Richtlijn Kindermishandeling
Inhoudsopgave
Kernaanbevelingen
De kernaanbevelingen vormen een selectie uit alle aanbevelingen in deze richtlijn. Dit zijn aanbevelingen die minimaal moeten worden uitgevoerd om volgens de richtlijn te werken.
- Weet wat de belangrijkste, wetenschappelijk onderbouwde risicofactoren, beschermende factoren en signalen van kindermishandeling zijn. Maar besef ook dat deze factoren in ieder individueel geval anders werken en niet per se tot kindermishandeling hoeven te leiden.
- Praat met ouders en kinderen over de (vroegere, huidige en verwachte) veiligheid in het gezin. Stel hierover standaard, in ieder geval bij een intake, neutraal geformuleerde vragen aan ouders en kinderen.
- Overweeg altijd bij alles wat je als afwijkend, opvallend of zorgelijk opmerkt bij kinderen en hun ouders: kán hier sprake zijn van kindermishandeling? (Stap 0)
- Bij een vermoeden of verdenking van kindermishandeling: werk altijd in de geest van en volgens de Wet verplichte meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling.
- Ga bij een vermoeden of verdenking van kindermishandeling eerst na of er sprake is van een acuut onveilige of levensbedreigende situatie voor het kind en de eventuele broertjes of zusjes. Handel in dat geval direct: overleg met je leidinggevende / aandachtsfunctionaris / Veilig Thuis. Breng de volgende dingen in kaart (stap 1):
- De psychische gesteldheid van het kind.
- De lichamelijke gesteldheid van het kind (voor advies of consult kun je terecht bij het Landelijk Expertisecentrum Kindermishandeling, en bij het Centrum Seksueel Geweld).
- De beide ouders, als persoon (de Kindcheck) en als opvoeder; gebruik valide vragenlijsten voor de opvoedingskwaliteit.
- De omgeving van het kind en het gezin (sociaal netwerk).
- Raadpleeg collega’s, de aandachtsfunctionaris, andere professionals en Veilig Thuis, en werk met hen samen (stap 2).
- Praat zonder (voor)oordeel met ouders en kinderen en betrek hen in het hele proces, tenzij er gegronde redenen zijn om daarvan af te wijken (bijvoorbeeld in verband met veiligheid). Respecteer alle gezinsleden als individuen (stap 3 en alle andere stappen).
- Weeg alle (ongunstige en gunstige) factoren, de ernst en het risico. Blijf dit gedurende het gehele proces telkens weer doen bij nieuwe informatie en signalen. Gebruik het voor de beroepsgroep geldende afwegingskader (stap 4).
- Beslis nooit alleen. Neem twee beslissingen en handel vervolgens in lijn met deze beslissingen (stap 5):
- Is melden noodzakelijk? Dit is het geval als er sprake is van acute of structurele onveiligheid.
- Is hulp verlenen of organiseren (ook) mogelijk?
- Bied ouders met een verhoogd risico op kindermishandeling een opvoedingsondersteunend programma aan dat zich richt op:
- het vergroten van het competentiegevoel bij ouders;
- het bijsturen van verwachtingen die ouders over de opvoeding hebben;
- het vergroten van hun opvoed- en persoonlijke vaardigheden;
- het behandelen van of leren omgaan met ggz-problematiek bij ouders en/of kind.
- Wanneer er sprake blijkt van kindermishandeling:
- Maak een veiligheidsplan om kindermishandeling te stoppen en de veiligheid in het gezin te herstellen en te bevorderen. Werk met het hele gezin en het sociale en professionele netwerk aan het gemeenschappelijke hoofddoel (veiligheid) via concrete en haalbare doelen. Versterk de positieve krachten van het gezin. Werk zoveel mogelijk met goed onderbouwde interventies en programma’s.
- Ga na welke hulp de ouders en het kind nodig hebben, gericht op de eigen (psychiatrische en psychosociale) problemen. Zie ook de richtlijn Traumagerelateerde problemen en de richtlijn Problematische gehechtheid.
- Spreek altijd expliciet met de betrokken professionals, ouders en jongere af wie de regie heeft over de hulp aan het gezin.
- Geef kinderen vanaf ongeveer 8 jaar (of jonger, afhankelijk van ontwikkelingsleeftijd) minimaal psycho-educatie die het kind onder meer ‘ontschuldigt’ en uitlegt dat ieder kind recht heeft op veiligheid.
- Bied kinderen die getuige zijn geweest van geweld in huis een gerichte interventie aan, ingebed in een gezinsgericht programma.
- Bied kinderen wanneer nodig aanvullend individuele traumabehandeling aan.
- Bied ouders bij kinderverwaarlozing de volgende hulpvormen (gelijktijdig) aan:
- Hulp gericht op opvoedvaardigheden.
- Hulp gericht op het vervullen van de basisbehoeften van kinderen.
- Hulp gericht op de eigen (psychiatrische en psychosociale) problemen.
- Blijf kritisch de veiligheid van het kind monitoren, plus de effecten van de ingezette interventies of methodieken.
- Blijf leren en je ontwikkelen in de benodigde competenties (kennis, attitude, vaardigheden) en vraag om randvoorwaarden (bv. scholing, ‘practice leadership’) die deze ontwikkeling mogelijk maken.
1. Introductie
Waar gaat deze richtlijn over?
Deze richtlijn gaat over kinderen en jongeren waarbij sprake is van (vermeende) kindermishandeling en biedt jeugdprofessionals ondersteuning bij besluitvorming over de aanpak.
In de richtlijn is de volgende afbakening aangebracht:
1. Leeftijdsgrenzen
Hoewel het in de definitie gaat om ‘de minderjarige’, geldt deze richtlijn ook voor ongeborenen en voor jongeren tot 23 jaar die voor hun 18e al jeugdhulp ontvingen en bij wie deze hulp na hun 18e verjaardag doorloopt.
2. Relatie pleger en slachtoffer
Deze richtlijn is van toepassing op kindermishandeling door zowel mensen in de privésfeer als door ‘andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat’. Denk hierbij aan kindermishandeling door bijvoorbeeld de sporttrainer, docent of opvangleidster. Voor de jeugdprofessional kan bij het eerste signaal niet direct duidelijk zijn wie de plegers zijn. Wanneer de pleger iemand buiten het gezin is, en de ouders verzuimen structureel hun kind daartegen te beschermen, dan kan dit worden gezien als een vorm van verwaarlozing.
3. Andere vormen van huiselijk geweld
De richtlijn heeft ook betrekking op (het getuige zijn van) geweld tussen ouders onderling (partnergeweld, vechtscheiding) en tegen (stief)broertjes of (stief)zusjes.
Voor wie is de richtlijn bedoeld?
De richtlijn is bedoeld voor jeugdprofessionals die met het onderwerp van deze richtlijn te maken hebben. Onder ‘jeugdprofessionals’ worden zowel gedragswetenschappers (psychologen, orthopedagogen of anderen met een gedragswetenschappelijke opleiding) als hbo-opgeleide professionals verstaan. Kijk voor meer informatie over de doelgroep van de richtlijnen op de pagina Over de richtlijnen.
Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen
Voorafgaand aan de ontwikkeling van de eerste versie van deze richtlijn is een knelpuntenanalyse uitgevoerd. Op basis daarvan zijn uitgangsvragen geformuleerd. Deze zijn vervolgens door de werkgroep aangescherpt en teruggebracht tot de volgende set uitgangsvragen. Op deze vragen geeft de richtlijn antwoord.
Knelpunt: signalering
- Wat zijn risicofactoren voor (verschillende vormen van) kindermishandeling?
- Wat zijn beschermende factoren voor kindermishandeling?
- Wat zijn signalen van (verschillende vormen van) kindermishandeling?
Knelpunt: handelen, communicatie en samenwerking
- Hoe kan de jeugdprofessional de situatie in kaart brengen en weten wat er aan de hand is?
- Wat moeten jeugdprofessionals doen bij signalen van en risicofactoren voor kindermishandeling?
- Welke instrumenten zijn beschikbaar voor veiligheids- en risicotaxatie?
- Welke houding en vaardigheden (competenties) heeft de jeugdprofessional nodig om (het risico op) kindermishandeling adequaat te kunnen signaleren en aansluitend te kunnen handelen en beslissen?
Knelpunt: interventies
- Wat zijn (de werkzame componenten van) interventies om kindermishandeling te stoppen en om herhaling te voorkomen?
- Wat zijn (de werkzame componenten van) interventies om de schadelijke gevolgen van kindermishandeling te beperken?
- Hoe kan de jeugdprofessional bepalen welke interventie(s) voor een kind en een gezin aangewezen is (zijn)?
- Hoe kan de jeugdprofessional de veiligheid van het kind en de resultaten van de ingezette interventie(s) monitoren?
Basisinformatie
Op alle richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming is basisinformatie van toepassing over de volgende onderwerpen:
- doelgroep van de richtlijnen
- gedeelde besluitvorming
- diversiteit en cultuursensitief werken
- beschikbaarheid interventies
- juridische betekenis van de richtlijnen
- begripsdefinitie kinderen, jongeren en ouders
Een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming vind je bij Over de richtlijnen.
2. Wat is kindermishandeling?
Definitie
In deze richtlijn hanteren we de definitie van kindermishandeling zoals die staat in de Jeugdwet (2015):
‘Kindermishandeling is elke vorm van, voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.’
Kindermishandeling is een vorm van huiselijk geweld. Onder huiselijk geweld verstaan we (Wet publieke Gezondheid, 2008 en Wet maatschappelijke ondersteuning, 2015): ‘Lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring; huiselijke kring: een familielid, een huisgenoot of een mantelzorger.’
Vormen van kindermishandeling
Kindermishandeling kan plaatsvinden in de volgende vormen:
- lichamelijke (fysieke) mishandeling
- emotionele (psychische) mishandeling
- lichamelijke (fysieke) verwaarlozing
- emotionele (psychische) verwaarlozing
- seksueel misbruik
- combinaties van lichamelijke en emotionele mishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik
In deze richtlijn gebruiken we de algemene term ‘kindermishandeling’ voor alle beschreven vormen. Waar nodig gebruiken we de meer specifieke termen om een duidelijk onderscheid te maken.
Verdieping en onderbouwing
1. Lichamelijke mishandeling
Onder lichamelijke mishandeling vallen alle vormen van lijfelijk geweld tegen een kind. Bijvoorbeeld: slaan, stompen, schoppen, bijten, krabben, haren trekken, brandwonden toebrengen, letsel toebrengen met voorwerp, botbreuken toebrengen, (poging tot) wurging of smoren. De ernst van de mishandeling kan variëren van licht tot zeer ernstig of zelfs fataal. De frequentie en duur kunnen variëren van eenmalig tot structureel en langjarig.
Bijzondere vormen van lichamelijke mishandeling zijn:
- abusive head trauma (shakenbabysyndroom)
- vrouwelijke genitale verminking (meisjesbesnijdenis)
- gebruik van alcohol (FAS: Foetaal Alcohol Syndroom) of drugs tijdens de zwangerschap
- ‘ertussen komen’ bij partnergeweld tussen de ouders
2. Emotionele mishandeling
Van emotionele mishandeling is sprake wanneer ouders niet-incidenteel vijandigheid of afwijzing richting het kind vertonen. Daartoe behoren bijvoorbeeld: uitschelden, manipuleren, kleineren, (be)dreigen, bang maken, isoleren, uitsluiten, opsluiten, te hoge eisen stellen op cognitief of ander gebied. Ook de niet passende ‘inzet’ van het kind bij partnergeweld, een vechtscheiding of ziekte (parentificatie) valt onder emotionele mishandeling. Getuige zijn (geweest) van partnergeweld tussen de ouders en mishandeling van broertjes of zusjes geldt ook als emotionele mishandeling.
3. Lichamelijke verwaarlozing
Waar het bij mishandeling gaat om actief handelen, is bij verwaarlozing juist sprake van nalaten. Bij lichamelijke verwaarlozing laten ouders langdurig na om het kind voldoende te voorzien in de noodzakelijke basisbehoeften zoals voeding, kleding, onderdak, bescherming, (medische) verzorging, leefruimte. De ernst van de lichamelijke verwaarlozing kan variëren van licht tot ernstig of zelfs fataal. Verwaarlozing is, anders dan lichamelijke mishandeling, per definitie niet-incidenteel: ‘fysieke mishandeling kan plaatsvinden op zaterdagmiddag om vijf over twaalf; verwaarlozing niet’ (Baartman, 2009).
4. Emotionele verwaarlozing
Van emotionele verwaarlozing is sprake wanneer ouders langdurig tekortschieten in responsiviteit en het geven van positieve aandacht aan het kind. Kinderen moeten kunnen rekenen op liefde, warmte, geborgenheid, steun, ontwikkelingsruimte en (consequente) grenzen. Er zijn ook bijzondere vormen van emotionele verwaarlozing:
- Pedagogische verwaarlozing als verzamelnaam voor onvoldoende ouderlijk gezag en onvoldoende structuur,
- Nalaten of belemmeren van noodzakelijke hulpverlening.
- Educatieve verwaarlozing, oftewel het bewust toestaan van chronisch spijbelen, het niet registreren en inschrijven op school of het ontbreken van aandacht voor onderwijskundige noden. Ook het weigeren van een professioneel aangeraden beoordeling of behandeling voor onderwijskundige noden valt hieronder.
- Getuige zijn (geweest) van partnergeweld tussen de ouders en/of mishandeling van broertjes en/of zusjes.
5. Seksueel misbruik
Seksueel misbruik is in wezen een vorm van lichamelijke en emotionele mishandeling, maar wordt doorgaans wel apart benoemd. Seksueel misbruik betreft alle seksuele activiteiten die een volwassene (of een ander in een machtspositie) een kind opdringt met als doel de seksuele behoefte van ouder(s) of derde(n) te bevredigen of financieel gewin te halen. De ernst kan variëren van licht (begluren, dwingen te kijken) tot ernstig (verkrachting, seksuele exploitatie) en van eenmalig tot frequent en langjarig. Seks met kinderen onder de 16 jaar is in Nederland strafbaar. Daarboven is het vanzelfsprekend ook strafbaar wanneer dit onvrijwillig en ongelijkwaardig is, zoals bij verkrachting (Wetboek van Strafrecht).
6. Combinaties van lichamelijke en emotionele mishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik.
In de praktijk komen vaak combinaties van vormen van kindermishandeling voor. Lichamelijke mishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik hebben meestal ook een emotionele component.
Omgekeerd heeft emotionele mishandeling en verwaarlozing niet altijd ook een lichamelijk component en komt seksueel misbruik vaak wel solitair voor, zonder dat er ook sprake is van andere vormen van kindermishandeling (met uitzondering van de eerdergenoemde emotionele component). Een voorbeeld van een ‘combinatievorm van mishandeling’ is Pediatric Condition Falsification (PCF), voorheen aangeduid als het Münchhausen by proxy syndroom (MBPS). PCF wordt omschreven als ‘een spectrum van minder en meer ernstige casuïstiek, waarbij een gezond kind als ziek of gehandicapt gepresenteerd wordt in het medische circuit door de ouder(s), of een ziek kind wordt gepresenteerd met een ernstiger probleem dan hij of zij in werkelijkheid heeft, met schade tot gevolg’ (Van de Putte et al., 2013).
Het spectrum omvat de volgende mogelijkheden:
- Een overbezorgde angstige ouder, een ouder met gebrekkige kennis en een interpretatie van normale symptomen als ziekteverschijnselen.
- Een ouder die, als gevolg van een psychiatrische ziekte, werkelijk denkt dat zijn of haar kind ziek is.
- Een ouder die een ander ziekteconcept heeft van de oorzaak van symptomen (bijv. ‘mijn kind is “allergisch” voor alles’).
- Een ouder die falsificeert (verzint) of symptomen induceert (veroorzaakt).
Frequentie, duur en ernst
De ernst of gradatie van kindermishandeling valt in te delen op een schaal van 1 t/m 5:
1 = licht (minst ernstig)
2 = matig (tamelijk ernstig)
3 = ernstig
4 = zeer ernstig
5 = (bijna) fataal (meest ernstig)
Deze schaal is ontleend aan Willems (1999), waarin ook voorbeelden staan van lichte tot (bijna) fatale kindermishandeling.
De ernst van kindermishandeling hangt samen met de heftigheid van de mishandeling op enig moment, de mate van verwaarlozing en de frequentie van seksueel misbruik. Maar ook andere factoren spelen een rol, zoals de chroniciteit van slachtofferschap. Kindermishandeling is namelijk zelden een eenmalig incident. Tegenwoordig horen we dan ook steeds vaker over de ‘chroniciteit van kindermishandeling’, waarbij mishandeling en/of verwaarlozing een continue manier van interactie en opvoeden is geworden (Finkelhor et al., 2011).
De ernst van de kindermishandeling bepaalt deels welke impact die op het kind heeft. Maar ook andere factoren hebben hier invloed op. Zoals de tijdigheid waarmee gesignaleerd wordt, de (ontwikkelings)leeftijd van het kind, de veerkracht van het kind en de reactie van andere volwassenen en professionals. Ook van invloed zijn beschermende factoren als coping-strategieën en de sociale steun voor het kind (o.a. Van de Putte et al., 2013). Zie ook beschermende factoren. Het is daarom belangrijk om de frequentie, duur en ernst van kindermishandeling altijd in de context te bezien.
Verdieping en onderbouwing
De omvang van kindermishandeling wordt in ons land gemonitord met de Nationale Prevalentiestudie Mishandeling. Er zijn drie metingen gedaan: in 2005, 2010 en 2017. Uit de meting van 2017 rijst het volgende beeld op (Alink et al., 2018).
- De jaarprevalentie van kindermishandeling (in alle verschijningsvormen) betreft naar schatting 90.000 à 127.000 kinderen en jongeren. Dat betekent dat er op jaarbasis per 1000 kinderen 26 tot 37 het slachtoffer zijn van kindermishandeling. Dat is rond de 3%. Dit is vergelijkbaar met de eerdere gegevens van 2010 en 2005.
- Emotionele verwaarlozing is de meest voorkomende vorm van kindermishandeling.
- Bij 29% van alle kinderen en jongeren die kindermishandeling hadden meegemaakt, is er sprake van meer dan één vorm van kindermishandeling.
- Bij bijna de helft van de mishandelde of verwaarloosde kinderen blijken ook andere vormen van huiselijk geweld in het gezin te spelen, waarbij het in ruim de helft van die gevallen gaat om partnergeweld tussen de ouders.
- In 60% van de gerapporteerde gevallen zijn de ouders gescheiden of is er een op handen zijnde scheiding/relatiebreuk. Met name bij emotionele mishandeling en emotionele verwaarlozing is er vaak sprake van een scheiding/relatiebreuk.
Aangezien het onderzoek via informanten verloopt en via registratie van gemelde gezinnen bij Veilig Thuis, kunnen de resultaten beschouwd worden als een ondergrens.
Twee zelfrapportage-studies laten de volgende resultaten zien:
- Naar schatting 12% van de scholieren tussen de 12 en 17 jaar in het regulier voortgezet onderwijs heeft naar eigen zeggen het ‘afgelopen jaar’ (2016) wel eens met kindermishandeling te maken gehad. Bijna een kwart (24,7%) van de scholieren heeft naar eigen zeggen ‘ooit in het leven’ kindermishandeling meegemaakt (Schellingerhout & Ramakers, 2017). Dit betreft alle vormen van kindermishandeling; alleen bij seksueel misbruik/geweld kan dit ook geweld buiten het gezin betreffen.
- In de Nederlandse ACE-study (Adverse Childhood Experiences; Vink et al., 2016; 2019) onder leerlingen van groepen 7 en 8 in het reguliere basisonderwijs rapporteerde ruim een kwart (26,4%) (ooit) slachtoffer te zijn (geweest) van kindermishandeling.
Het verschil in percentages tussen de twee zelfrapportagestudies komt voort uit een verschil in type prevalentie: in Schellingerhout en Ramakers (2017) betreft 12% de prevalentie over ‘het afgelopen jaar’; bij Vink et al. (2016; 2019) betreft het de prevalentie ‘nu’, ‘op dit moment’ en ‘ooit in het leven’ samen. Kijken we naar de prevalentie ‘ooit in het leven’ bij Schellingerhout en Ramakers, dan is dit met 24,7% wel vergelijkbaar.
Het verschil tussen de jaarprevalenties van Alink et al. (2018) en die van Schellingerhout en Ramakers (2017) wordt waarschijnlijk veroorzaakt door verschil in methodologie (informantenonderzoek respectievelijk zelfrapportage bij alleen de groep adolescenten). Het percentage van Alink et al. (2018) kunnen we beschouwen als ondergrens.
Seksueel misbruik
Eén op de tien meisjes heeft tijdens de minderjarigheid wel eens (dus: ‘ooit in het leven’) tegen haar wil manuele seks gehad. En 5% tot 10% van hen heeft ervaring met ongewilde orale seks of geslachtsgemeenschap. Het gaat hierbij om seksueel geweld binnen of buiten het gezin. Dit blijkt uit onderzoek van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (2014).
In het onderzoek van 2018 berekende de Nationaal Rapporteur op basis van data van Schellingerhout en Ramakers (2017) dat naar schatting 12% van de meisjes en 3% van de jongens in het regulier onderwijs vóór hun 18e te maken krijgt met (ernstig) seksueel geweld. De monitor Seks onder je 25e (H. de Graaf et al., 2017) geeft vergelijkbare resultaten: naar schatting 3% van de jongens en 14% van de meisjes beleeft vóór hun 18e verjaardag een vorm van ernstig hands-on seksueel geweld.
Onder volwassenen met een licht verstandelijke beperking (LVB) komt seksueel misbruik vier keer vaker voor dan in de gemiddelde populatie (Centrum voor Seksueel Geweld, 2019). Hoe dit is onder kinderen met een LVB, is niet bekend. Wel noemt bijvoorbeeld de Commissie Samson (2012) dat uithuisgeplaatste kinderen met een LVB naar schatting driemaal zo vaak slachtoffer zijn van seksueel misbruik dan uithuisgeplaatste kinderen zonder beperking.
Overlijden
Hoeveel kinderen jaarlijks overlijden als gevolg van kindermishandeling is in Nederland niet precies bekend. Kuyvenhoven et al. (1998) maakten op basis van vragenlijstonderzoek onder huisartsen en kinderartsen de schatting dat er 33 à 40 kinderen van 0 tot 12 jaar vermoedelijk overleden waren als gevolg van kindermishandeling in het jaar 1996.
Soerdjbalie-Maikoe et al. (2010) bekeken de dossiers van alle gerechtelijke secties van minderjarigen (vanaf 24 weken zwangerschap tot 18-jarige leeftijd) in de periode 1996 tot 2009. Daaruit kwam naar voren dat er gedurende die periode gemiddeld jaarlijks 15 à 17 kinderen, direct of indirect, door kindermishandeling waren gestorven. In beide studies is waarschijnlijk sprake van onderrapportage.
Gevolgen van kindermishandeling
Kindermishandeling meemaken heeft schadelijke gevolgen. Die kunnen direct en al tijdens de jeugd zichtbaar zijn. Dit zijn de kortetermijngevolgen. Daarnaast is er steeds meer wetenschappelijk bewijs dat kindermishandeling langdurige en niet- of moeilijk omkeerbare levenslange gevolgen heeft. Zowel voor de psychische als de lichamelijke gezondheid, inclusief neurobiologische schade. Dit zijn de langetermijngevolgen.
Ook de gevolgen van blootstelling aan partnergeweld tussen de ouders, als vorm van kindermishandeling, zijn schadelijk. Deze gevolgen zijn vergelijkbaar met de situatie waarin kinderen zelf mishandeld worden (Kitzman et al., 2003).
Verdieping en onderbouwing
Kortetermijngevolgen (in de jeugd merkbaar)
- Kinderen in groep 7/8 van het reguliere basisonderwijs die ingrijpende gebeurtenissen meemaken of hebben meegemaakt (zoals kindermishandeling), zijn negatiever over hun kwaliteit van leven dan leeftijdgenoten die zulke gebeurtenissen niet (hebben) ervaren. Hoe meer ingrijpende gebeurtenissen, hoe lager de kwaliteit van leven (Vink et al., 2016; 2019).
- Mishandelde kinderen hebben een twee tot drie keer hoger risico op een onveilige gehechtheid (Baer & Martinez, 2006; Van IJzendoorn et al., 1999).
- Kindermishandeling kan ernstige gevolgen hebben voor de psychosociale ontwikkeling van het kind. Hoe jonger het kind is ten tijde van de mishandeling en hoe langer de mishandeling voortduurt, des te ernstiger de impact is op de ontwikkeling (Cunningham, 2003). Onder andere kan de concentratie op school en bij spel verminderen. Uit onderzoek blijkt dat mishandelde kinderen gemiddeld een lagere opleiding voltooien en vaker speciaal (basis)onderwijs volgen dan niet-mishandelde kinderen (Jonson-Reid et al., 2004; Olds et al., 2004).
- Kindermishandeling verhoogt het risico op gedragsproblemen, zoals externaliserend gedrag (agressie, antisociaal gedrag) en internaliserend gedrag (angst, depressiviteit). Dit kan worden veroorzaakt doordat de ouders bijvoorbeeld onvoldoende grenzen stellen aan het gedrag van hun kind, of omdat het kind het meegemaakte gedrag van de ouders herhaalt (Zahrt & Melzer-Lange, 2011).
- Mishandelde kinderen voelen zich niet gehoord of erkend en vooral jonge kinderen leggen de oorzaak voor de mishandeling vaak bij zichzelf, wat kan leiden tot een negatief zelfbeeld (Nanni et al., 2012).
- Door diverse factoren die een rol spelen bij kindermishandeling kunnen psychische stoornissen ontstaan. Slachtoffers van mishandeling en verwaarlozing hebben een matig verhoogde kans op het ontwikkelen van een depressie (Cicchetti & Toth, 2005; Gilbert et al., 2009; Tennant, 2002). Ook kunnen herhaalde traumatische ervaringen leiden tot toxic stress en een chronische posttraumatische stressstoornis (CPTSS) (Gilbert et al., 2009). Van de bij Veilig Thuis gemelde kinderen en jongeren in Nederland blijkt 41% een klinisch of subklinisch trauma te vertonen. Het meest voorkomende klinische symptoom is de posttraumatisch stressstoornis (PTSS), bij ruim 20% van de kinderen en jongeren, gevolgd door depressie en angst, elk bij 10% van deze groep (Verwey-Jonker Instituut, 2016).
- Er is consistent bewijs dat zowel lichamelijke als seksuele mishandeling leidt tot een verdubbeling van het risico op poging tot suïcide bij jongeren (Fergusson et al., 2008; Widom et al., 1999).
- Er is toenemend bewijs dat (toxic stress door) langdurige kindermishandeling een ongunstig effect heeft op de neurobiologische hersenontwikkeling van het jonge kind en op de ontwikkeling van het hormonale en immuunsysteem (Heim et al., 2000; Heim et al., 2008; Heim et al., 2010; Kaufman & Charney, 2001; Johnson et al., 2013).
- Mishandeling van het ongeboren kind (door alcohol- en drugsgebruik, roken, partnergeweld en ernstige zelfverwaarlozing van de zwangere) kunnen leiden tot vroeggeboorte, een (te) laag geboortegewicht en aangeboren aandoeningen – factoren die op hun beurt geassocieerd zijn met een verhoogd risico op kindermishandeling in de eerste levensjaren van het kind (Huizink, 2013; Hafekost et al., 2017; Ahmadabadi, 2018; Prindle et al., 2018).
Langetermijngevolgen
Veel van de genoemde kortetermijngevolgen van kindermishandeling – zoals angststoornissen, depressie en een complexe posttraumatische stressstoornis (CPTSS) – werken door tot in de volwassenheid of laten sporen na voor het leven.
De zogenaamde Adverse Childhood Experiences (ACE)-studie (Felitti et al., 1998) heeft bewijs aangedragen voor de ongunstige langetermijngevolgen van negatieve ervaringen in de kindertijd of vroegkinderlijke traumatisering door kindermishandeling en andere problemen binnen het gezin (middelengebruik, psychische ziekte, geweld naar moeder, criminaliteit). Er blijkt een verband tussen het meemaken van negatieve ervaringen in de kindertijd en (het risico op) roken, ernstig overgewicht, lichamelijke inactiviteit, risicovol seksueel gedrag, een lager inkomen, depressieve stemming, laag zelfbeeld en poging tot suïcide. Hoe meer verschillende soorten negatieve ervaring men heeft meegemaakt, hoe hoger het risico.
Verder hebben slachtoffers van kindermishandeling op volwassen leeftijd een hoger risico – tot 50% – om als pleger of slachtoffer opnieuw betrokken te zijn bij mishandeling (Cicchetti et al., 2006; Edleson, 1999. Wanneer het kind heeft geleerd geweld te gebruiken in interpersoonlijk contact, kan dit patroon zich voortzetten naar de volwassenheid. De kinderen van deze slachtoffers lopen vervolgens ook weer risico op kindermishandeling. Dit heet ‘intergenerationele overdracht van geweld’.
3. Oorzaken en factoren
Vragen en aanbevelingen
Wat zijn risicofactoren voor (verschillende vormen van) kindermishandeling?
Aanbevelingen
3.1.1. Combinatie van risicofactoren
Toelichting op de aanbevelingen
-
Weet wat (wetenschappelijk onderbouwde) risicofactoren van kindermishandeling zijn, maar besef dat deze factoren in ieder individueel geval anders werken en niet per se tot kindermishandeling hoeven te leiden.
-
Weet dat kindermishandeling een breed scala aan oorzaken en beïnvloedende factoren kent. Vrijwel altijd gaat het om een samenspel van meerdere factoren.
-
Weet dat factoren die met de ouder(s) te maken hebben, het zwaarst wegen. En dat het risico op kindermishandeling groter is wanneer risicofactoren bij beide ouders aanwezig zijn.
-
Kijk bij constatering van risicofactoren ook altijd naar de beschermende en (veiligheids)bevorderende factoren.
Risicofactoren voor kindermishandeling
Het algemene inzicht is dat kindermishandeling geen eenduidige oorzaak heeft. Vrijwel altijd is het een gevolg van een combinatie en opeenstapeling van risicofactoren (MacKenzie et al., 2011; Mulder et al., 2018; Van Rooijen et al., 2018). Wel wegen sommige (groepen) risicofactoren zwaarder dan andere.
De belangrijkste risicofactoren voor kindermishandeling hebben te maken met de ouders (Stith et al., 2009). Deze factoren vormen een nog groter risico als ze bij beide ouders aanwezig zijn, zo blijkt uit een meta-analyse (Mulder et al., 2018).
De invloed van een risicofactor verschilt per situatie. Als jeugdprofessional beoordeel je de factoren altijd in de context van én in samenhang met andere risicofactoren en beschermende factoren (zie beschermende factoren).
Dit zijn de belangrijkste risicofactoren voor alle vormen van kindermishandeling:
- Problemen tussen ouders (partnergeweld en ander huiselijk geweld, (vecht)scheiding).
- Psychische en psychiatrische problemen bij ouder(s), actueel of in het verleden. Denk aan: depressie, autisme, ADHD, bipolaire stoornis, antisociale gedragsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis en lvb.
- Ouder die kindermishandeling heeft meegemaakt in de eigen jeugd.
- Problematisch alcohol-/drugsgebruik door ouders.
Significante risicofactoren voor kindermishandeling
Dit zijn de significante risicofactoren voor kindermishandeling, op basis van de Nationale Prevalentiestudies Mishandeling:
Ouderfactoren:
- Lage sociaal-economische status (SES) van ouder(s).
- Werkloosheid van ouder(s).
- Niet-Nederlandse afkomst van ouders. (Dit geldt bij de eerste generatie sterker dan bij de tweede.)
- Eenoudergezinnen.
- Grote gezinnen, met meer dan vier kinderen.
- Stiefgezinnen.
Kindfactoren:
- 0-3 jarige leeftijd van het kind.
- Enig kind.
Significante risicofactoren voor fysieke kindermishandeling en emotionele en fysieke verwaarlozing
Dit zijn significante risicofactoren voor fysieke kindermishandeling en emotionele en fysieke verwaarlozing, op basis van een meta-analyse met 155 studies (Stith et al., 2009):
Ouderfactoren:
- Prikkelbaarheid/agressie/hyper-reactiviteit bij de ouder(s).
- Conflicten in het gezin (partnergeweld).
- Ouder ziet het kind als een probleem (het kind vertoont al of niet problematisch gedrag).
- Weinig cohesie in het gezin.
- Verstoorde ouder-kindrelatie.
- (Psychische en fysieke) gezondheidsproblemen/angst en depressie/psychopathologie bij de ouders.
- Stiefouderschap.
- Voorstander van ‘pedagogische tik’.
Kindfactoren:
- Problemen rond de geboorte en/of beperking van het kind.
- Ontwikkelingsstoornis en/of beperking van het kind zoals lvb.
- Sociale competenties van het kind.
Specifieke risicofactoren voor verwaarlozing
Risicofactoren voor verwaarlozing
Voor verwaarlozing gelden volgens wetenschappelijk onderzoek de volgende risicofactoren, op basis van de Nationale Prevalentiestudies Mishandeling (Alink et al., 2018):
Ouderfactoren:
- Lage SES (sociaal-economische status) van ouder(s).
- Werkloosheid van ouder(s).
- Niet-Nederlandse afkomst van ouders. (Dit geldt bij de eerste generatie sterker dan bij de tweede.)
- Eenoudergezinnen.
- Stiefgezinnen (alleen in relatie tot emotionele verwaarlozing significant).
- Grote gezinnen, met meer dan 4 kinderen.
Kindfactoren:
- 0-3 jarige leeftijd van het kind.
Andere risicofactoren voor verwaarlozing
Uit de meta-analyse van Stith et al. (2009):
Ouderfactoren:
- Slechte kwaliteit van de ouder-kindrelatie (sterke voorspeller).
- De mate waarin de ouder het kind ervaart als een probleem of belasting (het kind vertoont al of niet problematisch gedrag) (sterke voorspeller).
- Weinig reflectie, lage eigen effectiviteit, laag zelfvertrouwen en -waardering van de ouder.
- Psychopathologie bij de ouder(s).
- Lichte verstandelijke beperking (lvb) bij de ouder(s).
- De mate van boosheid, agressie en hyperreactiviteit bij de ouders.
- Ouderlijke (opvoed)stress.
Kindfactoren:
- Beperkte sociale vaardigheden van het kind.
Significante risicofactoren voor verwaarlozing
Significante risicofactoren voor verwaarlozing, op basis van een meta-analyse met 36 studies (Assink et al., 2016; Mulder et al., 2018):
Ouderfactoren:
- (Opvoed)stress bij ouders.
- Partnergeweld en ander huiselijk geweld.
- Problematisch alcohol-/drugsgebruik door ouders.
- Lage sociaal-economische status (SES) van ouder(s).
- Psychische en psychiatrische problemen bij ouder(s).
- Problemen prenataal en rond de geboorte van het kind.
- Ouder heeft kindermishandeling in de jeugd meegemaakt en/of was getuige van partnergeweld tussen de ouders.
- Antisociaal of crimineel gedrag of verleden van ouder(s).
Kindfactoren:
- Sociale competenties en gedragsproblemen bij het kind.
- Etniciteit (niet-westers heeft verhoogd risico).
Specifieke risicofactoren voor seksueel misbruik
De risicofactoren in de nabije omgeving van het kind (het microsysteem) hebben de sterkst voorspellende waarde voor slachtoferschap van seksueel misbruik. Maar ook de omgeving verder van het kind af (het exosysteem) blijkt hiervoor een belangrijke voorspeller te zijn. Opvallend genoeg hebben factoren rondom de ouder-kindrelatie en de houding van ouders ten opzichte van het kind maar een kleine tot zeer kleine voorspellende waarde.
Dit zijn risicofactoren voor slachtofferschap van seksueel misbruik (Assink et al., 2019; Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen, 2014; 2018):
Microsysteem (sterk voorspellend):
- Een (verstandelijke) beperking/lvb, chronische ziekte of ontwikkelingsachterstand bij het kind.
- Geslacht (meisje).
- Eerder slachtofferschap van seksueel geweld bij zowel het slachtoffer zelf als bij broertjes/zusjes.
- Andere vormen van kindermishandeling in het gezin.
- Ouder(s) heeft/hebben ervaring met kindermishandeling in de eigen jeugd.
- Lage sociaal-economische status (SES) van ouder(s).
- Risicogedrag van het kind, zoals alcohol- en drugsgebruik en delinquentie of geweldpleging.
- Beperkte sociale vaardigheden van het kind.
- Overmatig internetgebruik van het kind (denk aan sexting).
Ouder-kindrelatie en de houding van ouders:
- Fysieke of emotionele afwezigheid van de moeder (bijvoorbeeld bij verslaving of psychiatrie en (l)vb).
- Overmatige bescherming van het kind.
- Het ontbreken van een ondersteunende relatie tussen ouder en kind en een tekort aan opvoedingsvaardigheden bij de niet-plegende ouder.
- Huiselijk geweld in het gezin, verstoorde interactiepatronen, verstoorde gezinsrelaties.
- Gezinssamenstelling (aanwezigheid van een stiefvader).
Exosysteem:
- Beperkt sociaal netwerk, geïsoleerd leven.
- Wonen in een stedelijk gebied.
- Wonen in een omgeving met veel geweld.
Zie ook de richtlijn Seksuele ontwikkeling.
Lvb bij kinderen en jongeren als risicofactor
Een licht verstandelijke beperking (lvb) maakt een kind extra kwetsbaar. Het gaat hierbij om een lage intelligentie, in combinatie met beperkte sociale vaardigheden. het kind kan dan zowel slachtoffer als dader worden van seksueel misbruik, mishandeling, verwaarlozing, seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld. Vaak hebben kinderen met een lvb bijkomende problematiek, zoals leerproblemen, een psychiatrische stoornis, lichamelijke problemen of problemen in het gezin (Kaal et al, 2016, Blankestein et al., 2016). Zo’n 313.000 kinderen in Nederland hebben een lvb (Stoll et al., 2004). De publicatie van Zoon en Van Rooijen (2018) gaat dieper in op lvb-problematiek bij kinderen en de herkenning daarvan.
Verdieping en onderbouwing
Wat is een risicofactor?
Risicofactoren voor kindermishandeling zijn factoren (gedragingen, omstandigheden, kenmerken) die kindermishandeling voorspellen of de kans dat kindermishandeling voorkomt binnen een bepaalde populatie vergroten (Flisher et al., 1997; Kraemer et al., 2001).
Een signaal van kindermishandeling is niet hetzelfde als een risicofactor; omgekeerd kunnen risicofactoren wel een signaalfunctie voor kindermishandeling hebben. Een signaal is een actueel teken of kenmerk bij het kind dat er wat aan de hand is (de verklaring daarvoor kan kindermishandeling zijn maar dit kan ook een aandoening of andere verklaring hebben). Signalen worden bij Signalering en diagnostiek besproken.
Indeling van risicofactoren
Voor een indeling van risicofactoren is het Ecologisch model van gedragsverandering van Bronfenbrenner (1979; 2000) gangbaar. Andere modellen die nadien zijn verschenen (Belsky, 1980; 1993; Cicchetti & Lynch, 1993; Lynch & Cicchetti, 1998) zijn gebaseerd op dit model.
Bronfenbrenner maakt onderscheid tussen het zogenaamde ontogene systeem, het micro-, meso-, en macrosysteem waarin groepen factoren worden ingedeeld die van invloed zijn op de ontwikkeling van het kind tot volwassene:
- Factoren in het kind zelf.
- Factoren in de directe omgeving (ouders, het gezin, familie).
- Factoren in de nabije omgeving (de school, kerk, buurt, sportclub etc.).
- Factoren in de omgeving verder weg (cultuur, maatschappij als geheel).
Later voegde Bronfenbrenner daar het ‘chronosysteem’ aan toe, dat het tijdsaspect belicht. Dit ‘systeem’ loopt dwars door de eerder genoemde systemen heen en laat patronen zien die door de tijd (als ‘levensfasen’) kunnen ontstaan en die ook mede bepalend zijn voor de invloeden vanuit andere systemen.
Het overzicht van risicofactoren voor kindermishandeling is ingedeeld naar de systemen van Bronfenbrenner (1979; 2000). Deze factoren zijn gevalideerd in wetenschappelijke studies, dat wil zeggen dat aangetoond is dat er een redelijk tot sterk verband is tussen deze factoren en het vóórkomen van kindermishandeling. Dat wil echter niet zeggen dat dat verband er ook altijd is in individuele situaties, of dat de aanwezigheid van een risicofactor per definitie leidt tot kindermishandeling. Ook kan er risico op kindermishandeling blijken te zijn op basis van niet genoemde factoren. Niet alle factoren zijn namelijk onderzocht in goede wetenschappelijke studies.
Meer risicofactoren voor kindermishandeling
Voor de eerdergenoemde factoren is er sterk bewijs op grond van meta-analyses en de NPM-2010 en 2017 dat die een risico vormen voor het ontstaan van (vormen van) kindermishandeling. Het is echter waarschijnlijk dat ook andere risicofactoren een rol kunnen spelen bij het ontstaan van kindermishandeling, maar dat daar nog onvoldoende onderzoek naar is gedaan. In een meta-analyse komen deze risicofactoren dan niet of als minder sterk naar voren.
Dit zijn nog andere factoren die waarschijnlijk ook (in samenhang) een risico vormen voor het ontstaan van kindermishandeling:
Ouderfactoren:
- Alcoholmisbruik en drugsgebruik.
- Leeftijd (tiener- of jonge ouders).
- Gering probleemoplossend vermogen of lage intelligentie.
- Chronische ziekte of kwetsbare gezondheid.
- Suïcide(pogingen).
- Ongewenste zwangerschap.
- Verstoorde interactie tussen ouders onderling.
- (Vecht)scheiding, nieuwe relatie/huwelijk.
- Beperkte of inadequate opvoedvaardigheden.
In en om het gezin:
- Eerdere OTS en bemoeienis Veilig Thuis/Raad voor de Kinderbescherming.
- Criminaliteit in de buurt.
- Weinig sociale cohesie in buurt.
- Gemengde cultuur in het gezin.
- Slechte relatie met (stief)broertjes/zusjes.
- Weinig of geen (functionerend) sociaal netwerk.
- Geen sociale controle vanuit netwerk en buurt.
- Stress en instabiliteit in het gezin.
- Ouder in hechtenis.
- Inwonende familieleden.
- Afwezigheid van volwassenen en geen toezicht.
In de ouder-kindinteractie:
- Negatieve verbale reacties van ouder naar kind.
- Irritatie van de ouder bij huilen kind.
- Fysiek corrigeren of straffen bij ongewenst gedrag (pedagogische tik).
- Gebrek aan betrokkenheid.
- Gebrek aan warmte.
- Problematische gehechtheid tussen ouder(s) en kind.
Kindfactoren:
- Beneden gemiddelde intelligentie / lvb.
- Geboortecomplicaties, laag geboortegewicht, lage APGAR-score, prematuur, afwijking bij geboorte.
- Chronische ziekte, gezondheidsproblemen.
- Externaliserende gedragsproblemen.
- Internaliserende gedragsproblemen.
- Psychische problemen / psychiatrische aandoening.
- Achterblijvende taalontwikkeling of -vermogen.
Overwegingen uit de praktijk
Professionals beschouwen in de praktijk meer factoren als een risico voor kindermishandeling dan degene die hier zijn beschreven. Dat die factoren niet uit grootschalige robuuste studies als sterke risicofactoren naar voren komen, betekent niet dat dit over het algemeen of in individuele situaties geen risicofactoren zijn. Beoordeel zorgelijke situaties daarom altijd in de context.
Het onderscheid tussen risicofactoren en signalen (zie Signalering en diagnostiek) wordt in de praktijk niet zo strikt gemaakt: de jeugdprofessional ziet in de praktijk, leest in het dossier of verneemt van ouders of derden: opmerkelijke uiterlijke kenmerken, (de afwezigheid van) gedragingen bij het kind, problemen in of rond het gezin en patronen in de interactie tussen ouders en kind en tussen ouders onderling – en maakt zich daarover zorgen.
Let op: we gebruiken hier de vakterm ‘risicofactoren’ voor factoren die een grotere kans geven op de aanwezigheid of het ontstaan van kindermishandeling. Maar gebruik deze vaktermen niet in het contact met ouders. Spreek liever over ‘zorgen’ of over ‘wat er goed gaat, en waarover we ons zorgen maken’.
Wat zijn beschermende factoren voor kindermishandeling?
Aanbevelingen
3.2.1. Beschermende factoren
Toelichting op de aanbevelingen
-
Weet wat (wetenschappelijk onderbouwde) beschermende factoren van kindermishandeling zijn, maar besef dat deze factoren in ieder individueel geval anders werken.
-
Weet dat beschermende en (veiligheid)bevorderende factoren van groot belang zijn in relatie tot risicofactoren, en kijk altijd naar beschermende en (veiligheid)bevorderende factoren wanneer je risicofactoren constateert.
Beschermende factoren kunnen tegenwicht bieden aan risico’s waaraan kinderen blootgesteld zijn. Deze beschermende factoren kunnen de negatieve werking van risicofactoren beperken maar niet per definitie compenseren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat kinderen uit hoogrisicogezinnen juist minder profiteren van mogelijke beschermende factoren. Het beschermende effect ervan is bij kinderen in hoogrisicogezinnen namelijk kleiner dan bij kinderen in laagrisicogezinnen (Luthar & Goldstein, 2004; Vanderbilt-Adriance & Shaw, 2008a; 2008b).
Belangrijkste beschermende factoren
Er is weinig onderzoek gedaan naar beschermende en veiligheidsbevorderende factoren voor kindermishandeling. In het Protective Factor Framework (Development Services Group, 2013) blijken de volgende belangrijkste beschermende factoren.
Intrapersoonlijke factoren
Intrapersoonlijke factoren bij het kind zelf die de impact van kindermishandeling op het kind gunstig kunnen beïnvloeden:
- Gevoel van perspectief, zingeving.
- Eigen effectiviteit beleving (positieve interne ‘locus of control’ oftewel ‘ik bepaal en beïnvloed mijn leven zelf’).
- Vermogen tot zelfregulatie.
- Oplossingsvermogen.
- Sociale vaardigheden.
- Positieve betrokkenheid bij activiteiten.
Interpersoonlijke factoren
Beschermende factoren bij de ouder(s) of andere volwassenen:
- Opvoedvaardigheden, competenties ouder(s).
- Positieve invloedrijke andere volwassenen (niet-professionals uit eigen netwerk).
- Welzijn van de ouder(s).
Omgevingsfactoren
Beschermende factoren in de omgeving van het kind:
- Positieve schoolomgeving.
- Stabiele woonsituatie.
Verdieping en onderbouwing
Soorten factoren
Beschermende factoren zijn relevant voor het schatten van de grootte van een risico op kindermishandeling, voor de impact van kindermishandeling op kinderen en voor het succes van (preventieve) interventies bij kindermishandeling.
Er is onderscheid tussen deze twee soorten factoren:
- Beschermende factoren: dit zijn factoren die een direct gunstige invloed hebben op de ouder-kindrelatie en omstandigheden, zodat actuele kindermishandeling afneemt of stopt, of de impact van de mishandeling kleiner wordt. Bijvoorbeeld: er is een sociaal netwerk of een familielid bij wie het kind in de weekenden terechtkan.
- (Veiligheids)bevorderende factoren, moderators of buffers: dit zijn factoren die het gedrag van ouders of kind zodanig beïnvloeden dat kindermishandeling (of escalatie of herhaling) wordt voorkomen, ongeacht de aanwezigheid van risicofactoren (Folger & Wright, 2013; Jenson & Fraser, 2011; Kraemer et al., 1997). Hieronder valt bijvoorbeeld vroege begeleiding van tienerouders of ouders met een lvb.
Veerkracht en sociale steun
Naast de factoren in het Protective Factor Framework worden ook de factoren ‘veerkracht’ en ‘sociale steun’ in de literatuur beschreven.
Veerkracht (resilience) van zowel ouders als kinderen komt in veel studies als positieve factor naar voren (Horton, 2013; Langford et al., 2001; Sahlberg, 2012). Kenmerken van veerkrachtige kinderen zijn: een gemakkelijk temperament, flexibiliteit, oplossings- en planningsvaardigheden en sociale vaardigheden in combinatie met een ondersteunende sterke gezinsband, aanwezige (beide) ouders, een intact gezin en steun uit de nabije omgeving (zowel van leeftijdsgenoten als van familie en professionals) (Sahlberg, 2012).
Sociale steun/functionerend sociaal netwerk is volgens meerdere studies ook een beschermende factor. Bij laagopgeleide moeders beschermt een hoog niveau van sociale steun: het risico op kindermishandeling is dan maar half zo groot (Li et al., 2011).
Kaufman en Charney (2001) onderzochten waarom sommige kinderen ondanks kindermishandeling goed functioneren en zich normaal ontwikkelen. De betrokkenheid van warme, stabiele andere verzorgenden bleek de belangrijkste factor.
Er zijn vier functies van sociale steun te onderscheiden (Ince et al., 2013). Deze zijn toepasbaar bij zowel ouders als kinderen:
- Emotionele steun bij vragen, twijfels en problemen van ouders en kinderen (bijvoorbeeld buren of ouders van vriendjes/vriendinnetjes).
- Praktische steun (bijvoorbeeld voor oppas of hulp in de huishouding; of kleding via de kerk voor de kinderen).
- Informatieve ondersteuning met advies, informatie of feedback die de kennis en vaardigheden van ouders en kinderen kan vergroten (bijvoorbeeld de Kindertelefoon voor de kinderen en jongeren zelf, websites als ‘Feel the Vibe’, en informatie voor ouders vanuit de jeugdgezondheidszorg/opvoedloketten).
- Normatieve ondersteuning door het stellen van gedragsnormen en modellen van gewenst gedrag (denk aan een oma die met haar zoon praat over zijn alcoholgebruik en agressie in het gezin van haar kleinkinderen).
4. Signalering en diagnostiek
Vragen en aanbevelingen
Wat zijn signalen van (verschillende vormen van) kindermishandeling?
Aanbevelingen
4.1.1. Kindsignalen
Toelichting op de aanbevelingen
-
Weet wat (wetenschappelijk onderbouwde) signalen van kindermishandeling zijn.
-
Weet dat de meeste signalen van kindermishandeling aspecifiek zijn, en er dus niet één signaal kenmerkend of uniek is voor kindermishandeling.
Signalen van kindermishandeling, ook wel ‘kindsignalen’ genoemd, zijn gedragingen of (uiterlijke) kenmerken bij het kind die kunnen wijzen op kindermishandeling, nu of in het verleden. Ook de risicofactoren (zie Oorzaken en factoren) kunnen een signaalfunctie voor kindermishandeling hebben. Bijvoorbeeld een verslaving bij de ouder(s) of negatieve interactiepatronen tussen ouder en kind. De signalen zijn dan de gevolgen van deze risicofactoren voor het kind. Om actuele kindermishandeling te stoppen of de gevolgen van kindermishandeling in het verleden te behandelen dan wel herhaling te voorkomen, is het belangrijk dat je als jeugdprofessional de signalen van kindermishandeling op tijd constateert.
Er bestaan vele overzichten met signalen van kindermishandeling. Geen enkele ervan is volledig. Vrijwel alle signalen van kindermishandeling zijn namelijk aspecifiek: niet één kenmerk in uiterlijk, gedrag of ontwikkeling is specifiek voor kindermishandeling. En alle kenmerken kunnen ook een signaal zijn van andere problemen.
Als er géén evidente kindsignalen zijn, dan wil dat nog niet zeggen dat er niets aan de hand is en dat het veilig is in het gezin. Belangrijker dan kennis over signalen is daarom misschien wel dat je een ‘gevoeligheid’ hebt voor signalen en dat je ze goed kunt afwegen.
Gedragssignalen en signalen van psychische gesteldheid
De volgende gedragssignalen en signalen van psychische gesteldheid kunnen volgens wetenschappelijk bewijs of expert-consensus signalen zijn van kindermishandeling:
- Emotionele en gedragsproblemen waaronder angst.
- Verandering in gedrag of emoties.
- Selectief mutisme (niet spreken).
- Gehechtheidsproblemen.
- Emotieregulatieproblemen.
- Dissociatie.
- Veel onduidelijke buikpijnklachten.
- Eetproblemen.
- Automutilatie (zelfverwonding zoals krassen, snijden, branden).
- Hoofdbonken en wiegen.
- Bedplassen en broekpoepen.
- Slaapproblemen.
- Geseksualiseerd gedrag en seksueel grensoverschrijdend gedrag, uitlatingen die niet passen bij de leeftijd.
- Weglopen.
- Veel schoolverzuim.
- Verslaving.
- Mishandeling van (huis)dieren.
- Signalen van (langdurig) trauma:
- Peuters en kleuters: cognitieve verwarring, angstig hechtgedrag, (separatie)angsten, regressief gedrag, posttraumatisch spel, agressief of destructief gedrag.
- Basisschoolleerlingen: verminderde schoolprestaties, afgenomen concentratie, agressieve of angstige fantasieën, onterechte schuldgevoelens, bezorgdheid over veiligheid, bezorgdheid om anderen.
- Pubers en adolescenten: problemen op school, schaamte voor gevoel van kwetsbaarheid, schaamte voor afhankelijkheid van ouders, radicale gedragsveranderingen, risicovol gedrag, neiging om gebeurtenis in gedrag te herhalen, toename van conflicten met ouders, alcohol- en/of drugsmisbruik, destructieve en agressieve fantasieën, angst om controle te verliezen over deze fantasieën, beperkt toekomstperspectief (Beer et al., 2013).
Lichamelijke signalen
De volgende lichamelijke signalen kunnen volgens wetenschappelijk bewijs of expert-consensus signalen zijn van kindermishandeling:
- Blauwe plekken.
- Beten.
- Snij- en schaafwonden en/of littekens.
- Botbreuken.
- Signalen van verstikking, kelen.
- Brandwonden.
- Bevriezing.
- (Veelvuldige) buikpijnklachten.
- Kale plekken in het hoofdhaar.
- Interne kneuzingen.
- Interne bloedingen.
- Ruggengraatfracturen.
- (Geh)oorbeschadigingen.
- Uitdroging.
- ALTE (Apparent Life Threatening Event)/ ‘schijnbaar levensbedreigende gebeurtenis’).
- Hyperventilatie.
- Bijna-verdrinking.
- Vergiftiging.
- Onder- en overvoeding.
- Zelfverwonding (automutilatie).
- Veelvuldig medisch bezoek.
- Onvoldoende lichamelijke verzorging, slechte hygiëne.
- (Vinger)afdrukken op de huid.
- Schedelfractuur (let op Abusive Head Trauma).
- Hersenbloedingen (let op Abusive Head Trauma).
- Oogletsel, retinale (netvlies) bloedingen (let op Abusive Head Trauma).
- Ribfracturen, kneuzingen, blauwe plekken als vingerafdrukken (let op shakenbabysyndroom).
- Geconstrueerde ziekte, aandoening (let op Pediatric Condition Falsification (PCF), voorheen Münchhausen by proxy (MBPS).
- Anale problemen en kwetsuren (let op seksueel geweld).
- Terugkerende urineweginfecties, pijn bij lopen/zitten, keelpijn (let op seksueel geweld).
- Genitale problemen en kwetsuren (let op seksueel geweld).
- SOA (let op seksueel geweld).
- Zwangerschap (let op seksueel geweld).
- Psychosomatische klachten zoals hoofdpijn, spier- en gewrichtspijn, slikklachten en chronische vermoeidheid.
Bij de beoordeling van lichamelijke signalen (door een arts) is de plaats op het lichaam van groot belang. Sommige plaatsen zijn meer verdacht dan andere. Zo is het gebruikelijk dat een peuter blauwe plekken heeft op de onderbenen, maar zijn blauwe plekken op de arm van een pasgeborene wél erg verdacht.
Meer kennis over medisch forensische signalen (lichamelijk letsel) is te vinden in het Medisch Handboek Kindermishandeling (Van de Putte et al., 2013), bij een vertrouwensarts van Veilig Thuis, forensische artsen, het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling (LECK) (een samenwerkingsverband tussen het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en diverse kinderziekenhuizen) en bij een van de locaties van Centrum Seksueel Geweld (centrumseksueelgeweld.nl).
Signalen uit de omgeving
De volgende signalen uit de omgeving kunnen volgens wetenschappelijk bewijs of expert-consensus signalen zijn van kindermishandeling:
- Onvoldoende lichamelijke verzorging, ongezonde voeding, slechte hygiëne.
- Onvoldoende toezicht op het kind (loopt bijvoorbeeld ’s avonds laat nog op straat).
- Onvoldoende toegang tot (medische) zorg (tandartsbezoek, JGZ).
- Onvoldoende toegang tot onderwijs.
- Agressieve bejegening binnen de interactie tussen ouder en kind.
- Negatieve interactie tussen ouders (ruzie, agressie, conflicten).
- Meldingen of signalen van dierenmishandeling in het gezin.
- Meerdere mensen maken zich zorgen om het kind, bijvoorbeeld op basis van de Kindcheck of meldingen bij Veilig Thuis of de politie.
Verdieping en onderbouwing
Van de in de toelichting genoemde signalen is er voldoende tot sterk wetenschappelijk bewijs of expert-consensus dat dit signalen van kindermishandeling kunnen zijn (zoals beschreven in de Richtlijn Kindermishandeling van het National Institute for Health and Care Excellence, 2009).
Als jeugdprofessional zul je niet altijd zelf deze signalen kunnen constateren. Denk aan lichamelijke signalen die alleen met medische apparatuur aan het licht kunnen komen. Ze staan hier wel vermeld omdat deze signalen in het dossier kunnen voorkomen, genoemd kunnen worden door andere professionals of nagevraagd (horen te) worden.
Wat moeten jeugdprofessionals doen bij signalen van en risicofactoren voor kindermishandeling? Hoe kan de jeugdprofessional de situatie in kaart brengen en weten wat er aan de hand is?
Aanbevelingen
4.2.1. Overwegen: kan er sprake zijn van kindermishandeling? (Stap 0)
Toelichting op de aanbevelingen
-
Stel standaard – in ieder geval bij de intake – neutraal geformuleerde vragen aan ouders en kind over de veiligheid in het gezin, nu of in het verleden en in de toekomst.
-
Overweeg altijd bij alles wat je bij kinderen en hun ouders opmerkt als afwijkend, opvallend of zorgelijk rondom hun psychosociale omstandigheden, gedrag en ontwikkeling, psychische gesteldheid en fysieke kenmerken: ‘Kán hier sprake zijn van kindermishandeling?’
Aan stap 1 van de meldcode gaat in feite een stap 0 vooraf: de constatering van gedragingen, fysieke kenmerken en omgevingsfactoren die een signaal van kindermishandeling kunnen zijn. De jeugdprofessional en/of een andere betrokkene maakt zich zorgen en kindermishandeling kan een van de verklaringen zijn. Deze alertheid op mogelijke signalen van kindermishandeling behoort tot de basishouding van iedere jeugdprofessional.
Bij de intake van nieuwe cliënten stel je als jeugdprofessionals altijd actief vragen over de veiligheid in het gezin - in brede zin en voor alle gezinsleden. Er is in Nederland geen standaard voor dit actieve vragen. Belangrijk is dát veiligheidsthema’s als partnergeweld, ervaring in de eigen jeugd, omgaan met conflicten etc. aan bod komen, zodat je kunt doorvragen en hierover verder in gesprek kan gaan. Of zodat de jeugdprofessional, ouders en kinderen er later op terug kunnen komen. Stel die vragen in neutrale bewoordingen, bijvoorbeeld: hebben jullie wel eens ruzie? Wat gebeurt er dan? Hoe lossen jullie dat op? Het vragen ernaar normaliseert bovendien het praten over veiligheid in het gezin, ook al is dat op een ander moment, en leidt op zichzelf tot bewustwording bij betrokkenen.
Verdieping en onderbouwing
Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling
Als kapstok voor de aanbevelingen geldt de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (2013; 2019). Deze wet verplicht professionals die met ouders en/of kinderen werken om een meldcode over huiselijk geweld en kindermishandeling vast te stellen en het gebruik daarvan te bevorderen. De wet vormt het kader waarbinnen je als jeugdprofessional handelt, naar aanleiding van geconstateerde signalen van en risicofactoren voor kindermishandeling.
Een meldcode is een vijfstappenplan waarin staat wat een professional moet doen bij een vermoeden van huiselijk geweld (waaronder partnergeweld) of kindermishandeling. De meldcode leidt je door het proces vanaf een vermoeden tot aan het moment dat je beslist over hulpverlening en melding bij Veilig Thuis. Per 2019 is de wet verbeterd door uitbreiding met een afwegingskader in de stappen 4 en 5. Het is nu de professionele norm om een melding te doen bij Veilig Thuis als er vermoedens zijn van ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling; dat wil zeggen wanneer er vermoedens bestaan van acute of structurele onveiligheid. Om te bepalen of daar sprake van is, maak je gebruik van het Afwegingskader in de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling.
De wet schrijft voor dat een Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling minimaal de volgende onderdelen (stappen) moet bevatten:
- In kaart brengen van de situatie (signalen, risico- en beschermende factoren).
- Overleggen met een collega of aandachtsfunctionaris en eventueel raadplegen van Veilig Thuis of een deskundige op het gebied van letselduiding.
- Praten met ouders en kind.
- Wegen van de volgende zaken (aan de hand van het afwegingskader; bij twijfel Veilig Thuis raadplegen):
- Is er een vermoeden van acute of structurele onveiligheid?
- Is er een vermoeden van huiselijk geweld of de kindermishandeling?
- Twee beslissingen nemen:
- Is melden bij Veilig Thuis noodzakelijk?
- Is hulp bieden of organiseren in voldoende mate (ook) mogelijk?
En daarna handelen volgens deze beslissingen.
Kinderen en jongeren hebben een positie in de meldcode: op grond van het Kinderrechtenverdrag hebben zij er recht op om informatie te krijgen en hun eigen mening te geven. Ook moeten zij invloed kunnen uitoefenen op besluiten in zaken die hen aangaan. Zie ook de Handreiking Participatie van kinderen in de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (2018).
Let op: het woord ‘stappen’ is enigszins verwarrend, want de stappen in de meldcode hoeven niet per se in volgorde doorlopen te worden. Dus de ene stap hoeft niet afgerond te zijn voordat je een volgende stap zet, en je kunt stappen ook gelijktijdig en opnieuw zetten.
Overwegen en vermoeden
Naar voorbeeld van de Clinical Guideline Child Abuse, uitgegeven door het National Institute for Health and Care Excellence (2009) maken we onderscheid tussen het in overweging nemen (‘consider’) van kindermishandeling en het vermoeden of verdenken (‘suspect’) van kindermishandeling.
Dat wil zeggen:
- Overwegen: kindermishandeling kan een verklaring zijn voor hetgeen geconstateerd is. Op basis van gevonden verklaringen kan de uitkomst zijn dat in het geheel geen sprake is van kindermishandeling of dat een derde – dus niet de (verzorgende) ouder(s) – daarvan de pleger is.
- Vermoeden of – sterker – verdenken: er zijn sterke aanwijzingen voor kindermishandeling, maar dit kan (nog) niet aangetoond worden.
Bij het beoordelen of gedragingen, uiterlijke kenmerken, letsel etc. een signaal van kindermishandeling zijn, gaat de jeugdprofessional na in welke richting de verklaringen wijzen en of die daarvoor passend zijn. Hierbij worden de volgende stappen doorlopen:
- De jeugdprofessional overweegt of kindermishandeling aan de orde kan zijn en vraagt bij de ouders na wat verklaringen kunnen zijn voor wat bij het kind of omgeving geconstateerd is. Een overweging wordt een vermoeden of verdenking van kindermishandeling wanneer deze verklaringen:
- niet passend zijn
- niet aannemelijk zijn
- niet consistent zijn
• ten aanzien van het kind zelf:
o hoe het kind zich presenteert
o hoe het kind zich medisch presenteert
o wat het kind normaliter doet
o wat het kind zelf zegt
o in relatie tot (ontwikkelings)leeftijd
• tussen ouders onderling
• in de tijd - voortkomen uit (culturele of religieuze) overtuigingen maar niet stroken met de veiligheid van kinderen (bijvoorbeeld wanneer het slaan van kinderen wordt verklaard vanuit het geloof).
- Wanneer de jeugdprofessional geen andere passende verklaringen vindt voor wat er geconstateerd is bij het kind, de zorgen blijven bestaan en er om die redenen een vermoeden of verdenking van kindermishandeling ontstaat, dan treedt de meldcode in werking.
(Bron: Richtlijn Kindermishandeling, National Institute for Health and Care Excellence, 2009)
4.2.2. Vermoeden of verdenken
Toelichting op de aanbevelingen
-
Werk bij een vermoeden of verdenking van kindermishandeling altijd in de geest van en volgens de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling.
-
Ga na of er sprake is van een acuut onveilige of levensbedreigende situatie voor het kind en de eventuele broertjes of zusjes, en handel in dat geval direct: overleg met je leidinggevende, gedragswetenschapper, vraag advies bij Veilig Thuis, overleg eventueel met de Raad voor de Kinderbescherming en de politie. Zie de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing.
Breng de situatie in principe altijd in kaart in overleg met en bij voorkeur in het bijzijn van de ouders, tenzij je er gegronde redenen zijn om hiervan af te wijken. Bijvoorbeeld als er reëel gevaar dreigt voor het kind, los van het gevaar dat er sowieso zou zijn in verband met kindermishandeling. Bestaat er al een dossier of zijn er gegevens van externe professionals overgedragen, ga dan na op welke terreinen er informatie ontbreekt (zie figuur bij Verdieping en onderbouwing) en hoe die aan te vullen is en wie er benaderd moet(en) worden om een totaalbeeld van de situatie te krijgen. Voorkom zoveel mogelijk dat ouders en kinderen hun verhaal meerdere keren moeten vertellen.
Informatie is te verkrijgen via:
- bestaande dossiers
- navraag bij betrokkenen (ouders en zo mogelijk kind, sociaal netwerk)
- professionals (mogelijk via de Verwijsindex Risicojongeren)
- observaties
- vragenlijsten, checklists, taxatie-instrumenten
Ga na: wat is er aan de hand? Waaruit bestaan de zorgen en is de situatie levensbedreigend of niet? Is er acuut gevaar? Welke risico’s bestaan er en wat is er nodig voor het kind en de ouders? Daarvoor is inzicht nodig in de gezinssituatie en het systeem eromheen, de ouders als opvoeders en als persoon, de veiligheid binnen het gezin, de veiligheid van (stief)broertjes en -zusjes en de ouder-kindrelatie. Ook is er kennis nodig van de ontwikkeling van het kind en van mogelijke psychische, fysieke en sociale problemen.
Naast inzicht in de dingen die niet goed gaan, is het voor een succesvolle begeleiding of behandeling ook belangrijk om te weten wat er wél goed gaat in het gezin en met het kind. Wat zijn krachten in het gezin en in het netwerk die (kunnen) zorgen voor veiligheid? Welke beschermende factoren zijn er?
Verdieping en onderbouwing
De figuur hieronder geeft schematisch de domeinen en aspecten weer die nader in kaart gebracht moeten worden bij een vermoeden of verdenking van kindermishandeling. Daarbij is gebruik gemaakt van het Assessment model, zoals door de Gezondheidsraad (2011) is weergegeven, aangevuld met elementen uit het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000, in Ten Berge et al., 2012). Aan de basis ligt Bronfenbrenners Ecologisch model van gedragsverandering (1979; 2000).
Figuur: In kaart brengen van de situatie bij zorgen of vermoedens van kindermishandeling
Alle bevindingen bij dit verzamelen van informatie moeten zo objectief en concreet mogelijk vastgelegd worden in het dossier. Dus: ‘Moeder is drie nachten in de week bij haar vriend, Pietje is dan alleen thuis en gaat zelfstandig naar school, moeder weet niet of hij ontbijt’. Eventuele verklaringen voor letsel, gedrag, psychische gesteldheid, veronderstellingen, overwegingen of hypothesen worden concreet weergegeven met vermelding van de bron: ‘Volgens … etc.’.
In navolging van onder andere Stanley en Mills (2014) spreken we liever van een ‘analyse’ of ‘exploratie’ van de situatie dan van een ‘assessment ’. Het gaat immers niet om een statische eenmalige activiteit waarin door de jeugdprofessional veiligheid en risico’s worden vastgesteld, maar om een proces van in kaart brengen, zo veel mogelijk samen met alle gezinsleden, het sociaal netwerk en professionals.
4.2.3. In kaart brengen van de psychische en lichamelijke gesteldheid
Toelichting op de aanbevelingen
-
Breng de situatie in kaart door informatie te verzamelen over wat er goed gaat en waarover er zorgen bestaan, ten aanzien van: de veiligheid van het kind, en de psychische en lichamelijke gesteldheid van het kind.
-
Vraag bij een vermoeden van lichamelijke kindermishandeling en seksueel misbruik, een (jeugd-, huis-, kinder- vertrouwens- of forensisch) arts en/of het LECK (Landelijk Expertisecentrum Kindermishandeling) of Centrum Seksueel Geweld om de lichamelijke signalen te duiden.
-
Screen op traumasymptomen met behulp van de (gevalideerde) CRIES-13.
Hoe is het met de algehele motorische, fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind? Zijn de groeicurve en motoriek leeftijdsadequaat? Hoe is het met de gezondheid? Heeft het kind vriendjes of vriendinnetjes? Hoe gaat het op school? Is er sprake van ziekteverzuim? Wat zeggen de ouders hierover? Wat staat hierover in het dossier? Opvallende punten in de ontwikkeling kunnen aanwijzingen zijn voor eventuele problemen thuis of op school, of voor nadere psychische en medische diagnostiek. Neem contact op met de huisarts en eventueel betrokken specialisten voor aanvullende informatie.
Fysieke gesteldheid
Constateer of vermoed je fysiek letsel, fysieke verwaarlozing en/of seksueel misbruik, dan is een nader medisch onderzoek door een arts nodig. Overleg met het team (gedragswetenschapper, aandachtsfunctionaris, jeugdarts, (vertrouwensarts van) Veilig Thuis) en bepaal wie de aangewezen arts is voor een medisch onderzoek zodat het kind maar één keer onderzocht hoeft te worden.
Psychische gesteldheid
Overleg met een deskundige (gedragswetenschapper of aandachtsfunctionaris, schoolpsycholoog, ggz-professional) of bespreek de situatie in een casuïstiekoverleg (Multidisciplinair overleg, Zorg Advies Team, of Zorgbreedte-overleg). Mogelijk heeft de jeugdarts of schoolpsycholoog al een eerste inschatting gemaakt van het psychische welzijn van het kind. Bepaal wie het beste de diagnostiek kan uitvoeren om de psychische gesteldheid van het kind te beoordelen en te bepalen of en welke behandeling nodig is. Ook kun je de expertise inschakelen van een gespecialiseerd multidisciplinair traumacentrum voor kinderen (TRTC) of een multidisciplinair centrum kindermishandeling.
Verdieping en onderbouwing
Fysieke gesteldheid
Afhankelijk van de ernst van de fysieke gesteldheid, de ernst van het vermoeden en de noodzaak tot snel handelen (liefst binnen 24 maar uiterlijk binnen 72 uur) zoals bij seksueel misbruik, moet verwezen worden naar een (gespecialiseerde) kinderarts, forensisch arts, of huisarts, al of niet in overleg met het LECK (Landelijk Expertisecentrum Kindermishandeling).
Forensische artsen en het LECK kunnen adviseren over geconstateerd letsel en kunnen kinderen onderzoeken op verdachte verwondingen en blauwe plekken, (oude) breuken, (oude) brandwonden, tekenen van seksueel misbruik of andere fysieke tekenen van mishandeling. Bovendien kan medisch differentiaal diagnostisch onderzoek naar mogelijke andere medische oorzaken bij gevonden afwijkingen of een onderliggend lijden op grond waarvan signalen van kindermishandeling kunnen worden verklaard.
Ook zijn er in Nederland Centra Seksueel Geweld waar zowel professionals als slachtoffers advies en hulp kunnen krijgen. Zie: centrumseksueelgeweld.nl.
Bij de spoedeisende hulp (SEH) en andere afdelingen in ziekenhuizen gebruiken artsen en verpleegkundigen het SPUTOVAMO-formulier als checklist om vermoedens van kindermishandeling te bevestigen of uit te sluiten.
Psychische gesteldheid
De psychische gesteldheid van het kind komt tot uiting in het gedrag en diens sociaal-emotioneel functioneren. Kinderen zijn echter niet altijd even specifiek in het uiten van de schade die ze hebben opgelopen; er is dus niet altijd een duidelijke diagnose te stellen. Een voorbeeld hiervan is posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Het is van belang dat wordt gekeken of er signalen van trauma of PTSS zijn, door een zorgvuldige anamnese met het kind en de ouders. PTSS-symptomen kunnen er heel verschillend uitzien, al naar gelang de leeftijd van het kind (Beer et al., 2013).
Vanaf een jaar of zes kunnen lichamelijke klachten, slaapproblemen, nachtmerries en irrationele of dwangmatige gedachten wijzen op de aanwezigheid van een trauma. Basisschoolleerlingen zullen soms in hun spel of in tekeningen gebeurtenissen uitbeelden die met een trauma te maken hebben. Bij pubers en adolescenten kent een trauma dezelfde verschijningsvormen als bij volwassenen: angst, agressie, hulpeloosheid, afgrijzen en opgewonden gedrag komen voor, maar ook vermijding van prikkels, afvlakking van emoties, desinteresse, concentratieproblemen en verhoogde waakzaamheid. Jongeren kunnen nadrukkelijk doen alsof er niets aan de hand is (vermijding) en zich overgeven aan risicovol gedrag en excessief drank- of drugsgebruik.
Het is dus belangrijk dat slachtoffers van kindermishandeling worden gescreend op de aanwezigheid of ontwikkeling van een PTSS en of specifieke behandeling nodig is. Het protocol Classificatie Screening en diagnostiek (Beer et al., 2013) beschrijft hoe professionals kunnen screenen op traumagerelateerde klachten.
Daarbij zijn er globaal drie stappen te onderscheiden:
- Een interview met kind en ouders waarin vooral wordt gevraagd naar belevingen en gedragingen van het kind.
- Een kort (screenings)instrument.
- De beslissing om het kind wel/niet door te verwijzen (naar bijvoorbeeld de Jeugd-GGZ).
Instrumenten voor traumagerelateerde klachten
Op basis van de Kennissynthese Kinderen en jongeren met traumagerelateerde klachten in Nederland (Fleuren & Pannebakker, 2015) wordt jeugdprofessionals de volgende instrumenten aangeraden:
- Children’s Revised Impact of Event Scale (CRIES-13; in het Nederlands vertaald door Olff, 2005) bij vermoedens van trauma. De CRIES-13 is een zelf-invulvragenlijst voor screening op symptomen van PTSS. Deze korte vragenlijst is bruikbaar voor kinderen van 8 tot 18 jaar, en is gevalideerd (Verlinden et al., 2014).
- Voor het toetsen van een vermoeden van gedrags-, sociaal-emotionele of psychiatrische problemen buiten de geestelijke gezondheidszorg zijn er signalerende instrumenten zoals de Teacher’s Report Form (TRF), de Child Behavior Checklist (CBCL), de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ), Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV) en Youth Self Report (YSR). Deze signalerende en diagnostische instrumenten zijn breed van opzet en kunnen problemen dan ook breed in kaart brengen. Zie ook de richtlijn Ernstige gedragsproblemen en de richtlijn Traumagerelateerde problemen.
4.2.4. Ouders als risicofactor
Toelichting op de aanbevelingen
-
Breng de situatie ten aanzien van de beide ouders in kaart door informatie te verzamelen over wat er goed gaat en waarover er zorgen bestaan.
-
Kijk naar de ouders als personen en als opvoeders. Ga na of er sprake is van een (licht) verstandelijke beperking, psychiatrische problemen en/of verslaving. Ga na wat de krachten van de ouders zijn. Ga na of er zorgen bestaan over de kinderen naar aanleiding van een Kindcheck. Gebruik een valide vragenlijst om de opvoedingskwaliteit van de ouders in kaart te brengen.
De belangrijkste risicofactoren voor kindermishandeling zijn de factoren die betrekking hebben op de (beide) ouders. Het is dus belangrijk om informatie over hen te verzamelen. Een eerste bron hiervoor zijn gesprekken met de gezinsleden, waaronder de kinderen, en observaties van de situatie en interactie in de eigen omgeving van het gezin. Ga daarbij ook altijd na welke positieve, sterke kanten de ouders hebben, wanneer het goed gaat in het gezin, en waar zij trots op zijn.
Maak onderscheid tussen deze twee rollen:
- De ouder als opvoeder
Bijvoorbeeld: hoe is de interactie tussen ouders en kind, is er toezicht, is er betrokkenheid met elkaar in het gezin, is er sprake van een vechtscheiding?
Vragenlijsten: Pedagogische Variabelen Lijst (PVL), Gezinsvragenlijst (GVL); Vragenlijsten Gezin & Opvoeding (VG&O); Opvoedingsbelasting vragenlijst (OBVL); Vragenlijst Gezinsfunctioneren Ouders (VGFO) Verkorte Schaal voor Ouderlijk Gedrag (VSOG); Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen (VMG).
- De ouder als persoon
Bijvoorbeeld: hebben zij zelf (psychische of psychiatrische) problemen, een verslaving, hoe is hun temperament, zijn er agressieregulatieproblemen, hoe gaan zij om met psychische, psychiatrische en psychosociale problemen (‘coping’)?.
Ga beide rollen na. Vaak zijn ze met elkaar verbonden.
Kindcheck door politie en ziekenhuizen
De Kindcheck is een verplicht onderdeel aan de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Dit betekent dat zorgprofessionals die met volwassenen werken (en bijvoorbeeld agressief of riskant gedrag vertonen) altijd moeten nagaan of er bij hun cliënt minderjarigen wonen en dat zij zich ervan moeten vergewissen dat deze veilig zijn. De Kindcheck geldt ook bij zwangere vrouwen. Zie verder de Handleiding Kindcheck voor GGZ en Verslavingszorg (Augeo Foundation, 2013a).
De politie en de spoedeisende hulp (SEH) in steeds meer ziekenhuizen doen volgens de KNMG-Meldcode uit 2014 altijd een melding bij Veilig Thuis als zich bij hen een volwassene meldt met psychiatrische problematiek, zelfmoordpoging, geweldsproblematiek of verslavingsproblemen, en als die bij standaardnavraag kinderen blijkt te hebben.
Als de ouder niet de pleger is
Ga als jeugdprofessional na in welke relationele context de vermoede kindermishandeling plaatsvindt. Welke rol spelen de ouder(s) daarbij? Zijn zij of is een van hen de pleger(s)? Zijn er andere familieleden betrokken, of mensen van buiten de huiselijke kring? Zijn de ouders op de hoogte en in staat om het kind te beschermen?
De relatie tussen pleger en slachtoffer heeft consequenties voor de behandeling en begeleiding van kind en gezin. Is een of zijn beide ouders betrokken bij de mishandeling of hebben de ouders het kind onvoldoende kunnen of willen beschermen? Dan horen ook de ouders behandeld en/of begeleid te worden. Als zij niet de plegers zijn en voldoende bescherming bieden, is het kind in principe veilig bij hen. Begeleiding van de ouders en/of behandeling van het kind kan evengoed nodig zijn, maar heeft dan een andere insteek.
Verdieping en onderbouwing
De ouder als opvoeder
Er bestaan diverse (over het algemeen) valide vragenlijsten die de kwaliteit van de opvoeding in kaart brengen, zoals:
- Pedagogische Variabelen Lijst (PVL; Bakker, 2001; 2008) bij gezinnen met een kinderbeschermingsmaatregel.
- Gezinsvragenlijst (GVL; Van der Ploeg & Scholte, 2008) bij gezinnen met kinderen van 4 tot 18 jaar; subschalen: responsiviteit, communicatie, organisatie, partnerrelatie, sociaal netwerk.
- Vragenlijsten Gezin & Opvoeding (VG&O; Vermulst et al., 2015 bij gezinnen met kinderen van 0 tot 18 jaar, bestaande uit 4 vragenlijsten die ook los af te nemen zijn:
- Opvoedingsbelasting vragenlijst (OBVL; Vermulst et al., 2012); subschalen: problemen opvoeder-kindrelatie, problemen met opvoeden, depressieve stemmingen, rolbeperking, gezondheidsklachten. De verkorte versie, de OBVL-K, beperkt zich tot de subschalen problemen opvoeder-kindrelatie, problemen met opvoeden en depressieve stemmingen.
- Vragenlijst Gezinsfunctioneren Ouders (VGFO; Veerman et al., 2011; 2016); subschalen: basiszorg, opvoeding, sociale contacten, jeugdbeleving, partnerrelatie.
- Verkorte Schaal voor Ouderlijk Gedrag (VSOG; Van Leeuwen et al., 2011; 2018); subschalen: positieve betrokkenheid, regels aanleren, materieel belonen, straffen, fysiek straffen.
- Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen (VMG; Veerman et al., 2011).
Bij het gebruiken van een instrument is het belangrijk om de kwaliteit ervan vast te stellen. Raadpleeg bijvoorbeeld:
- www.nji.nl/instrumenten (opgenomen zijn: GVL, OBVL(-K), VGFO, VMG);
- www.cotandocumentatie.nl (NIP; inloggen vereist) (beoordeeld zijn: GVL, OBVL(-K), VGFO, VMG).
In kaart brengen zelfredzaamheid
- Met de Zelfredzaamheidsmatrix (www.zelfredzaamheidmatrix.nl; Lauriks et al., 2013) kun je beoordelen of er sprake is van acute problematiek en of het gezin op een aantal domeinen niet, beperkt, voldoende of volledig zelfredzaam is. Er is een supplement beschikbaar om het ouderschap te beoordelen van volwassenen die de verantwoordelijkheid hebben voor minderjarige kinderen (Fassaert et al., 2013).
- Met MijnZRM.nl kunnen cliënten zelf hun mate van zelfredzaamheid meten.
- De Zelfredzaamheidsschaal voor Jongeren (ZRJ; Addink et al., 2017) is een soortgelijk instrument dat in kaart brengt hoe leeftijdsadequaat de zelfredzaamheid van een kind of jongere is, of ouderfiguren passende ondersteuning bieden en wat de kwaliteit van de bredere omgeving is.
Zie ook de richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen.
De ouder als persoon: psychische problemen bij ouder(s)
Het is van belang dat jeugdprofessionals voldoende kennis hebben over psychische problematiek bij volwassenen. Kinderen van ouders met psychische problemen lopen een verhoogd risico het slachtoffer te worden van kindermishandeling (Verdurmen et al., 2007) en verwaarlozing (Klein Velderman & Pannebakker, 2008).
Volwassenen met ernstige psychische aandoeningen blijken net zo vaak kinderen te hebben als volwassenen zonder psychische problemen (Jacobson, 2016). In een groot, langlopend Amerikaans onderzoek bij meer dan achtduizend volwassenen met psychische problemen stelde Jacobson vast dat alle soorten psychopathologie bij de ouder (zoals depressie, autisme, bipolaire stoornis of middelengerelateerde stoornis) negatieve effecten hebben op de kwaliteit van de ouder-kindrelatie (door de ouder zelf beoordeeld). Bij moeders werd een groter negatief effect gevonden dan bij vaders.
Volgens Koper et al. (2018) zijn er drie factoren die meespelen bij de impact van psychische problemen bij de ouder op het ouderlijk functioneren en de relatie met het kind:
- De leeftijd van de kinderen als de psychische problematiek ontstaat (hoe jonger het kind, hoe meer impact).
- De genetische kwetsbaarheid van het kind zelf.
- De ouder-kindinteractie en het opvoedgedrag van de ouder.
Mensen met ernstige psychische problemen hebben minder draagkracht dan gezonde volwassenen en laten doorgaans minder adequaat, minder sensitief opvoedgedrag zien als gevolg van hun symptomen (Beardslee et al., 2011; Dix & Meunier, 2009; Van den Ende et al., 2011; Van der Zanden et al., 2017). Ouders bieden bijvoorbeeld weinig emotionele ondersteuning, geven onvoldoende structuur, of zijn overbeschermend of autoritair (Romijn et al., 2010). Bij psychische problemen is er bijna altijd een verminderd vermogen om te mentaliseren, dus te reflecteren op jezelf als opvoeder en op (het gedrag van) het kind. Beide aspecten (sensitief gedrag en kunnen mentaliseren) zijn van belang voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie (zie ook de richtlijn Problematische gehechtheid). Hieronder wordt van enkele veelvoorkomende psychische stoornissen bij volwassenen beschreven hoe deze invloed kunnen hebben op het opvoedgedrag van ouders.
Depressie en postpartum depressie
Bijna zes op iedere honderd volwassenen (Smit et al., 2013) hebben weleens last van serieuze depressieve klachten, gedurende een periode van minimaal twee weken. Bij vrouwen komt een depressie bijna twee keer zoveel voor als bij mannen (R. de Graaf et al., 2011). Er is sprake van een depressie als ten minste vijf van de volgende symptomen gedurende twee weken aanwezig zijn, én als er sprake is van veranderingen ten opzichte van het eerdere functioneren van de ouder:
- Een depressieve stemming of wanhoop.
- Vermindering van interesse voor of plezier aan (bijna) alle activiteiten.
- Onopzettelijk gewichtsverlies of -toename.
- Slaapklachten.
- Psychomotorische gejaagdheid of geremdheid.
- Vermoeidheid of verlies van energie.
- Gevoelens van waardeloosheid en inadequate schuldgevoelens.
- Vermindering van het vermogen om te denken en zich te concentreren.
Jaarlijks krijgt in Nederland ongeveer een op de tien vrouwen die bevallen zijn een postpartum (postnatale) depressie (Smit et al, 2013). Volgens Koper et al. (2018) ligt de incidentie van postpartum depressie tussen de 7% en 29%, en hebben hun kinderen hebben een drie tot vijf keer hogere kans om zelf een depressie te ontwikkelen (Koper et al., 2018). Uit onderzoek blijkt dat ouders met een depressie veeleisend kunnen zijn, vlakker zijn in de communicatie met hun kind, minder fysiek contact hebben met hun kind, minder uitingen van goedkeuring laten zien, en meer moeite hebben om sensitief te reageren op de behoeften van hun kind (Beardslee et al., 2011; Dix & Meunier, 2009). Vooral bij jonge kinderen kan verminderd sensitief gedrag een bedreiging vormen voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie.
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Volwassenen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis (prevalentie 3%; R. de Graaf, 2011) kunnen agressief en vijandig reageren, veel ruzie maken, driftbuien hebben, actief weigeren om verzoeken van gezagsdragers in te willigen en anderen opzettelijk hinderen. Ze hebben geen spijt en kunnen zich niet inleven in anderen. Deze stoornis komt vaker bij mannen voor. Rond middelbare leeftijd nemen de symptomen doorgaans af. Een antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft veel invloed op het opvoedgedrag: het meest opvallend is het onvermogen om zich in te leven in het kind en het onvermogen om sensitief te reageren op het kind (Koper et al., 2018). Dit vormt een bedreiging voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie.
ADHD
Naar schatting 2% van de volwassenen in Nederland lijdt aan Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD), dat zich kenmerkt zich door rusteloosheid, impulsiviteit en gebrek aan concentratie (R. de Graaf et al., 2011). Volwassenen met ADHD vallen op door hun gebrek aan concentratie en aandacht, problemen met plannen en organiseren en een chaotisch gedrag, zoals te laat komen en druk praten. Er is weinig bekend over de invloed van ADHD op opvoeden en ouderschap. Mensen met ADHD kunnen last hebben van stemmingswisselingen, waardoor ze mogelijk onvoorspelbaar kunnen zijn in hun gedrag naar hun kind. Bovendien kunnen mensen met ADHD gevoeliger zijn voor externe prikkels als lawaai en huilen. Of dit ook negatief uitpakt in opvoedgedrag is nog niet specifiek onderzocht.
Bipolaire stoornis
Volwassenen met een bipolaire stoornis (ook wel manisch-depressieve stoornis, prevalentie 1%; R. de Graaf et al., 2011) hebben te maken met sterke stemmingswisselingen: op het ene moment heel erg uitgelaten zijn (manie), en het andere moment neerslachtig (depressie). Een bipolaire stoornis kan niet worden genezen, wel kunnen symptomen met medicatie verminderen of verdwijnen en kan een nieuwe episode worden voorkomen. Een bipolaire stoornis heeft veel invloed op het ouderschap: de prikkelbare stemming kan enkele dagen tot weken duren. In een manische periode zijn mensen overdreven vrolijk, boos, overactief en druk, en houden ze geen rekening met de consequenties van hun gedrag. Er zijn geen specifieke studies gedaan naar de invloed van een bipolaire stoornis op het ouderlijk functioneren. De veronderstelling is dat ouders met deze stoornis zowel in de manische als de depressieve perioden minder sensitief kunnen reageren op de behoeften van hun kind. Ook wordt aangenomen dat zij dan onvoorspelbaar zijn in hun gedrag, wat weer een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie.
Borderline persoonlijkheidsstoornis
Iemand met een borderline persoonlijkheidsstoornis valt op door sterke wisselingen in stemmingen, gedachten en gedrag. Mensen met een borderline stoornis reageren impulsief en extreem, en denken vaak zwart-wit. Relaties zijn moeilijk te onderhouden en wisselen sterk. In Nederland heeft 1,1% van de mensen tussen de 21 en 67 jaar een borderline persoonlijkheidsstoornis (Koper et al., 2018). De sterke wisselingen in stemming en gedrag maken dat de stoornis veel invloed heeft op het ouderlijk functioneren. Ouders met een borderline stoornis vertonen vaker onvoorspelbaar gedrag richting hun kind, en verwaarlozen hun kinderen vaker (Cuijpers et al., 2005). Ook hebben ouders met een borderline stoornis moeite om sensitief te reageren op de behoeften van hun kind, wat de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie bedreigt.
Autisme spectrum stoornis (ASS)
Naar schatting 1% van de volwassenen (meer mannen dan vrouwen) heeft een Autisme Spectrum Stoornis (ASS), een psychische aandoening die de normale ontwikkeling belemmert en levenslang aanhoudt. Kinderen van ouders met ASS hebben een fors hoger risico om zelf ook ASS-problemen te ontwikkelen (Koper et al., 2018). ASS-problematiek heeft veel invloed op het ouderlijk functioneren: ouders met ASS kunnen zich (afhankelijk van de ernst) minder goed inleven in hun kind, reageren daardoor minder sensitief op de behoeften van hun kind, en bieden hun kind minder emotionele ondersteuning. Dit vormt een bedreiging voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie.
Ouders met een (licht) verstandelijke beperking bij ouders (LVB)
LVB is geen psychische of psychiatrische stoornis, maar wel een onzichtbare beperking die veel invloed heeft op het ouderlijk functioneren van een persoon. Ouders met een LVB hebben een laag IQ (tussen 50 en 85) én een beperkt sociaal aanpassingsvermogen (Zoon & Van Rooijen, 2018). Bij ‘sociaal aanpassingsvermogen’ gaat het om vaardigheden als lezen, schrijven en rekenen, om sociale vaardigheden en om praktische vaardigheden als persoonlijke verzorging en gebruikmaken van openbaar vervoer.
Mensen met een LVB:
- denken heel concreet, en zijn gericht op het hier en nu;
- denken sterk vanuit zichzelf, en zijn – ook in de opvoeding – meestal gericht op hun eigen behoeften;
- kunnen zich niet goed in anderen verplaatsen;
- reageren doorgaans impulsief en hebben moeite om hun impulsen te beheersen;
- vinden het lastig om een langere tijdsperiode te overzien;
- hebben moeite om hun aandacht en concentratie vast te houden;
- hebben tijd nodig om nieuwe informatie te verwerken en aan te leren;
- hebben moeite om te praten over hun eigen emoties; ook het herkennen van emoties bij anderen is een probleem (A. de Jong et al., 2014).
Bij ouders met een LVB zien we vaker een pedagogisch onvermogen, verwaarlozing of mishandeling van hun kinderen. In tweederde van de Nederlandse gezinnen waarbij één of beide ouders een LVB hebben, functioneren de ouders niet ‘goed genoeg’ (D. L. Willems et al., 2007). Goed genoeg ouderschap definiëren we hier als ouderschap waarbij de ouders, al of niet met hulp van het netwerk, minimaal beschikken over de volgende vaardigheden (Durinck & Racquet, 2003; Lever, 2015):
- Ouders kunnen de basisbehoeften van hun kind vervullen, zoals: kinderen hebben schone kleren, gezond eten, een schoon en warm huis.
- Ouders kunnen hun kind affectie en steun bieden: kinderen worden getroost bij verdriet, gekalmeerd bij boosheid, gerustgesteld bij angst, er wordt samen met hen gelachen.
- Ouders kunnen hun kind steun bieden bij het aangaan en onderhouden van sociale relaties binnen en buiten het gezin in termen van liefde, vertrouwen, en burgerschap.
- Het gezin kan omgaan met de buitenwereld. Kinderen leren wat wel en niet mag, ouders houden zich aan de wet, en ouders leven veilig en gezond.
Of het ouderschap van ouders met een LVB als ‘goed genoeg’ te beoordelen is, hangt af van de balans tussen de beschermende en bedreigende factoren (De Vries et al., 2005). Er zijn diverse ondersteuningsprogramma’s beschikbaar voor ouders met een LVB (zie ook Aanpak en interventies).
4.2.5. Sociaal netwerk rond het gezin
Toelichting op de aanbevelingen
-
Breng de situatie in kaart door informatie te verzamelen over wat er goed gaat en waarover er zorgen bestaan, ten aanzien van de omgeving van het kind en het gezin.
-
Breng het sociale netwerk rond het gezin expliciet (bv. visueel) in kaart.
Sociaal netwerk rond het gezin
Bij een sociaal netwerk horen alle min of meer duurzame relaties die de ouders en kinderen hebben met:
- andere personen (vrienden, buren, mantelzorger, sporttrainer, vrijwilligers en (uitgebreide) familieleden als ooms, tantes, neven en nichten, die in niet-westerse culturen vaak net zo belangrijk kunnen zijn);
- groepen (bv. voetbalteam, schoolklas, kerk of moskee);
- instanties (bv. buurthuis, wooncoöperatie, hulpverlening).
Denk ook aan relaties via sociale media. In de beoordeling van het sociale netwerk gaat om het aantal relaties, de kwaliteit ervan, rol of functie, en de mate waarin men het gevoel heeft ‘erbij te horen’.
Eco- of sociogrammen
Er zijn vele varianten van eco- of sociogrammen. Het is gebruikelijk om het sociale netwerk weer te geven als een gelaagd model, meestal met cirkels of ringen:
- Het gezin, de naaste of soms juist uitgebreide familie, goede vrienden en buren vormen de binnenste ring.
- Daaromheen bevinden zich vrienden, leden van de uitgebreide familie en collega’s die verder van het gezin af staan.
- In de buitenste schil staan groepen en instanties als de school, kerk, sportclub, enzovoorts.
Sociaal-maatschappelijke en sociaal-economische factoren
Breng ook de sociaal-maatschappelijke en sociaal-economische factoren in kaart. Voor het gezin als geheel gaat het bijvoorbeeld om de buurt waarin het gezin woont, de voorzieningen, de veiligheid op straat, de huisvesting (adequaat of niet), het gezinsinkomen en het vermogen daarvan rond te komen, eventuele schulden en het sociale netwerk.
Realiseer je dat het vaak gaat om statische factoren die niet of nauwelijks te beïnvloeden zijn. Hulp is dan gericht op het hanteren van deze problemen. In de exploratiefase is het belangrijk om na te gaan hoe ouders en kind omgaan met deze problemen en omstandigheden. Soms valt met praktische hulp (denk aan huisvesting, financiën, naschoolse opvang) te voorkomen dat direct ingrijpen nodig is, want opgelopen spanningen kunnen hierdoor beter hanteerbaar worden voor ouders.
Verdieping en onderbouwing
Het in kaart brengen van het sociale netwerk kan drie functies hebben:
- het brengt informanten in kaart;
- om de context van het gezin te leren kennen;
- als ondersteuning bij een interventie. Deze ondersteuning valt op vier manieren te biedeng (Baartman, 2010; Ince et al., 2013):
- praktische ondersteuning
- psychologische of emotionele ondersteuning
- informatieve en voorlichtende ondersteuning
- normatieve ondersteuning (voorbeeld)functie
De aanwezigheid van een sociaal netwerk is een beschermende factor voor ouders en kinderen (zie Oorzaken en factoren). Dat geldt zowel voor gezinnen met als zonder veel problemen. Een sociaal netwerk kan kinderen beschermen wanneer er problemen of risicofactoren aan de orde zijn.
Doordat ouders en kinderen praktische of emotionele steun krijgen van mensen die het gezin goed kennen, is de kans kleiner dat opvoedingsproblemen escaleren en een kind terechtkomt in een problematische opvoedingssituatie. Gezinnen kunnen meer aan als er mensen zijn die hen praktisch en emotioneel ondersteunen. De jeugdprofessional kan het sociale netwerk op uiteenlopende manieren in kaart brengen: door hier gericht vragen over te stellen aan ouders en kinderen en anderen die hen goed kennen, en door het te visualiseren met bijvoorbeeld een sociogram, ecogram of netwerkkaart, of het driedimensionaal weer te geven met materiaal als Playmobil.
4.2.6. Raadplegen van en samenwerken met andere professionals (stap 2)
Toelichting op de aanbevelingen
-
Weet wanneer je wel en niet informatie over gezinnen kan of moet delen, zoals informatie verstrekken aan professionals die daarom vragen, verzoeken om informatie bij andere professionals en uitwisselen in multidisciplinair overleg, zoals collega’s, aandachtfunctionarissen of leidinggevenden, Veilig Thuis, arts of specialist, hulpverleners betrokken bij het gezin, onderwijs, politie.
-
Overleg en stem af met de politie en Veilig Thuis als er sprake is van een mogelijk strafbaar feit, ernstige vormen van lichamelijke kindermishandeling, lichamelijke verwaarlozing, seksueel misbruik, eergerelateerd geweld, vrouwelijke genitale verminking of huwelijksdwang. Overweeg in zo’n situatie altijd aangifte te doen. Overweeg dat ook als alleen op die manier kindermishandeling tijdig en duurzaam te stoppen valt.
-
Wijs de ouder(s) op de mogelijkheid om aangifte te doen, of wijs hen op het tijdelijk huisverbod (bij partnergeweld en kindermishandeling).
-
Bij twijfel en melden: overleg met Veilig Thuis.
Handel bij vermoedens of verdenking van kindermishandeling nooit alleen. Overleg intern met relevante collega’s, de leidinggevende en/of de aandachtsfunctionaris kindermishandeling. Overleg met Veilig Thuis (telefoonnummer: 0800-2000).
- Weet welke afspraken er in de regio zijn over de samenwerking bij de preventie en aanpak van kindermishandeling.
- Wanneer het kind geregistreerd is in de VIR, zal bij een ‘match’ blijken of en welke andere professionals en organisaties betrokken zijn.
- Ga na welke andere professionals/organisaties betrokken zijn bij het gezin. Vraag dit allereerst na bij de ouders of het kind zelf.
- Vraag toestemming aan ouders en kind (als die 16 jaar of ouder is) om met deze professionals te overleggen. Veilig Thuis is bevoegd om zo nodig zonder toestemming van ouders informatie in te winnen bij betrokken professionals.
Overleg met andere professionals betreft het volgende:
- Verzoeken om informatie bij andere professionals, met als doel om de gezinssituatie in kaart te brengen.
- Verstrekken van informatie aan professionals die daarom vragen, ook om de gezinssituatie in kaart te brengen.
- Uitwisseling in (multidisciplinair) overleg, voor afstemming, besluitvorming en vorming van een veiligheidsplan of behandelplan.
Verdieping en onderbouwing
Professionals kunnen vanuit diverse domeinen bij een gezin betrokken zijn. Zoals:
1. Basisvoorzieningen
Welzijn en sociaal:
- peuterspeelzaal
- kinderopvang
- algemeen maatschappelijk werk (o.a. schuldhulpverlening, relatieproblemen, huisvestingsproblemen, werk en inkomen)
- buurtwerk, kinderwerk
Onderwijs:
- primair onderwijs (met o.a. intern begeleider, aandachtsfunctionaris kindermishandeling, schoolpsycholoog of schoolmaatschappelijk werk)
- voortgezet onderwijs (mentor, zorgcoördinator of schoolmaatschappelijk werk)
- speciaal onderwijs (idem)
- ondersteuningsstructuur/multidisciplinaire overleggen (MDO)/ Samenwerkingsverband Passend Onderwijs of onderwijsadviesbureau
Preventieve zorg:
- jeugdgezondheidszorg (incl. consultatiebureau)
- lokaal team/sociaal team/wijkteam/ jeugdteam/jeugd- en gezinsteam (zie ook onder punt 3 bij Jeugdhulp en -bescherming)
- Centrum voor Jeugd en Gezin
2. Veilig Thuis
3. Hulpverlening en zorg
Jeugdhulp en -bescherming:
- lokaal team/sociaal team/wijkteam/jeugdteam/jeugd- en gezinsteam
- jeugdzorg
- jeugdbescherming (gezinsvoogdij)
- jeugdreclassering
- jeugd-ggz
- pleegzorg
- jeugd-lvb
- gesloten jeugdzorg (residentieel)
- ambulante hulpverlening
- particuliere praktijken
Geestelijke gezondheidszorg volwassenen:
- volwassenen-ggz
- verslavingszorg
- particuliere praktijken
- praktijk ondersteuner huisartsen voor geestelijke gezondheidszorg (POH-GGZ)
Opvang:
- maatschappelijke opvang
- vrouwenopvang (Blijf van m’n Lijf)
- Leger des Heils
Medische gezondheidszorg:
- huisarts
- paramedici, zoals logopediste, fysiotherapeut, diëtist, verloskundige etc.
- medisch specialisten (waaronder tandartsen)
- alternatieve genezers
Specialistische zorg en ondersteuning:
- MEE (bij lichamelijke en geestelijke beperking, chronisch zieken)
- Landelijk Epertise Centrum Kindermishandeling)
- Centrum Seksueel Geweld
- traumabehandelcentra en MDA++ (Multidisciplinaire Aanpak)
- professionals/organisaties met een specifieke expertise zoals op het gebied van seksueel geweld, eergerelateerd geweld, loverboy-problematiek en huwelijksdwang
Veiligheid:
- Politie (o.a. zeden)
- Openbaar Ministerie
- Raad voor de Kinderbescherming
- Samenwerkingsverband rond bescherming (bijv. Beschermtafel) en/of veiligheid (zoals Veiligheidshuis).
Informatie-uitwisseling
Jeugdprofessionals horen goed te weten onder welke omstandigheden zij wel en niet informatie over gezinnen mogen delen.
Hiertoe kunnen zij de volgende bronnen raadplegen:
- het privacyreglement van de eigen instelling
- organisatie-afspraken en -protocollen
- de eigen beroepscode
- de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)
- het Burgerlijk Wetboek
- de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling
- Herziening kinderbeschermingsmaatregelen (14 november 2014)
- het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) met onder andere:
- het recht op informatie;
- het recht op (bescherming van) de privacy van het kind (Art. 16 IVRK);
- het recht van het kind om de eigen mening in te brengen en serieus genomen te worden bij alle beslissingen die hem of haar aangaan (Art. 17 IVRK en Art. 12 IVRK); er dient serieus naar de mening van het kind te worden geluisterd en teruggekoppeld te worden wat er met diens mening is gedaan.
- de Jeugdwet, met onder andere:
- meldrecht wanneer Veilig Thuis of de Raad voor de Kinderbescherming om informatie vraagt;
- wettelijk recht van Veilig Thuis om bij grote onveiligheid van kinderen ook zonder toestemming van de ouders (maar onderbouwd) informatie op te vragen.
- de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). Deze bevat regels voor de kwaliteit van de zorgverlening en beschermt cliënten tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door zorgverleners.
- de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). Deze wet is van toepassing op geneeskundige handelingen die rechtstreeks betrekking hebben op personen (patiënten) en die ertoe strekken hen van een ziekte te genezen, hen voor het ontstaan van een ziekte te behoeden, hun gezondheidstoestand te beoordelen of hun verloskundige bijstand te verlenen (Art. 7:446 BW). Hieronder vallen ook aanpalende handelingen, zoals het verplegen en verzorgen van personen in het kader van een geneeskundige behandeling. De patiënt heeft een aantal rechten waar de hulpverlener aan tegemoet hoort te komen, zoals de informatieplicht, toestemmingsvereiste voor onderzoek en behandeling, dossierplicht en geheimhoudingsplicht. De bepalingen in de WGBO zijn vrijwel identiek aan die in de Jeugdwet. Wanneer de jeugdprofessional zorg levert in de zin van geneeskundige behandeling, is naast de Jeugdwet ook de WGBO van toepassing.
Iedere professional die zorg biedt aan cliënten heeft een beroepsgeheim op grond van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG; Art. 88) en de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO; Art. 7.457 BW). Deze ‘zwijgplicht’ verplicht de professional om geen informatie over de cliënt aan derden te verstrekken tenzij de cliënt hiervoor toestemming geeft. Met toestemming van de jongere (als die 16 jaar of ouder is) en/of ouders mag de betrokken professional altijd overleggen met relevante andere, externe professionals. Daarbij is het belangrijk dat de professional het kind en de ouders vooraf goed informeert, zodat voor hen duidelijk is waar zij toestemming voor geven.
Dat wil niet zeggen dat gegevensuitwisseling met andere professionals alleen maar mogelijk is als de jongere (als die 16 jaar of ouder is) en/of ouders expliciet toestemming geven. Bij het beroepsgeheim gaat het om geheimhouding waar mogelijk, en zorgvuldige doorbreking van het geheim waar nodig. Bij vermoedens van kindermishandeling spant de beroepskracht zich in om toestemming te krijgen voor bijvoorbeeld een melding bij Veilig Thuis.
Als dit niet lukt, kan een wettelijke ‘plicht tot spreken’ of een ‘conflict van plichten’ ontstaan. Als de professional meent de zwijgplicht te moeten doorbreken, kan het belang van het kind tegenover het belang van de ouder komen te staan. Overleg hierover met de aandachtsfunctionaris kindermishandeling en Veilig Thuis, en noteer je beslissing met beargumentering in het dossier. Houd daarbij (bijvoorbeeld in formulering) rekening met het dossier-inzagerecht van ouders. Bij vermoedens van kindermishandeling is er bovendien het wettelijke recht van geheimhouders om vermoedens te melden bij Veilig Thuis.
Leg ouders en kinderen de werking van het beroepsgeheim uit. Beloof kinderen nooit een ‘geheim te bewaren’; beloof wel om ze altijd te zullen informeren en niet iets ‘achter hun rug om’ te zullen ondernemen.
Bij de afweging om het beroepsgeheim te doorbreken en zonder toestemming gegevens uit te wisselen met andere professionals, is het van belang de volgende vragen te beantwoorden:
- Is echt al het nodige geprobeerd om toch toestemming te verkrijgen van de gezinsleden?
- Weegt het gevaar of ernstig nadeel bij een van de gezinsleden (een of meer kinderen) wel op tegen het belang dat een ander gezinslid bij geheimhouding heeft?
- Welk doel moet bereikt worden met het geven van de informatie?
- Kan dit doel ook bereikt worden zonder de informatie te verstrekken?
- Wie heeft de informatie echt nodig om het gevaar of het ernstige nadeel voor het gezinslid af te wenden? Welke informatie heeft die professional echt nodig?
Zie voor praktische handvatten de Handreiking Samenwerken bij Strafbare Kindermishandeling.
Bovenstaande geldt ook voor multidisciplinaire overlegstructuren met bijvoorbeeld leerkrachten, kinderopvang, maatschappelijk werkenden, de jeugdgezondheidszorg en andere jeugdprofessionals. De casuïstiek wordt zoveel mogelijk anoniem of met toestemming van betrokkenen behandeld. Ook hier geldt dat het belang van het kind zwaarder kan wegen dan het belang dat gediend is met de handhaving van de zwijgplicht.
Gegevensuitwisseling kan plaatsvinden als daarmee kindermishandeling kan worden voorkomen of gestopt. Professionals in bijvoorbeeld onderwijs en kinderopvang vallen niet onder de Wet BIG en WGBO maar hebben wel geheimhoudingsplicht.
Let op: voor het uitwisselen van relevant schriftelijke informatie, audio- en beeldmateriaal etc. met andere betrokken instellingen en professionals dienen jeugdhulp- en jeugdbeschermingsorganisaties te beschikken over een veilig (e-mail)systeem, applicaties of software.
De jeugdbeschermer heeft een eigenstandig recht op informatie. Op grond daarvan moeten artsen, verpleegkundigen en andere professionals met een beroepsgeheim desgevraagd en zonder toestemming van de betrokkenen een gezinsvoogd/jeugdbeschermer informatie verstrekken (spreekplicht). Dit geldt alleen als de informatieverstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling (OTS). De wetswijziging maakt het juridisch ook mogelijk dat professionals met beroepsgeheim desgevraagd of uit eigen beweging, zonder toestemming en met doorbreking van de geheimhoudingsplicht de gezinsvoogd/jeugdbeschermer informeren (art. 7.3.11 lid 4 Jeugdwet 2015).
Verwijsindex
De VIR is een landelijk digitaal systeem waarin alleen geautoriseerde professionals inzage hebben en een registratie op basis van het Burgerservicenummer kunnen doen van jongeren tot 23 jaar met problemen. Ga na wie dit bij jouw organisatie is of zijn. De VIR koppelt persoonsgegevens van kinderen op hetzelfde adres en van kinderen van dezelfde ouders, waardoor eventuele signalen bij elkaar kunnen komen. Bij een ‘match’ wordt duidelijk welke professionals of politie of justitie bij het kind en het gezin betrokken zijn. Er is dan nog geen inhoudelijke informatie-uitwisseling, er is alleen een signaal dát er meerdere professionals betrokken zijn. Zij kunnen dan vervolgens overleggen wat de beste aanpak is voor hulpverlening.
Over de registratie van een kind in de VIR moeten ouders (en jongeren van 16 jaar of ouder) vooraf geïnformeerd worden, maar toestemming is daarbij niet nodig. De professional heeft een meldrecht (geen meldplicht) bij een ‘redelijk vermoeden’ dat ‘de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling van het kind daadwerkelijk wordt bedreigd’. Wanneer er een match blijkt met andere professionals of politie en justitie en men in overleg wil treden, is toestemming vereist van de ouders of jongere (als die 16 jaar of ouder is). Wanneer zij geen toestemming geven, is er een ‘conflict van plichten’ en moeten professionals afwegen of zij hun beroepsgeheim moeten doorbreken in belang van het kind (zie ook de Jeugdwet uit 2015 en de website handreikingmelden.nl). Alle cases bij de Raad voor de Kinderbescherming worden geregistreerd in de Verwijsindex.
Bij vragen en dilemma’s over het beroepsgeheim en de informatie-uitwisseling kan altijd overlegd worden met Veilig Thuis of een jurist verbonden aan de eigen organisatie.
Andere informatiebronnen zijn:
- Het beroepsgeheim in samenwerkingsverbanden: een wegwijzer voor zorgprofessionals opgesteld door artsenfederatie KNMG, GGZ Nederland, AJN (Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland), LHV (Landelijke Huisartsen Vereniging), NIP (Nederlands Instituut van Psychologen), NVvP (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie), SVG (Stichting Verslavingsreclassering GGZ), V&VN (Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland) en VVAK (Vereniging Vertrouwensartsen Kindermishandeling).
- Gegevensuitwisseling in de bemoeizorg: een handreiking opgesteld door GGZ Nederland i.s.m. GGD GHOR Nederland en KNMG.
- Info Delen: een app over informatie-uitwisseling bij signalen van kindermishandeling tussen hulp- en zorgverleners en Veilig Thuis, gezinsvoogdij en de Raad voor de Kinderbescherming.
Overleg met Veilig Thuis
Overleggen met en advies vragen bij Veilig Thuis over een casus kan op ieder moment in de meldcode, maar ook al eerder bij de allereerste zorgen. Overleggen is niet hetzelfde als een melding doen. Overleggen kan anoniem of met een geanonimiseerde casus. Veilig Thuis-medewerkers hebben kennis van signalen en risicofactoren en juridische kwesties, zij denken mee en geven tips. Overleg met Veilig Thuis of een situatie meldingswaardig is, gezien de zorgen die er zijn, en welke stappen dan van belang zijn. Ook als er acuut gevaar dreigt en er direct gemeld moet worden, kan Veilig Thuis adviseren wie het best de melding kan doen, hoe te handelen en dit te bespreken met de ouders en eventueel het kind of de kinderen. In sommige situaties kan Veilig Thuis vooronderzoek doen om de urgentie van een casus te bepalen door te starten met informatie verzamelen bij andere instellingen of professionals, voordat of zonder dat de betrokkenen hiervan op de hoogte zijn.
Veilig Thuis werkt met het Triage-instrument Veilig Thuis versie 1.0 om een situatie te beoordelen op direct gevaar, op ernst van de onveiligheid en de complexiteit van de problematiek. Veilig Thuis stelt, in samenwerking met andere betrokken professionals (al of niet in een MDA++) en zo mogelijk de ouders, een veiligheids-, hulpverlenings- en herstelplan op. In de meldcode is een rol voor casusregie bij Veilig Thuis belegd, met name in eerste instantie en bij ernstige en structurele vormen van kindermishandeling).
De wettelijke taken van Veilig Thuis zijn (Jeugdwet, 2015; Handelingsprotocol Veilig Thuis, VNG, 2019):
- advies geven aan professionals en omstanders;
- meldingen in ontvangst nemen;
- onderzoek doen of er daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling;
- zo nodig vervolgstappen in gang zetten in de vorm van overdragen naar vrijwillige hulp, een MDA++, Raad voor de Kinderbescherming informeren en/of aangifte doen bij de politie;
- een terugkoppeling geven aan de melder.
Raad voor de Kinderbescherming
Het gedwongen kader komt pas in beeld wanneer er sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling (en veiligheid) van het kind en de ouders niet bereid of in staat zijn deze bedreiging met hulp op vrijwillige basis af te wenden. Veilig Thuis, de gemeente of de instelling die door de gemeente hiervoor is gecertificeerd, doet dan een verzoek tot onderzoek aan de Raad voor Kinderbescherming. De Raad onderzoekt of een maatregel zoals een (voorlopige) ondertoezichtstelling ((V)OTS), al of niet met een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Als dit het geval is, wordt hierom bij de kinderrechter verzocht. In ernstige en acute situaties waarin ouders de zorg niet kunnen of willen bieden die noodzakelijk is om de acute bedreiging van de ontwikkeling weg te nemen, moet een verzoek tot direct onderzoek of voorlopige maatregel bij de Raad voor de Kinderbescherming overwogen worden. Bij twijfel kan de Raad altijd voor advies of consult worden benaderd. Alle casussen bij de Raad voor de Kinderbescherming worden geregistreerd in de Verwijsindex. Zie ook de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing.
Beschermtafel
Een ‘Beschermingstafel’, ‘Beschermtafel’ of het ‘Beschermoverleg’ kan bijeen worden geroepen door een betrokken hulpverlener/jeugdprofessional wanneer de gezinssituatie:
- voor het kind onveilig is en/of
- de vrijwillige hulpverlening niet toereikend blijkt en/of
- er een kinderbeschermingsmaatregel wordt overwogen.
Dit wordt altijd met de ouders vooraf besproken.
Aan tafel zitten:
- de ouder(s) en de jongere(n) (als die 12 jaar of ouder is)
- de hulpverlener of jeugdprofessional die het verzoek heeft ingediend
- een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming
- een medewerker van het CJG, het wijkteam of de jeugdbescherming
- een voorzitter en secretaris.
Overleg met de politie en justitie
Ook in contacten met politie of justitie bewaart de professional het beroepsgeheim. Het beroepsgeheim kan doorbroken worden als er sprake is van:
- toestemming van de cliënt
- een wettelijke plicht tot spreken (o.b.v. de Wet op de lijkbezorging en de Wet publieke gezondheid)
- een conflict van plichten: alleen met het vrijgeven van informatie aan politie of justitie kan ernstige schade voor de cliënt of anderen worden voorkomen. Hiervan kan sprake zijn bij een ernstig misdrijf of een mogelijk strafbaar feit, binnen of buiten de hulpverlening, zoals:
- seksueel misbruik
- geweld
- wapenbezit
- ernstige vormen van lichamelijke kindermishandeling of lichamelijke verwaarlozing
- eergerelateerd geweld
- vrouwelijke genitale verminking
- huwelijksdwang
Bij een vermoeden van (strafbare) kindermishandeling kunnen Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming – in afstemming met politie en justitie – taxatiegesprekken uitvoeren om de signalen die mogelijk zouden kunnen wijzen op (strafbare) kindermishandeling te verhelderen.
Bij twijfel over het doen van aangifte of overleggen met politie of justitie: overleg intern met de aandachtsfunctionaris en/of leidinggevende, vraag advies aan Veilig Thuis en zo mogelijk ook bij de beroepsvereniging. Maak vervolgens een gezamenlijke afweging of aangifte wordt gedaan, besluit wie dit doet (dit kan ook door Veilig Thuis gedaan worden) en/of welke informatie gedeeld wordt en met welk doel.
Afstemming van te ondernemen stappen in relatie tot politie of justitie is ook belangrijk omdat gesprekken van de jeugdprofessional met (minderjarige) slachtoffers en getuige(n) het leveren van bewijs in een strafzaak kunnen belemmeren of beïnvloeden. Dit geldt zowel voor het spreken met de ouders als met het kind, en zowel met als zonder toestemming. Zie ook: Handreiking Praten met kinderen bij mogelijk seksueel misbruik (Kwakman & Polders, 2017).
Omgekeerd kan de politie aanvullende informatie verstrekken die relevant is voor de jeugdprofessional om een veiligheids- en risicotaxatie te kunnen maken voor het hele gezin. Veilig Thuis kan tevens aanvullende informatie navragen bij de politie over alle personen die direct betrokken zijn bij een melding.
Verwijs slachtoffers van seksueel misbruik (zowel binnen als buiten het gezin) naar een Centrum voor Seksueel Geweld (bij (vermoeden van) verkrachting: zo snel mogelijk en niet douchen). Een andere rol van de politie kan zijn om te assisteren of aanwezig te zijn bij een huisbezoek of een gesprek en de fysieke veiligheid van kinderen en de jeugdprofessional te bewaken.
Wijs ouders op de mogelijkheid om aangifte te doen of op het bestaan van het Tijdelijk Huisverbod. Dit is een bestuursrechtelijke maatregel die de politie, onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, kan opleggen aan een pleger van huiselijk geweld (waaronder ook kindermishandeling).
Veiligheidshuizen
Ook zijn er zogenoemde Veiligheidshuizen waarin politie, justitie, welzijn en zorg samenwerken rondom casuïstiek waarin de diverse domeinen een rol spelen. In de meeste Veiligheidshuizen maken huiselijk geweldsincidenten (waaronder kindermishandeling) een belangrijk deel uit van de casuïstiek. De jeugdprofessional kan overleggen met het Veiligheidshuis en/of zelf benaderd worden voor overleg over een casus. Ook hiervoor geldt dat de professional het beroepsgeheim bewaart ‘tenzij’.
Verschil tussen een Veiligheidshuis en MDA++ is dat een MDA++ gespecialiseerd is in de aanpak van kindermishandeling (acuut, ernstig en structurele onveiligheid) en samen met het gezin – en waar mogelijk het sociale netwerk – werkt aan duurzame veiligheid. In het Veiligheidshuis wordt multidisciplinair casusoverleg gevoerd op basis van incidenten en recidive plegers; voor hulp wordt vervolgens verwezen.
4.2.7. Samenwerken met ouders en kind (stap 3)
Toelichting op de aanbevelingen
-
Overleg met en betrek ouders en kind in het gehele proces, tenzij er gegronde redenen zijn om daarvan af te wijken (bv. in verband met veiligheid).
-
Vraag toestemming van een 16+-jongere om met diens ouders te spreken en vraag toestemming aan de ouders van een kind jonger dan 12 jaar om met het kind apart te spreken.
-
Gebruik in de communicatie met ouders en kinderen geen vaktermen als ‘risicofactoren’. Gebruik liever formuleringen als ‘zorgen maken over’, ‘wat gaat goed en waarover zijn er zorgen’,
‘zorgpunten/aandachtspunten’. -
Beloof het kind geen geheimhouding; vertel wanneer en waarom je informatie moet delen met andere professionals.
-
Schakel wanneer nodig een professionele tolk in, of een collega die de taal spreekt.
Het uitgangspunt is dat je in openheid de zorgen en te ondernemen stappen bespreekt met de ouders en/of kind. Openheid is van belang voor de stappen die daarna volgen. In het eerste gesprek wordt de toon gezet en daarbij zijn openheid en een respectvolle bejegening belangrijk.
In uitzonderlijke situaties kun je ervoor kiezen om niet in gesprek te gaan met de ouders en/of kind. Dit geldt wanneer daarmee de veiligheid van betrokkenen ernstig in het geding komt. Denk hierbij aan seksueel geweld, huwelijksdwang, eergerelateerd geweld en loverboy problematiek. Vraag in zo’n geval advies aan een deskundige. Soms is het dan wel mogelijk om samen met een andere professional het gesprek aan te gaan. Noteer redenen om (nog) niet met ouders of kind te spreken altijd in het dossier.
Verdieping en onderbouwing
Wat mag op welke leeftijd?
De wet (WGBO en Burgerlijk Wetboek) maakt onderscheid tussen drie leeftijdscategorieën.
- Tot 12 jaar: de gezagdragende ouders beslissen over hulp aan en praten met hun kind. Formeel speelt de wil van het kind zelf geen rol, maar zal een hulpverlener de wensen van het kind zoveel mogelijk bij beslissingen over de hulp moeten betrekken. Bovendien heeft het kind wel recht op informatie. De jeugdprofessional stemt de voorlichting af op het bevattingsvermogen van het kind. Weigeren ouders toestemming te geven voor een dringend noodzakelijke ingreep of behandeling, dan kan via de Raad voor de Kinderbescherming worden bewerkstelligd dat dit tijdelijk wordt overruled door een kinderbeschermingsmaatregel. Het ouderlijk gezag kan in dat geval tijdelijk geheel of gedeeltelijk worden geschorst (Art. 1:268 lid 1 onder b BW). Zie ook de Handreiking Toestemmingsvereiste voor hulp bij kindermishandeling (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2016).
- Van 12 tot en met 15 jaar: in principe is dubbele toestemming vereist, zowel van de ouders als van het kind zelf (KNMG, 2019).
- Voor de minderjarige van 12 jaar of ouder die niet in staat is tot een ‘weloverwogen waardering van zijn belangen’ (bijvoorbeeld bij lvb) voorziet de wet niet in een mogelijkheid om een eventuele weigering van ouders om toestemming te geven te doorbreken. Toch mag een jeugdprofessional in acute en dreigende situaties, waarin de toestemming van de wettelijke vertegenwoordigers niet gegeven is, handelen om ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen (Art. 7:466 lid 1 Burgerlijk Wetboek). Ook mag de jeugdprofessional handelen zonder toestemming van de ouders als de jeugdprofessional van mening is niet goed hulp te kunnen verlenen wanneer de geldende regels in acht genomen worden (lees: door niet te handelen). Hiervoor moet de jeugdprofessional goede argumenten hebben. Veilig Thuis is bevoegd om in uitzonderlijke situaties zonder medeweten van ouders (eerst) met een kind (onder de 16 jaar) te spreken. Het is bijvoorbeeld niet altijd mogelijk om toestemming te verkrijgen om met het kind apart te spreken – of om deze toestemming van beide ouders te verkrijgen (denk aan vechtscheidingen, een ouder die niet meer in beeld is, een ouder als pleger van seksueel geweld).
- 16 jaar of ouder: de jongere kan zelfstandig bepalen of deze met de jeugdprofessional alleen wil spreken en diagnostisch onderzoek of behandeling wil ondergaan, tenzij de jongere wilsonbekwaam wordt geacht. Ook moet aan jongeren van boven de 16 jaar eerst toestemming worden gevraagd om met de ouders te mogen praten, tenzij er gegronde redenen zijn om hiervan af te wijken (bijvoorbeeld wanneer de jongere daardoor gevaar loopt).
- Bij twijfel of onduidelijkheid is het altijd raadzaam om Veilig Thuis te raadplegen voor advies.
Praten met ouders
Bedenk vooraf en leg uit wat het doel van het gesprek is: het in kaart brengen van de situatie en/of het aangaan van een samenwerkingsrelatie om veiligheid in het gezin tot stand te brengen. Bereid het gesprek goed voor en ga na wat al bekend is en wat nog niet (zie ook de tool ‘Check je gesprek’).
Waar spreek je af? Overweeg de locatie van het gesprek: bij de ouders thuis, op kantoor of elders. Overweeg ook wie het gesprek het beste kan voeren en welke collega of andere professional daarbij aanwezig zal zijn. Vraag hulp en/of oefen een gesprek eventueel van tevoren met een collega en/of met behulp van een video-opname. Zie ook de adviezen vanuit ‘Jeugdzorg werkt’ over veilig huisbezoek.
Zet een erkende tolk in (via het Tolk Vertaal Centrum) bij allochtone ouders die onvoldoende Nederlands spreken en ga na wat de belangrijkste gedragsregels zijn in de betreffende cultuur.
Leg aan ouders uit wat het doel van het gesprek is, wat jouw rol en verantwoordelijkheid is, wat je met de informatie gaat doen en wat ouders van jou kunnen verwachten.
Geef ouders de ruimte om te reageren en hun kant van het verhaal te vertellen: wat zijn hún verklaringen voor de geconstateerde problemen? Bevestig wat goed gaat en complimenteer ouders daarvoor. Maak concrete afspraken over het vervolg, wat van de ouders verwacht wordt, en wat zij van jou als professional kunnen verwachten.
Signs of Safety
Signs of Safety (Turnell & Edwards, 1999) is een manier van werken waarbij het betrekken van zowel ouders, kinderen als het sociaal netwerk centraal staat. Wanneer toegepast zoals bedoeld, is dit een respectvolle methode die iedere betrokkene in zijn waarde laat.
Formulering
Wees je ervan bewust dat woordkeuze en formulering in een gesprek met ouders heel nauw luisteren. Bedenk per situatie vooraf welke formulering de minste weerstand bij ouders zal oproepen, zónder bezorgdheid te bagatelliseren of weg te laten en zonder af te doen aan de eventuele ernst van de boodschap.
Vermijd het gebruik van afkortingen en vaktermen als ‘factoren’, ‘risicofactoren’, signalen/signaleren’ ‘pedagogisch’, ‘eigen kracht’, ‘sociaal netwerk’, enzovoorts.
Gebruik ‘algemene (maar wetenschappelijk onderbouwde) kennis’ in het gesprek: ‘we weten dat kinderen in dit soort situaties …’ (Ten Berge et al., 2012).
Het kan verstandig zijn, met name in een eerste explorerende fase, om niet te spreken van ‘huiselijk geweld’, ‘kindermishandeling’, ‘geweld’ of ‘verwaarlozing’. Gebruik dan liever woorden en omschrijvingen als: ‘zorgen maken over’, ‘wat gaat goed, waarover maken we ons zorgen’, ‘zorgpunten /aandachtspunten’, ‘ongunstige omstandigheden’, ‘zorgen delen over het kind’ en ‘veiligheid’.
Als er al hulpverlening betrokken is en er wordt gewerkt aan de veiligheid in het gezin, kan het anderzijds juist wel goed zijn om expliciet te zijn en zogezegd niet om de harde feiten heen te draaien.
Gesprekstechnieken
Benoem concreet de zorgen en spreek over feiten, zonder oordeel en zonder aannames of interpretaties van die feiten. Stel vooral open vragen die niet alleen met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoord kunnen worden vanuit een oprecht betrokken houding.
Pas gesprekstechnieken toe, zoals: laat OMA thuis, gebruik LSD, neem ANNA mee, smeer NIVEA, maar wees een OEN en maak je DIK.
- OMA: Oordelen, Meningen/Moralisering en (goedbedoelde) Adviezen.
- LSD: Luisteren, Samenvatten en Doorvragen. Luister naar wat de ander zegt, vat dit samen en vraag hierop door. Let bij het luisteren niet alleen op de woorden die worden gebruikt, maar ook op de lichaamstaal. Door samen te vatten, check je of je goed hebt begrepen wat de ander duidelijk wilde maken. Door goed door te vragen, zorg je ervoor dat alles duidelijk wordt.
- ANNA: Altijd Navragen en Nooit Aannemen.
- NIVEA: Niet Invullen Voor Een Ander.
- OEN: een Open, Eerlijke en Nieuwsgierige (oprecht geïnteresseerde of onderzoekende) houding aannemen. Sta open voor een andere mening, wees eerlijk in wat je er zelf van vindt en wees nieuwsgierig naar de motivatie van de ander.
- DIK: Denk In Kwaliteiten. Vaak geven mensen alleen aandacht aan de dingen die niet goed gaan of aan negatieve eigenschappen, maar probeer ook aandacht te geven aan de dingen die wel goed gaan en aan goede eigenschappen.
Praten met kinderen en jongeren
Bij vermoedens van kindermishandeling of een onveilige opvoedsituatie moet het kind zelf (meerdere malen) gehoord worden om een goed beeld te krijgen van wat er gebeurt of gebeurd is. Daarnaast hebben alle minderjarigen, ongeacht hun leeftijd, recht op informatie en het recht om hun mening of kijk op gebeurtenissen te geven met betrekking tot besluiten en kwesties die hen aangaan (Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind). het kind moet begrijpelijke informatie ontvangen die past bij de (ontwikkelings)leeftijd en capaciteiten. Ook moet het betrokken worden en serieus genomen worden bij besluit- en planvorming en de monitoring gedurende het gehele proces, tenzij er gegronde redenen zijn om daarvan af te wijken.
Hoe en wanneer met een kind of jongere gesproken wordt over signalen, vermoedens van kindermishandeling en verdere plannen, is afhankelijk van de (ontwikkelings)leeftijd en de situatie. Zie ook: Handreiking Participatie van kinderen in de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (2018).
Onderzoek laat zien dat vanaf de leeftijd van ongeveer 4 jaar open vragen aan het kind kunnen worden gesteld die voldoende informatie en details geven (Lamb et al., 2007).
Vraag ouders toestemming om met het kind te spreken. Als ouders niet direct of geen toestemming geven, probeer hen dan te overtuigen van het belang van een gesprek met het kind; ook voor het kind zelf. Vertel wat je weet en benoem dat je niet weet wat er verder gebeurd is en dat je daarom het verhaal van het kind zelf wilt horen.
Houd rekening met het tijdstip op de dag en denk na over de locatie: het gesprek vindt bij voorkeur plaats op een voor het kind neutrale locatie waar hij/zij het gevoel heeft vrij te kunnen spreken. Bereid een gesprek goed voor. Denk niet meteen in oplossingen. Wees voorbereid op wat je mogelijk te horen krijgt en hoe je dan reageert.
Realiseer je dat het (extra) tijd kost om met een kind te praten dat kindermishandeling meemaakt of meegemaakt heeft. Houd daar rekening mee en rond een gesprek altijd zorgvuldig af. Zet een erkende tolk in (via Tolk Vertaal Centrum) bij allochtone kinderen en jongeren die onvoldoende Nederlands spreken en ga na wat de belangrijkste gedragsregels zijn in de betreffende cultuur.
Signs of Safety bevat hulpmiddelen die je kunnen ondersteunen bij de gespreksvoering met kinderen, zoals de Drie Huizen, Words and Pictures en Safety House (zie Parker, 2009; Turnell et al., 2010; Weld & Greening, 2004).
Hieronder staan aandachtspunten voor gesprekken met kinderen (o.a. genoemd door de werkgroep en Ten Berge et al., 2012):
- Stel het kind op zijn/haar gemak en begin met algemene onderwerpen.
- Leg duidelijk uit wat de bedoeling is en wat er met de informatie die het kind geeft gaat gebeuren.
- Beloof geen geheimhouding, leg uit waarom, en spreek af het kind wel te informeren wanneer informatie met andere professionals gedeeld moet worden.
- Maak duidelijk dat het kind niet schuldig is aan de situatie, maar dat ouders verantwoordelijk zijn voor een veilige en prettige thuissituatie.
- Heb oog voor de verwarring die kan ontstaan bij een kind rondom loyaliteit, zelfbeschuldiging en angst rondom verlies.
- Leg aan een jong kind uit dat je er niet bij bent geweest.
- Laat het jonge kind eerst oefenen met zeggen ‘weet ik niet’ en ‘begrijp ik niet’ en geef het kind toestemming om de interviewer te mogen ‘verbeteren’ (‘nee, ik bedoelde …’).
- Laat bij het bespreken van de thuissituatie vooral het kind aan het woord.
- Vraag welke mogelijke oplossingen het kind zelf ziet en wat er volgens hem of haar nodig is om die te realiseren.
- Spreek bij het afsluiten van het gesprek expliciet af met wie de besproken informatie gedeeld wordt en wat het kind aan zijn ouders gaat vertellen.
- Zorg ervoor dat na afloop van het gesprek het kind opgevangen wordt door een voor hem of haar vertrouwd persoon.
- Bied het kind een bereikbaarheidstelefoonnummer aan.
Zie ook: Praktijkboek praten met kinderen over kindermishandeling (Van Gemert, 2019).
Loyaliteit
Kinderen voelen aan dat er iets aan de hand is, ook al heeft niemand hen dat uitgelegd. Zij bedenken daarbij vaak hun eigen – niet altijd juiste – verklaringen voor de situatie en hebben de neiging zichzelf daarbij medeschuldig te voelen of vinden. Zij zijn onvoorwaardelijk loyaal aan hun ouders; als (een van) de ouders zelf een rol heeft/hebben in de mishandeling of verwaarlozing van hun kind, is dit voor met name jonge kinderen moeilijk te plaatsen ten opzichte van hun loyaliteit aan hen. Bij allochtone kinderen kan daarbij ook de loyaliteit aan de familie en aan de cultuur en het geloof (en daarmee samenhangende normen met betrekking tot opvoeding) een belangrijke rol spelen.
Het is daarom belangrijk om kinderen en jongeren uit te leggen wat er gebeurt en welke zorgen er zijn over de veiligheid in het gezin, en om hen te betrekken bij de planvorming gericht op veiligheid en herstel.
Bij mogelijk strafbare feiten
Een gesprek met het kind is geen verhoor. Eerder is toegelicht waarom het belangrijk is om de te ondernemen stappen af te stemmen met de interventies van de politie. Gesprekken met slachtoffers en getuigen kunnen namelijk het leveren van bewijs in een strafzaak belemmeren. Toch is het nodig dat je met het kind spreekt. Om dit dilemma te overwinnen, is door het Chadwick Center (San Diego County Child Protection Team, 2012) het zogenaamde Minimum Facts Interview (en checklist) ontwikkeld. Dit is erop gericht om met een minimum aan informatie te bepalen of er sprake van kindermishandeling kan zijn en wat er nodig is om de veiligheid van het kind zeker te stellen.
De kernelementen van zo’n gesprek zijn:
- Praat met het kind apart, zonder ouders of andere betrokkenen.
- Let op non-verbaal gedrag en emoties bij het kind.
- Laat het kind diens verhaal doen in de eigen bewoordingen; geef geen ‘cues’ met woorden (in de mond leggen), voordoen, iets laten zien.
- Gebruik geen gesloten of suggestieve vragen, gebruik wel open vragen, zoals ‘Wat is er gebeurd?’ Stel dus vragen die beginnen met:
- Wat …?
- Waar … ?
- Wie … ?
- Wanneer …?
- Hoe …?
Hoe jonger het kind, des te globaler de antwoorden. Veel kinderen van 5 jaar oud kunnen nog niet goed een tijdstip en adres exact verwoorden.
- Ga na of het kind (met spoed) medisch onderzocht moet worden.
- Ga na wat er nodig is om de acute veiligheid van het kind te waarborgen.
- Ga na hoe je zelf het kind een gevoel van veiligheid kan geven.
- Neem zelf een neutrale houding aan ten opzichte van het kind: prijs het niet voor bepaalde uitspraken en toon geen afkeer (boosheid, walging, etc.) over de mogelijk met het kind uitgevoerde (seksuele) handelingen (Lamb et al., 2007).
Zie ook: Handreiking Praten met kinderen bij mogelijk seksueel misbruik (Kwakman & Polders, 2017).
4.2.8. Wegen van ernst en risico (stap 4)
Toelichting op de aanbevelingen
-
Weeg alle (ongunstige en gunstige) factoren, de ernst en de risico’s en blijf dit gedurende het gehele proces telkens weer doen bij nieuwe informatie en signalen.
-
Ga aan de hand van het Afwegingskader na of er sprake is van acute of structurele onveiligheid.
Bij Oorzaken en factoren zijn de wetenschappelijk onderbouwde risico- en beschermende factoren op een rij gezet. Maar er is geen wetenschappelijk bewijs dat deze factoren elkaar (helemaal) kunnen opheffen. Of dat de kans op kindermishandeling simpelweg een kwestie is van plussen en minnen van risico- en beschermende factoren. Het gaat hier om kansen dat deze factoren leiden tot kindermishandeling, onderzocht in groepen, die niet altijd in individuele situaties gelden. Wel is het waarschijnlijk dat de kans op kindermishandeling groter is als er meer dan drie risicofactoren aanwezig zijn (Sidebotham & Heron, 2006). Dit heet risicocumulatie of -opeenstapeling. Of het omgekeerde effect (in dezelfde mate) uitgaat van beschermende factoren, is niet bekend.
Intussen is wel duidelijk dat kinderen uit hoogrisicogezinnen minder profijt hebben van beschermende factoren (Luthar & Goldstein, 2004). Toch is het belangrijk dat je als jeugdprofessional zowel de risico- als beschermende factoren in kaart brengt. Inclusief de frequentie en duur waarin factoren spelen. Al deze informatie neem je mee in je afweging en inschatting van de ernst en impact van de kindermishandeling, welke acties en interventies er nodig zijn en welk effect je hiervan mag verwachten.
Een veiligheids- en/of risicotaxatie-instrument helpt bij het afwegen van de ernst van de kindermishandeling en/of het risico (van herhaling) voor kindermishandeling. Vraag bij twijfel altijd (opnieuw) advies bij Veilig Thuis.
In stap 4 weeg je het volgende af:
- Heb ik op basis van de stappen 0 tot en met 3 van de meldcode een vermoeden van kindermishandeling?
- Heb ik er alleen een vermoeden van, of is er sprake van acute of structurele onveiligheid?
Zie: Afwegingskader Jeugdprofessionals (2018).
4.2.9. Beslissen (stap 5)
Toelichting op de aanbevelingen
-
Beslis nooit alleen.
-
Neem twee beslissingen op basis van de volgende vragen:
- Is melden noodzakelijk? Dit is het geval bij acute of structurele onveiligheid.
- Is hulp verlenen of organiseren (ook) mogelijk?
Handel vervolgens naar deze beslissingen.
-
Spreek expliciet met betrokken professionals en ouders en kind af wie de regie heeft over de hulp rond het gezin.
-
Werk gestructureerd en methodisch naar een beslissing toe volgens de principes van ‘structured decision-making’. Doe dit multidisciplinair waar dat relevant is, en zoveel mogelijk in dialoog met de ouders (‘shared decision-making’).
-
Realiseer je dat het werken met (vermoedens van) kindermishandeling gepaard gaat met onzekerheden; ook voor ouders, kinderen en andere betrokkenen is het een onzekere tijd.
In deze fase ga je als jeugdprofessional na of je voldoende in staat bent om zelf effectieve hulp te bieden of te organiseren. Het eerste doel van die hulp is om veiligheid voor het kind te creëren of herstellen. Wat kun je als jeugdprofessional zelf, samen met de ouder(s) oppakken? Welke oplossingen ziet/zien de ouder(s) zelf? Welke rol kan het sociale netwerk spelen? En welke andere deskundigheid en vormen van begeleiding zijn hier nodig? Je monitort vervolgens het effect van de begeleiding die je zelf biedt, maar ook het effect van andere formele en informele hulp daaromheen. De veiligheid voor het kind is hierbij steeds leidend.
In alle situaties waarin je vindt dat de veiligheid van het kind opnieuw bedreigd wordt, neem je een nieuwe beslissing over de gevolgen van die bedreiging. Is er voldoende actuele informatie beschikbaar en leidt de hulpverlening niet tot een verbeterde veiligheid, dan volgt een melding bij de Raad voor de Kinderbescherming. Die melding vindt plaats door een professional die gemandateerd is door de gemeente. Is er onvoldoende actuele informatie of geen ingang meer bij het gezin, dan volgt een melding bij Veilig Thuis. Zie ook Dreigende uithuisplaatsing in crisissituaties in de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing en de richtlijn Samen beslissen over hulp.
In stap 5 neem je twee beslissingen op basis van de volgende vragen:
- Is melden noodzakelijk? Dit is noodzakelijk als er sprake is van acute of structurele onveiligheid.
- Is hulp verlenen of organiseren (ook) mogelijk? Hulp verlenen is mogelijk als:
- de professional in staat is om effectieve/passende hulp te bieden of te organiseren;
- de betrokkenen meewerken aan de geboden of georganiseerde hulp;
- de hulp leidt tot duurzame veiligheid.
Methoden voor besluitvorming rond kindermishandeling
Gedeelde besluitvorming (shared decision-making)
Dit begrip, afkomstig uit de medische wereld, werd geïntroduceerd vanuit de behoefte aan een meer patiëntgerichte zorg. Daarbij gelden de volgende kenmerken (Charles et al., 1997):
- Er zijn minimaal twee personen: de professional en de cliënt. Zij wisselen de benodigde informatie uit.
- Beide partijen zetten zich in om tot consensus te komen over een behandeling of interventie.
- Er wordt een besluit genomen over de uit te voeren behandeling (of: ‘agree to disagree’) (Elwyn & Charles, 2001).
De volgende stappen worden hierbij doorlopen, over en weer in interactie:
- Definiëren van het probleem waarover een besluit nodig is.
- Informatie verstrekken (voor- en nadelen).
- Definiëren van risico’s.
- Bepalen van de mogelijkheden en afwegingen.
- Samen kiezen (beslissen).
Bij (vermoedens van) kindermishandeling is shared decision-making in de oorspronkelijke betekenis echter niet altijd mogelijk. Ouders bij wie er een vermoeden is van kindermishandeling, komen niet zelf met een hulpvraag en zijn daarom in eerste instantie lang niet altijd gemotiveerd voor hulp. Maar juist daarom is belangrijk om de ouders en kinderen vanaf het begin te betrekken bij het besluitvormingsproces, en hier transparant over te zijn. Dat is een investering voor de hulp die volgt. Het geeft vertrouwen, laat respect zien en vergroot de kans op een positieve samenwerking. Beslissen in dialoog met ouders en kinderen is een belangrijke kans om de veiligheid en het welzijn van kinderen te vergroten (Howe, 2010). Ouders en kinderen kunnen binnen gestelde kaders ook meedenken over oplossingen (Turnell & Edwards, 1999). Belangrijk is dat het kind centraal staat, en niet de schuldvraag.
In de exploratiefase betekent een gedeelde besluitvorming dus dat je als jeugdprofessional met het gezin overeenkomt wat de vraag en het probleem van het kind en het gezin is. En hoe de veiligheid van het kind bereikt kan worden. Gedeelde besluitvorming speelt niet bij het verifiëren van vermoedens of verdenkingen en het vaststellen van kindermishandeling. Het is belangrijk om dit onderscheid te maken.
Multidisciplinair beslissen
De input van verschillende professionals is essentieel voor een goede oordeelsvorming over de problematiek, en voor de beslissing welke interventie nodig is om een kind te beschermen en diens welzijn te bevorderen (Sidebotham et al., 2010). Het gaat hierbij zowel om externen van betrokken instanties als om interne professionals (werkbegeleider, gedragswetenschapper, vertrouwensarts, teamleider).
Bij beslissingen over de veiligheid van kinderen heb je als jeugdprofessional te maken met diverse instanties of teams. Zoals het sociaal (wijk)team, de school, het MDO (Multidisciplinair overleg) en het CJG. Voor de best mogelijke hulp en ondersteuning in het gezin is het belangrijk dat instanties samen optrekken en expliciete afspraken maken over de regie – zowel onderling als met de ouders en kinderen. Vaak kan de regie belegd worden bij het sociaal wijkteam/lokaal team. Belangrijk is vooral dát het afgesproken wordt en dat voor iedereen duidelijk is wie de regie heeft en het centrale aanspreekpunt is. Neem als jeugdprofessional het initiatief als dat nodig lijkt en wijs andere professionals daar ook op. Neem besluiten bij voorkeur samen met ouders, zo mogelijk ook met kinderen en eventueel het sociaal netwerk.
Team- en multidisciplinaire besluitvorming heeft als voordeel dat professionals met elkaar in gesprek gaan over hun afwegingen. Zo komen verschillen tussen professionals aan het licht, waardoor elkaars visie kunnen aanscherpen. Teams komen vaker tot eenduidige beslissingen dan individuele professionals (Pijnenburg, 1996). Maar onderzoek wijst ook uit dat teambesluitvorming niet per definitie tot betere beslissingen leidt. Professionals blijken in teams lang stil te staan bij de verzamelde informatie. Dit leidt niet altijd tot heldere en systematische besluitvorming. Zo blijkt er weinig verband tussen de verzamelde informatie en de genomen beslissingen. Bovendien kunnen valkuilen zich ook in teambesluitvorming voordoen. Het risico bestaat bijvoorbeeld dat iedereen in dezelfde richting gaat denken als degene die de zaak inbrengt (De Jong, 2004; De Langen, 2004; Pijnenburg, 1996). Ook multidisciplinaire beslisteams kunnen last hebben van tunnelvisie. Munro (2005) raadt daarom aan om in ieder multidisciplinair overleg, bij toerbeurt, expliciet een professional het proces te laten bewaken als ‘advocaat van de duivel’.
Voor effectieve team- en multidisciplinaire besluitvorming is het nodig dat elke professional vanuit zijn organisatie het mandaat heeft om de beschikbare informatie te delen en beslissingen te nemen. Het vraagt ook van professionals dat zij goed voorbereid naar de bijeenkomst komen, zodat zij hun bijdrage kunnen leveren aan het besluitvormingsproces. Dit proces moet gestructureerd en doelgericht verlopen, zodat er na afloop een heldere beslissing ligt en alle deelnemers weten wat er van hen verwacht wordt. Effectieve samenwerking tussen organisaties op cliëntniveau vraagt om commitment van de organisaties (management), een omgeving die wederzijds vertrouwen en samenwerking bevordert, processen en systemen die de samenwerking vergemakkelijken en ondersteuning van individuele professionals (Bartelink & Kooijman, 2013).
Verdieping en onderbouwing
Multidisciplinaire aanpak kindermishandeling (MDA++)
MDA++ staat voor: Multidisciplinaire Aanpak. In deze aanpak is er een samenwerking tussen de verschillende sectoren (de eerste +), specialisten (de tweede +), het sociaal team en het gezin met het sociale netwerk. Een MDA++ is er voor gezinnen waarin sprake is van ernstige, acute of structurele onveiligheid en waarin geweldspatronen doorbroken moeten worden. Een MDA++ team kan wisselen van samenstelling al naar gelang de fase waarin het gezin zich bevindt en wat er nodig is.
Uitgangspunten van een MDA++ zijn:
- Integraal (op alle leefgebieden) en multi-sectoraal werken.
- Beschikking over specialismen (o.a. op gebied van trauma) en diverse disciplines.
- Systeemgericht.
- Met casusregie (door Veilig Thuis of sociaal wijkteam/lokaal team).
- Gefaseerd werken: eerst zorgen voor directe veiligheid, onderzoeken wat er gebeurd is en de noodzakelijke eerste behandeling bieden; daarna risicogestuurde zorg; trauma-geïnformeerde en herstelgerichte zorg; en tot slot de structurele borging van de veiligheid.
- Vanuit gedeelde informatie.
- Met een gezamenlijk plan.
- Met ouders/gezin en betrokkenen samen.
- Volgen van het kind en het gezin om zeker te stellen dat het integrale behandelplan wordt uitgevoerd (Huurdeman & De Jong, 2014).
Gezinnen worden verwezen of overgedragen aan een MDA++ wanneer dit op basis van de veiligheidstaxatie (Triage-instrument) en na afstemming met politie en Openbaar Ministerie (OM), nodig wordt geacht. Bij acute zaken betreffende seksueel misbruik is er directe toegang tot de MDA++ via het Centrum voor Seksueel Geweld (CSG).
De voorlopers van de MDA++ staan ook wel bekend als:
- Multidisciplinair Centrum aanpak Kindermishandeling (MDCK) Kennemerland
- Multidisciplinair centrum kindermishandeling Friesland
- Veilig Verder-team Den Haag
- Intersectorale aanpak van kindermishandeling in Gelderland
- Transmuraal Academisch Samenwerkingsverband Kindermishandeling (TASK) Amsterdam
- Transmurale Aanpak voor veilige Leefomgeving Kind (TALK) Utrecht
Al deze partijen werken multidisciplinair. In Kennemerland is daarbij ook het ‘one-stop-shop–principe’ gerealiseerd, waarbij op één locatie zowel medisch onderzoek als kindvriendelijk studioverhoor door de politie, psychodiagnostisch onderzoek en risicotaxatie plaatsvinden. Daardoor hoeven ouders en kinderen maar één keer hun verhaal te doen en kan er veel sneller toegewerkt worden naar een veiligheids-, hulpverlenings- en herstelplan.
Beslissen in onzekerheid
Jeugdprofessionals nemen beslissingen in complexe situaties waarin (mogelijk) sprake is van kindermishandeling. Beslissen in dergelijke situaties is per definitie moeilijk. Werken met kindermishandeling is vooral weten om te gaan met onzekerheden. Besluitvorming is een proces en vindt niet ‘plotseling’ plaats als ‘laatste stap’ van een meldcode kindermishandeling: een besluit ontwikkelt zich. De scheidslijn tussen de onderdelen 4 (wegen van ernst en risico) en 5 (beslissen) in de meldcode valt dan ook niet scherp te trekken.
Beslissen over kindermishandeling is bovendien lastig omdat:
- kindermishandeling een psychosociaal probleem is waarbinnen allerlei vormen en gradaties bestaan en er – anders dan bijvoorbeeld bij een medische aandoening – geen sprake kan zijn van zogenaamde ‘slagboom-diagnostiek’ (een vrouw kan niet ‘een beetje zwanger’ zijn);
- de implicaties van een verkeerd besluit ernstig kunnen zijn;
- iedere betrokkene zijn of haar eigen verhaal, perspectief en belangen heeft;
- jeugdprofessionals vaak moeten beslissen onder tijdsdruk;
- ouders vaak zelf (nog) geen hulpvraag of motivatie hebben.
Het gaat dus om ‘beslissen in onzekerheid’ (Munro, 1999). Het werken met onzekerheden betekent dat er fouten gemaakt kunnen worden. Fouten ontstaan door valkuilen in de oordeelsvorming (Ten Berge & Vinke, 2006) maar ook door kenmerken van processen en systemen (Munro, 2005). Zoals:
- Factoren bij de professional zelf, zoals emoties en eigen normen en waarden.
- De beperkingen van instrumenten: instrumenten kunnen maar tot op zekere hoogte informatie geven of voorspellen; even belangrijk is de professionele blik en onderbouwde intuïtie.
- Factoren met betrekking tot de context van de organisatie: jeugdprofessionals moeten enerzijds opkomen voor het kind en het gezin, maar hebben daarnaast te maken met de doelstellingen van de organisatie (financiële beperkingen, capaciteit etc.).
Volgens Reason (2000) moet geanticipeerd worden op fouten en moet het systeem zodanig ingericht zijn dat de schade ten gevolge van fouten geminimaliseerd wordt: “We cannot change the human condition, but we can change the conditions in which humans work.” In een goed functionerend systeem zijn er ‘checks’ geïnstalleerd die voorkomen dat fouten zich kunnen opstapelen. Zogenaamde feedback-loops (terugkoppeling) en het leren van fouten door bijvoorbeeld intervisie spelen daarbij een belangrijke rol.
Valkuilen en knelpunten zijn bijvoorbeeld (Munro, 1999):
- De neiging om besluitvorming te vereenvoudigen en zich op basis van beperkte informatie een oordeel te vormen. Vaak past men een eerste oordeel niet snel meer aan. Daarbij wordt gezocht naar informatie die het eerste oordeel bevestigt en wordt informatie die tegenstrijdig is aan het eerste oordeel genegeerd (tunnelvisie).
- De neiging om te beslissen op basis van informatie die recent of levendig is of sterke emoties oproept. Hierdoor kan een vertekend beeld van de situatie ontstaan.
- De neiging om snel een oorzakelijk verband te veronderstellen zonder na te gaan of dat verband er daadwerkelijk is.
- De neiging om impliciet en intuïtief te beslissen, waarbij persoonlijke kenmerken, ervaringen en beeldvorming van de persoon die de besluiten neemt een invloedrijke rol hebben.
- De neiging om ongestructureerd beslissingen te nemen. De relatie tussen de verzamelde informatie en de genomen beslissingen blijkt mager (De Jong, 2004; De Langen, 2004).
- De verschillen tussen professionals in de ‘beslisdrempels’ die zij hanteren. Oftewel: hoe snel zij geneigd zijn om in te grijpen. De hoogte van de beslisdrempel verschilt per hulpverlener en hangt vooral af van het soort fouten dat hij het liefst wil vermijden: valspositieven (onterecht ingrijpen) of valsnegatieven (onterecht niet ingrijpen) (Dalgleish, 1997). Naast werkervaring hebben ook de eigen normen en waarden en voorgeschiedenis van de professional en eerdere incidenten (in de media) invloed op de hoogte van de beslisdrempel.
Maar: “Fouten maken mag, ze verzwijgen niet.” (Doeleman in TKM-special professionaliteit & professionalisering; Augeo Foundation, 2013b.) Dus: “Admit that you may be wrong.” (Turnell & Edwards, 1999.)
Daarom is het belangrijk om te bedenken wat goede besluitvorming is.
Goede besluitvorming rond kindermishandeling voldoet aan de volgende criteria (o.a. Bartelink et al., 2010):
- Besluitvorming is professioneel: beslissingen zijn transparant en goed onderbouwd en komen systematisch en doelgericht tot stand (volgens principes van ‘structured decision-making’ (SDM). Beslis nooit alleen, overleg altijd en werk samen, registreer alle stappen bij besluitvorming en overwegingen in het dossier.
- Besluitvorming is evidence- of science-based: beslissingen zijn gebaseerd op theorieën over het ontstaan en instandhouden van kindermishandeling en onveilige opvoedingssituaties en op kennis over ‘wat werkt’.
- Besluitvorming komt ‘in dialoog’ met ouders en kinderen tot stand: beslissingen worden samen met ouders en zo mogelijk met het kind genomen, tenzij de omstandigheden dermate dreigend zijn dat overleg met ouders structureel onmogelijk blijkt.
- De veiligheid van kinderen staat centraal.
Systematisch beslissen
Ter verbetering van de besluitvorming over kindermishandeling is voor Veilig Thuis de ORBA-werkwijze ontwikkeld (Ten Berge & Vinke, 2006). ORBA staat voor Onderzoek, Risicotaxatie, Besluitvorming AMK’s. Gedeelde besluitvorming maakt niet expliciet deel uit van deze werkwijze maar kan ondervangen worden door het incorporeren van noties uit de oplossingsgerichte benadering (De Shazer, 1993) en Signs of Safety (Turnell & Edwards, 1999). Ook wordt geen expliciete aandacht besteed aan ‘wat werkt’ in de aanpak van kindermishandeling: kennis over welke hulp effectief is om kindermishandeling te stoppen, in de toekomst te voorkomen en/of de gevolgen ervan te verminderen.
De doelen van ORBA zijn:
- Gestructureerde besluitvorming binnen Veilig Thuis bevorderen.
- Ondersteuning bieden aan hulpverleners bij het analytisch denken over zaken waarin mogelijk kindermishandeling speelt door:
- het besluitvormingsproces inzichtelijk te maken. Dat doe je door in dit proces een aantal processtappen te onderscheiden: verzamelen, ordenen, analyseren, concluderen en beslissen;
- handreikingen te bieden voor de informatieverzameling;
- een kader te bieden voor het ordenen van de informatie volgens de indeling:
- vermoedelijke kindermishandeling
- kind
- opvoeding en verzorging
- ouder
- gezin en omgeving
- hulpverlening
4.2.10. Verslag en communiceren
Toelichting op de aanbeveling
-
Houd in het cliëntdossier een volledig verslag bij, vermeld instemming of medeweten van ouders en kind en gebruik te vermelden en hanteer eenduidige taal.
Dat houdt in:
- Houd in het dossier zorgvuldig een verslag bij van vermoedens en feiten, alle overleg en overwegingen, besluiten en handelen.
- Noteer waarom zonder instemming of medeweten van ouders en/of kind is overlegd of gehandeld.
- Praat en schrijf in eenduidige taal, maak onderscheid tussen feiten en meningen, vermeld wiens mening het is (vraag daarvoor toestemming en vraag of de mening juist is weergegeven).
Welke instrumenten zijn beschikbaar voor veiligheids- en risicotaxatie?
Aanbevelingen
4.3.1. Veiligheidstaxatie
Toelichting op de aanbevelingen
-
Gebruik voor risicotaxatie de CFRA of ARIJ.
-
Gebruik voor veiligheidstaxatie de ARIJ, Delta Veiligheidslijst of het Triage-instrument voor Veilig Thuis.
Gebruik een instrument voor veiligheidstaxatie om na te gaan in hoeverre er actueel, dus op dit moment, bedreigingen zijn in de veiligheid of ontwikkeling van het kind.
Leidend zijn daarbij de volgende vragen (Ten Berge et al., 2012):
- Is er sprake van acuut of direct gevaar voor het kind?
- Is er sprake van structurele onveiligheid voor het kind?
- Is er sprake van bedreigend nalaten of handelen van de ouders?
- Zijn er signalen bij het kind die wijzen op kindermishandeling?
- Welke gevolgen heeft de kindermishandeling voor het kind?
Veiligheidstaxatie-instrumenten zijn: de ARIJ-Veiligheidstaxatie, de LIRIK, het Triage-instrument Veilig Thuis, Delta Veiligheidslijst.
Risicotaxatie
Gebruik een risicotaxatie-instrument om de risico’s voor de veiligheid in de toekomst in kaart te brengen. Zo valt met effectieve hulp de kans op (herhaling van) kindermishandeling te verkleinen. Bij risicotaxatie wordt een inschatting gemaakt van kindermishandeling in de (nabije) toekomst of van de kans op herhaling.
Risicotaxatie geeft antwoord op de vragen:
- Wat kan er gebeuren?
- Hoe waarschijnlijk is het dat dit gebeurt?
- Hoe ernstig is het als dit gebeurt?
Risicotaxatie-instrumenten zijn: de ARIJ-Risicotaxatie, CARE-NL, de CFRA-NL en RiS.
Behoeftetaxatie
Gebruik een behoeftetaxatie-instrument om na te gaan welke dynamische risicofactoren – en andere zorgbehoeften – aanwezig zijn en aanknopingspunten bieden voor hulpverlening. Bij risicogestuurde zorg gaat het dan vooral om factoren die kindermishandeling veroorzaken en/of in stand houden. Bij herstelgerichte zorg gaat het om factoren die het gevolg zijn van kindermishandeling (Van der Put et al., 2018).
Behoeftetaxatie-instrumenten zijn: de ARIJ-Veiligheidstaxatie en het Triage-instrument Veilig Thuis.
Verdieping en onderbouwing
Doorgaans geven risicotaxatie-instrumenten een betere inschatting van de kans op kindermishandeling dan wanneer professionals zelf, zonder instrument, een inschatting maken (o.a. White & Walsh, 2006).
Risicotaxatie-instrumenten zijn te onderscheiden in ‘actuariële’ en ‘klinische’ instrumenten. Bij een klinisch instrument bepaalt de beoordelaar of ersprake is van een hoog, gemiddeld, of laag risico (professioneel of klinisch oordeel), terwijl dit bij actuariële instrumenten met een statistisch onderbouwde score wordt bepaald (Van der Put & Assink, 2018). Valide actuariële instrumenten met score geven betrouwbaardere uitkomsten dan klinische instrumenten zonder score (o.a. Aegisdóttir et al., 2006; Van der Put & Assink, 2018).
Onderzoek laat zien dat risicotaxatie-instrumenten onbedoeld ook schadelijke effecten kunnen hebben, als er te weinig aandacht is voor de implementatie en borging in de organisatie (Gillingham & Humphreys, 2010). Het gebruik van (vooral ICT-)instrumenten kan volgens auteurs een doel op zich worden, onvoldoende de complexiteit van de problematiek belichten, schijnzekerheid bieden, onvoldoende gevalideerd blijken, et cetera. Het is dus belangrijk dat een instrument zodanig is ingebed in het werkproces dat het kan worden ingezet en gebruikt zoals het bedoeld is.
Zie ook: Veiligheid en risico’s inschatten: wat helpt? De zin en onzin van risicotaxatie-instrumenten (Bartelink et al., 2017).
Overzicht van instrumenten
De ARIJ (Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming; Van der Put, Assink et al., 2016; Vial et al., 2017; Van der Put et al., 2018) bestaat uit:
- een veiligheidstaxatie om te bepalen of het kind direct veilig moet worden gesteld;
- een risicotaxatie om de kans op terugval in te schatten (gebaseerd op de LIRIK, Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid);
- een dynamisch risicoprofiel (gebaseerd op de LIRIK), om de verandering over tijd te monitoren en aanknopingspunten te krijgen voor interventie;
- een behoeftetaxatie om na te gaan wat er in en met het gezin aangepakt moet worden.
De betrouwbaarheid en voorspellende waarde van de ARIJ Risicotaxatie zijn significant gunstiger dan die van de LIRIK (zie onder) maar nog steeds voor verbetering vatbaar. Dit is momenteel in onderzoek.
De ARIJ is digitaal en in een Excel-format beschikbaar voor een brede professionele doelgroep in de jeugdhulp en jeugdbescherming.
LIRIK (Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid, 2007; Ten Berge et al., 2014) is een checklist voor vermoedens van actuele kindermishandeling of anderszins onveilige opvoedingssituaties. Ook is het een klinisch instrument voor het inschatten van het risico op kindermishandeling in de nabije toekomst in gezinnen met een of meerdere kinderen van 0 tot 23 jaar.
Uit onderzoek van Bartelink, De Kwaadsteniet et al. (2015) blijkt dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en voorspellende waarde van de LIRIK onvoldoende zijn. De onderzoeksuitkomsten kunnen volgens de onderzoekers verklaard worden door kenmerken van de LIRIK zelf, de implementatie van de LIRIK, kenmerken van de gebruiker (zoals de eigen opvattingen, ervaring met de LIRIK ), de complexiteit van de problematiek en beperkingen van het onderzoek. Wel helpt de LIRIK professionals om gestructureerd te werken en oog te hebben voor risicofactoren voor kindermishandeling (Ten Berge et al., 2011).
Let op: de onderzoekers bevelen professionals aan om zich bij gebruik van de LIRIK bewust te zijn van de subjectiviteit van hun oordeel, en de veiligheid en risico’s samen met een collega en waar mogelijk de ouders in te schatten.
Het Triage-instrument Veilig Thuis versie 1.0 heeft als doel om ‘medewerkers van Veilig Thuis handvatten te geven om te beoordelen welke spoed en expertise nodig is om in te grijpen ten einde de fysieke en emotionele veiligheid van gezinsleden direct en op termijn te borgen’. Het Triage-instrument Veilig Thuis versie 1.0 is bedoeld om iedere melding van (een vermoeden van) huiselijk geweld en kindermishandeling te beoordelen op direct gevaar, op de ernst van de onveiligheid en de complexiteit van de problematiek, om vervolgens toe te kunnen leiden naar de specifieke expertise die nodig is om de veiligheid op maat te managen en op termijn risicogestuurde zorg te bieden (Vogtländer et al., 2015).
Aan de basis van het Triage-instrument Veilig Thuis versie 1.0 ligt de visie dat samenwerking tussen professionals en met ouders voorop staat en dat deze samenwerking in de eerste plaats gericht moet zijn op het werken aan directe veiligheid en pas daarna gericht kan worden op het aanpakken van de oorzaken die ten grondslag liggen aan de onveiligheid. Dit laatste wordt ‘risicogestuurde zorg’ genoemd en moet leiden tot stabiele veiligheid. Deze stabiele veiligheid legt weer de basis voor het werken aan herstel. Dit model, waarbij eerst samengewerkt wordt voor veiligheid en daarna samengewerkt wordt voor risicogestuurde en herstelgerichte zorg, noemen we ‘gefaseerde ketenzorg’ (Vogtländer & Van Arum, 2016).
CFRA-NL (California Family Risk Assessment), door Hermanns (2006) vertaald, is een actuarieel instrument dat bestaat uit een vragenlijst voor de professional. Op basis van een score kan een objectieve inschatting worden gemaakt van de kans dat een kind in de komende 18 tot 24 maanden binnen het gezin mishandeld of verwaarloosd wordt. De CFRA is gevalideerd voor de Nederlandse situatie (Van der Elst et al., 2012; Van der Put, Hermanns et al., 2016) en heeft een grote voorspellende waarde wanneer de totaalscore wordt gebruikt in plaats van de gecategoriseerde score of wanneer alleen de significante items worden meegewogen. Daarnaast is een veelbelovende set items gevonden die mogelijk een nog beter risicotaxatie-instrument vormen. Onderzoek hiernaar loopt.
CARE-NL (Child Abuse Risk Evaluation – Nederlandse versie; De Ruiter et al., 2012) is een klinisch instrument waarmee de professional een risico-inschatting maakt. De Ruiter et al. (2013) hebben een eerste verkennend onderzoek gedaan naar de CARE-NL en concluderen dat dit instrument mogelijk leidt tot een meer gestructureerde inschatting van de risico’s.
Delta Veiligheidslijst (PI Research & Van Montfoort, 2009) is een checklist voor gezinsvoogden om de huidige veiligheid van het kind te beoordelen, en een klinisch instrument om het risico op kindermishandeling te beoordelen. De checklist is gebaseerd op de risicofactoren in de CARE-NL en maakt deel uit van de Deltamethode – een werkwijze voor de gezinsvoogdij, ontwikkeld door Adviesbureau Van Montfoort. In de praktijk wordt de lijst ook gebruikt in andere settings binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming. De validiteit van de Delta Veiligheidslijst is niet onderzocht (behalve als CARE-NL).
Risicotaxatie-instrument Seksueel grensoverschrijdend gedrag (RiS) – versie 2.0 (NJi, 2016) is een klinisch instrument en een hulpmiddel om het risico in te schatten van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij kinderen. Het gaat om zowel het risico dat een kind slachtoffer wordt van seksueel grensoverschrijdend gedrag als het risico dat een kind dit gedrag gaat vertonen ten opzichte van andere kinderen of volwassenen. Ook signalen van loverboy-problematiek maken deel uit van het RiS. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het RiS is matig tot goed bevonden (Bartelink et al., 2014).
Verder worden in de oplossingsgerichte benadering Signs of Safety (Turnell & Edwards, 1999) zogenaamde schaalvragen gebruikt door zowel professionals als in gesprek met de ouders en kind(eren). Bijvoorbeeld: ‘Geef aan op een schaal van 0 tot 10 hoe veilig het naar jouw idee is. Daarbij betekent 10 dat de zaak kan worden afgesloten omdat iedereen weet dat de situatie veilig is voor de kinderen; 0 betekent dat het zó onveilig is voor de kinderen dat ze (direct) uit huis geplaatst moeten worden.’ Schaalvragen zijn echter niet als een eigenstandig instrument voor veiligheids- en risicotaxatie te gebruiken, omdat zij daarvoor onvoldoende informatie geven. Schaalvragen kunnen deel uitmaken van andere instrumenten zoals bijvoorbeeld het geval is bij het Triage-instrument Veilig Thuis.
Overwegingen
Aanbevolen wordt om voor risicotaxatie een actuarieel instrument te gebruiken, zoals de ARIJ of CFRA-NL. Bij gebruik van een klinisch risicotaxatie-instrument moet men zich er bewust van zijn dat het hierbij gaat om een subjectieve inschatting van de veiligheid van het kind in de toekomst. Checklists (bijvoorbeeld met signalen) zijn geen gevalideerde instrumenten; het zijn vooral hulpmiddelen of een geheugensteun.
5. Aanpak en interventies
Vragen en aanbevelingen
Hoe kan de jeugdprofessional de veiligheid van het kind of de jongere en de resultaten van de ingezette interventie(s) monitoren?
Aanbevelingen
5.1.1. Centrale vragen rond veiligheid
Toelichting op de aanbevelingen
-
Maak een veiligheidsplan om kindermishandeling te stoppen en de veiligheid in het gezin te herstellen en te bevorderen. Werk met het hele gezin en het sociaal en professioneel netwerk aan het gemeenschappelijk hoofddoel: veiligheid. Doe dit via concrete en haalbare doelen, en versterk de positieve krachten van het gezin.
-
Blijf kritisch de veiligheid van het kind monitoren, plus de effecten van de ingezette interventies of methodieken.
-
Spreek altijd expliciet met betrokken professionals en ouders af wie de regie heeft over de hulp rond het gezin.
De centrale vragen bij het beoordelen en vervolgens monitoren van de veiligheid zijn:
- Wat moet er veranderen om:
- de situatie voor het kind (weer) voldoende veilig te maken;
- gezinsrelaties waar mogelijk te herstellen;
- veranderingen effectief en blijvend te bereiken.
- Voor welke mogelijke schade is behandeling van de ouder(s) en/of kind nodig?
Om deze vragen te beantwoorden, wordt er een plan opgesteld (veiligheids-, hulpverlenings- en herstelplan). Dit gebeurt in overleg met professionals (o.a. Veilig Thuis) en in samenspraak met ouders en kind.
Veiligheidsplan
Het veiligheidsplan vormt de basis voor de verdere begeleiding. Onderdelen van dit plan zijn (op basis van Ten Berge et al., 2012):
- een veiligheidsplan
- hulpverleningsdoelen
- inzet van eigen kracht en netwerk
- inzet van professionele interventies
- inzet van behandeling
- monitoring van veiligheid en resultaten
- evaluatie van de begeleiding
De hoofddoelen voor ouders en kind zijn: het creëren van (voldoende) veiligheid in de opvoedsituatie en het verwerken, herstellen of verminderen van de gevolgen voor het kind, zodat die zich (weer) goed kan ontwikkelen. Om die doelen te bereiken, zet je als jeugdprofessional bij voorkeur een specifieke, effectieve interventie in. Daarnaast kan het nodig zijn om specifieke behandelmethoden die gericht zijn op de aanpak van de (gevolgen) van kindermishandeling te integreren in het hulpaanbod.
Bij kindermishandeling gaat het vaak om combinaties van problemen bij de ouders, het kind, het gezin en de omgeving. Een effectieve aanpak van kindermishandeling is daarom gericht op álle factoren die hieraan bijdragen of er het gevolg van zijn. Dit vraagt om een systeemgerichte aanpak. Met aandacht voor wat het gezin en alle individuele leden nodig hebben en welke mogelijkheden zij en hun sociale netwerk hebben om zelf – al of niet met ondersteuning – een duurzame veiligheid te bereiken voor het kind.
Verdieping en onderbouwing
Binnen Signs of Safety bestaat een veiligheidsplan uit het volgende:
- De namen van de belangrijkste veilige personen met wie het kind contact kan opnemen als er problemen zijn.
- De namen van personen die de ouders bijstaan en met wie is afgesproken dat zij toezicht houden op de veiligheid van het kind.
- De namen van personen die zullen bijspringen wanneer de primaire verzorger ziek, te gespannen of anderszins niet beschikbaar is.
- Afspraken voor situaties zoals verjaardagen, feestjes of wanneer de ouders alcohol of drugs willen gebruiken.
- Afspraken over andere kinderen wanneer familieleden of vrienden op bezoek komen of komen oppassen.
- De leeftijd waarop het veiligheidsplan aan jonge kinderen moet worden uitgelegd en wie daarvoor verantwoordelijk is.
- Een beschrijving van de ontwikkeling van het kind en hoe het plan moet worden aangepast naarmate het kind ouder wordt.
- Een uitspraak over de vraag hoe lang het veiligheidsplan van toepassing is.
(Bron: Turnell & Edwards, 1999; momenteel in herontwikkeling.)
Kinderbeschermingsmaatregelen
De hulp aan gezinnen staat meestal niet op zichzelf, maar sluit vaak aan bij maatregelen die de kinderrechter kan uitspreken. Hier volgt een korte toelichting op de verschillende kinderbeschermingsmaatregelen die de kinderrechter kan opleggen. Zie ook de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing.
Ondertoezichtstelling (OTS)
De kinderrechter kan kinderen en jongeren die opgroeien in een situatie waarin hun welzijn of gezondheid bedreigd wordt onder toezicht stellen (OTS), waarbij het gezag van de ouder beperkt wordt. Dit kan ook al tijdens de zwangerschap.
Het gezin krijgt te maken met een gezinsvoogd, en krijgt hulp aangeboden om de bedreiging van de ontwikkeling te verminderen. Ouders blijven zoveel mogelijk zelf verantwoordelijk voor de opvoeding en verzorging van hun kinderen. De hulp is vooral gericht op het vergroten van de mogelijkheden van ouders om deze verantwoordelijkheid te dragen. De hulp kan ook gericht zijn op een grotere zelfstandigheid van een kind als dit, gezien diens leeftijd en ontwikkelingsniveau, noodzakelijk is. De kinderrechter stelt een kind onder toezicht voor maximaal een jaar. Elk jaar kan de OTS met maximaal een jaar verlengd worden.
Machtiging uithuisplaatsing (MUHP)
Als het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming of Jeugdreclassering (of op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie) een machtiging uithuisplaatsing (MUHP) verlenen. Tot een uithuisplaatsing wordt alleen overgegaan als dit noodzakelijk is. Dit kan het geval zijn bij acute onveiligheid of wanneer de doelen van de ondertoezichtstelling niet of niet tijdig bereikt kunnen worden wanneer het kind thuis blijft wonen. Voor een uithuisplaatsing is altijd een machtiging nodig.
Gezagsbeëindigende maatregel
Bij een gezagsbeëindigende maatregel verliezen de ouders het gezag over hun kind tot het 18 is en wordt dit gezag overgedragen aan een daartoe gecertificeerde instelling.
Het gezag van ouders kan beëindigd worden wanneer:
- de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd en ouders niet binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding op zich kunnen nemen;
- de ouders het gezag misbruiken.
Vaak gaat een ondertoezichtstelling (OTS) vooraf aan een gezagsbeëindiging, maar een acute gezagsbeëindiging is in bepaalde situaties ook mogelijk. Als beide ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen en slechts één van hen uit het gezag wordt ontheven, dan oefent de andere ouder na de beëindiging voortaan het gezag alleen uit. Wanneer het gezag van beide ouders is beëindigd, moet het gezag of de voogdij over het kind worden toegewezen aan een persoon of instelling (rechtspersoon). Dit is ook het geval wanneer het eenhoofdig gezag van één van de ouders wordt beëindigd. De andere ouder – die geen gezag had – kan een verzoek indienen om met het gezag te worden belast. Voor wat betreft de voogdij wordt deze, als er sprake is van een OTS, vaak toegewezen aan de uitvoerder van de ondertoezichtstelling (Jeugdwet, 2015).
Wat zijn (de werkzame componenten van) preventieve interventies voor gezinnen met een verhoogd risico op kindermishandeling?
Aanbeveling
5.2.1. Overzicht preventieve interventies
Toelichting op de aanbeveling
-
Bied ouders met een verhoogd risico op kindermishandeling een erkend opvoedingsondersteunend programma aan dat de volgende doelen heeft:
- Vergroten van het competentiegevoel bij de ouders.
- Bijsturen van de verwachtingen bij de ouders over de opvoeding.
- Vergroten van hun opvoedvaardigheden en persoonlijke vaardigheden.
- Behandeling van of leren omgaan met ggz-problematiek van de ouders.
Hieronder staat een overzicht van preventieve interventies, stuk voor stuk gericht op kwetsbare gezinnen met een verhoogde kans op kindermishandeling en op gezinnen met beginnende (opvoed)problemen. Bij verdere escalatie zouden deze beginnende problemen kunnen leiden tot kindermishandeling. Te denken valt bijvoorbeeld aan gebrekkig toezicht door ouders, een ontoereikende manier van disciplineren en te autoritair gedrag. Ook kan het gaan om overspannenheid en gevoelens van onmacht bij de ouders in de opvoeding. Onderstaande programma’s hebben als doel om gedragsproblemen bij het kind te voorkomen of te verminderen door de opvoedingsvaardigheden van ouders te versterken en door het sociale netwerk te benutten. Alle interventies zijn bedoeld voor kinderen tot en met 12 jaar.
Goed om te weten: met uitzondering van Voorzorg en Stevig Ouderschap is niet vastgesteld of al deze programma’s ook daadwerkelijk kindermishandeling voorkómen. Zo is er bijvoorbeeld niet onderzocht of behandelde gezinnen minder vaak gemeld worden bij Veilig Thuis.
Tabel: Overzicht van preventieve interventies gericht op gezinnen met risicofactoren
Interventie
| Aanpak en doel | Doelgroep | Effectiviteit volgens de databank Effectieve jeugdinterventies |
|---|---|---|---|
(Juffer et al., 2017) | Huisbezoekprogramma met videofeedback om milde gedragsproblemen te voorkomen of te verminderen. | Ouders van kinderen met lastig gedrag in de leeftijd van 0 tot en met 6 jaar. Er zijn diverse varianten van de VIPP-SD voor specifieke doelgroepen. | Effectief volgens sterke aanwijzingen N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw.
|
(Webster-Stratton, 2006 ;2007) | Groepstraining om ernstige gedragsproblemen bij het kind te laten afnemen en sociale vaardigheden te verbeteren. | Ouders van kinderen van 2 tot 12 jaar die een oppositioneel-opstandige of antisociale gedragsstoornis hebben of het risico lopen een van deze stoornissen te ontwikkelen. | Effectief volgens sterke aanwijzingen. |
(van Aar et al., 2015) | Huisbezoekprogramma met getrainde vrijwilligers om te voorkomen dat alledaagse problemen van ouders met jonge kinderen uitgroeien tot ernstige en langdurige problemen. | Gezinnen met ten minste één kind in de leeftijd van 6 jaar of jonger. | Effectief volgens goede aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
(Kooijman & Zwikker, 2001; Mejdoubi, 2014) | Intensief huisbezoek programma om kindermishandeling of verwaarlozing bij een jonge, alleenstaande risicomoeders te voorkomen. | Kinderen (0-2 jaar) en hun moeders die te maken hebben met een opeenstapeling van risicofactoren in het verleden en heden. | Effectief volgens goede aanwijzingen. |
(Ogden & Hagen, 2008)
| Individuele behandeling van ouders en kind om ernstige gedragsproblemen te voorkomen. | Ouders van kinderen (4-12 jaar) met ernstige externaliserende gedragsproblemen, die voldoen aan de diagnostische criteria voor de DSM-IV diagnoses antisociale of oppositioneel-opstandige gedragsstoornis of een combinatie van beide. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
(Bouwmeester-Landweer, 2017) | Tijdens huisbezoeken worden verwachtingen en beleving van het ouderschap en de sociale steun van het gezin behandeld om op deze wijze ernstige opvoedproblemen, zoals kindermishandeling, te voorkomen. | Kinderen in de leeftijd van minus 5 maanden tot 2,5 jaar en hun ouders met een of meerdere van de volgende kenmerken: belastende voorgeschiedenis, persoonlijke problemen, onvoldoende steunende context en/of verzwaarde opvoeding. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
(Hanrahan-Cahuzak, 2002)
| Huisbezoeken en groepssessies die het zelfvertrouwen (als opvoeder) van moeders met een eerste kind vergroten en de ervaren steun uit hun sociale netwerk versterken. Zodat zij zich beter in staat en gesteund voelen om voor hun baby te zorgen en minder afhankelijk zijn van deskundigen voor de opvoeding en verzorging van de baby. | Moeders met een eerste kind tussen 0 en 18 maanden die onzeker zijn over de opvoeding en/of weinig ondersteuning ervaren vanuit hun sociale netwerk. | Goed onderbouwd.
|
(Draaisma, 2019) | Huisbezoekprogramma met videofeedback waarin het oudergedrag en het relatiepatroon tussen ouder en kind in kaart wordt gebracht. Gericht op het doorbreken van schadelijke patronen in de ouder-kind relatie. | Ouders van kinderen tot een (ontwikkelings)leeftijd van 12 jaar, die verstorend oudergedrag laten zien. | Goed onderbouwd. |
(Lever & De Beer, 2015) | Intensieve, gezinsgerichte vorm van ambulante hulp voor ouders met lvb om te stimuleren dat zij hun kinderen veilig en ‘goed genoeg’ opvoeden. | Ouders met een lichte verstandelijke beperking (lvb) die (dreigende) opvoed- en opgroeiproblemen hebben. | Goed onderbouwd. |
Verdieping en onderbouwing
Bij de interventies is vermeld of ze zijn opgenomen in de databank Effectieve jeugdinterventies. Zie ook: Wat werkt bij de aanpak van kindermishandeling? (Van Rooijen et al., 2018). Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdprofessional om het effect van interventies in de praktijk te monitoren.
Preventieve programma’s bij gezinnen met een verhoogd risico op kindermishandeling hebben doorgaans een klein effect, vooral op de opvoedvaardigheden van de ouder en het probleemgedrag van het kind. Dat is ook de bevinding van het consortium Kindermishandeling, die in een meta-analyse meer dan honderd (internationale) studies naar de effectiviteit van preventieve interventies onderzocht heeft (Van der Put et al., 2017).
Uit deze meta-analyse blijken interventies vooral effect te sorteren als zij:
- het competentiegevoel van de ouders vergroten;
- de verwachtingen van ouders over de opvoeding bijstellen;
- de opvoedvaardigheden van de ouders vergroten;
- ggz-problematiek bij de ouders aanpakken;
- vaardigheden bij het kind versterken;
- persoonlijke vaardigheden van de ouders verbeteren.
Preventieve interventies blijken gemiddeld genomen een lager effect te sorteren als zij:
- ouders stimuleren om gebruik te maken van lokale voorzieningen;
- ouderlijke kennis over de ontwikkeling van kinderen vergroten.
Het is nog niet helemaal duidelijk hoe we deze bevindingen moeten interpreteren. Volgens de onderzoekers is slechts 20% van de onderzochte preventieve interventies gericht op het vergroten van het competentiegevoel bij ouders (wat bijdraagt aan de effectiviteit), terwijl veel interventies vooral informatie overdragen om de kennis bij ouders te vergroten – wat juist contraproductief blijkt.
De onderzoekers hebben ook meer specifiek gekeken naar de inhoud van de interventie.
Preventieve interventies sorteren effect als zij:
- ouders via ‘modeling’ (voordoen) en rollenspel positieve en effectieve opvoedvaardigheden aanleren, waaronder disciplineren en het bevorderen van gewenst gedrag van hun kind;
- huiswerk geven: het thuis oefenen van geleerde (opvoed)vaardigheden;
- vaardigheden van het kind verbeteren, zoals weerbaarheid en sociaal-emotionele vaardigheden;
- een steunend sociaal netwerk van het gezin creëren, uitbreiden en activeren;
- ggz-problematiek en praktische problemen aanpakken, waaronder huisvesting, financiën, werk en inkomen.
In aanvulling op deze meta-analyse zijn er nog twee aandachtspunten:
- Er zijn nauwelijks preventieve programma’s die zich specifiek richten op vaders. Aan algemene preventieprogramma’s nemen vrijwel uitsluitend moeders deel, dus het bereiken van vaders is nog een punt van zorg (Smith et al., 2012).
- Speciale aandacht is nodig voor ouders en/of kinderen met een lvb. Een lichte verstandelijke beperking uit zich in een IQ-score tussen de 50 en 70, maar ook mensen met een IQ-score tussen de 70 en 85 met (ernstige) bijkomende problematiek kunnen tot deze groep gerekend worden. lvb-problematiek bij de ouder maakt gezinnen extra kwetsbaar voor mishandeling en/of verwaarlozing. In het algemeen geldt dat de reguliere programma’s ook inzetbaar zijn bij ouders en kinderen met een lvb, mits de professional voldoende vaardig is om de communicatie goed af te stemmen op de ouder en/of kind, veel structuur en herhaling weet aan te brengen en geduld heeft. Met andere woorden: reguliere interventies kunnen goed ingezet worden bij een lvb-doelgroep, maar het is niet aangetoond dat de interventies dan even effectief zijn. Het werken met deze doelgroep vraagt soms ook een andere aanpak dan de interventie beschrijft – zie ook de publicatie van Zoon en Van Rooijen (2018) met aandachtspunten voor hoe professionals kunnen omgaan met lvb-problematiek bij kinderen. Er is één interventie (HouVast-i) beschikbaar voor ouders met een lvb, maar deze interventie is nog niet op effectiviteit onderzocht.
Wat zijn (de werkzame componenten van) interventies om kindermishandeling te stoppen en om herhaling te voorkomen?
Aanbevelingen
5.3.1. Werkzame factoren en interventies
Toelichting op de aanbevelingen
-
Werk om veiligheid in het gezin te creëren of te herstellen met het gehele gezin en het sociaal en professioneel netwerk aan het gemeenschappelijk hoofddoel: veiligheid. Doe dit via concrete haalbare doelstellingen, en versterk de positieve krachten van het gezin.
-
Bied ouders bij kinderverwaarlozing de volgende hulpvormen (gelijktijdig) aan:
- Hulp die gericht is op opvoedvaardigheden.
- Hulp die gericht is op het vervullen van de basisbehoeften van kinderen.
- Hulp die gericht is op de eigen (psychiatrische en psychosociale) problemen.
-
Werk zoveel mogelijk met goed onderbouwde interventies en programma’s.
Het is niet goed bekend wat de werkzame factoren zijn van interventies die specifiek gericht zijn op kindermishandeling. Er zijn aanwijzingen (Ten Berge et al., 2012) dat deze interventies meer kans van slagen hebben als de hulp:
- zich richt op meerdere domeinen (zoals schoolprestaties, gezondheid, gedrag) én meerdere betrokkenen (kind, ouders, het gezin);
- ‘abuse-specifiek’ is (hulp of behandeling na seksueel misbruik is dus anders dan hulp bij verwaarlozing);
- een cognitief-gedragsmatig uitgangspunt heeft;
- in samenhang geboden wordt;
- op maat is;
- gericht is op het gehele gezin;
- ook plaatsvindt in de eigen leefsituatie;
- substantiële duur en intensiteit heeft;
- uitgaat van de krachten van het gezin.
In de tabel vind je een overzicht van beschikbare interventies. Deze zijn inzetbaar om kindermishandeling te stoppen en/of een veilige opvoedsituatie te creëren door onveilig gedrag van ouders om te buigen en zo een maatregel te voorkomen. Het gaat doorgaans om gezinnen waarin al sprake is (geweest) van kindermishandeling of onveiligheid. De programma’s worden meestal als aanvulling op een kinderbeschermingsmaatregel aangeboden, of ze hebben specifiek tot doel om een uithuisplaatsing te voorkomen. Door intensieve hulp in de thuissituatie verbeteren gezinsleden hun vaardigheden, zodat er een veilige gezinssituatie ontstaat. In bijna alle programma’s wordt het netwerk van het gezin geactiveerd.
Tabel: Overzicht van interventies om kindermishandeling te stoppen en veiligheid te bevorderen
Interventie |
Aanpak en Doel |
Doelgroep | Effectiviteit volgens de databank Effectieve jeugdinterventies (DEI) en/of het KJP |
|---|---|---|---|
(Damen & Veerman, 2009; 2013) | Intensief huisbezoek programma om een crisis in het gezin op te lossen, de veiligheid in het gezin te vergroten, teneinde een uithuisplaatsing van een of meer van de kinderen te voorkomen. | Kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar in gezinnen die in een acute crisissituatie verkeren die zo ernstig is dat de uithuisplaatsing van één of meer kinderen in het gezin dreigt. | DEI: Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Intensieve Ambulante Gezinsbehandeling (IAG) | Intensieve begeleiding aan gezinnen om het gezinsklimaat verbeteren zodat het kind veilig kan opgroeien en zich kan ontwikkelen. Gezinsleden meer vaardigheden aanleren om gebruik te maken van hun sociale netwerk. | Gezinnen met minimaal één kind tussen 0 en 18 jaar (als er sprake is van verstandelijke beperking tot 23 jaar) waarbij gezins- en opvoedingsproblematiek aan de orde is en daarnaast ernstige problemen in het maatschappelijk functioneren van het gezin. | DEI: Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Relationele Gezinstherapie (voorheen Functional Family Therapy -FFT) | Kortdurende gezinsbehandeling, van gezinnen met 12-18-jarigen, met als doel het functioneren van de jongere en het gezin te verbeteren en de kans op herhaling van crimineel gedrag te verkleinen. | Jongeren van 12 tot 18 met ernstige externaliserende gedragsproblemen (waaronder crimineel gedrag) en hun gezinnen. | DEI: Goed onderbouwd. |
| Ambulante Spoedhulp (Al et al., 2014) | Korte, intensieve hulp bij crisis in gezinnen. De professional ordent de problematiek, ziet toe op veiligheid, helpt het netwerk te activeren, en vergroot de probleemoplossingsvaardigheden van de gezinsleden. Met het gezin stelt de professional ten slotte doelstellingen voor vervolghulp vast en begeleidt de verwijzing, om uithuisplaatsing te voorkomen. | Gezinnen met kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar waarin sprake is van spoedeisende problematiek of een crisissituatie. | Niet in de DEI. Niet vermeld door KJP. |
| Multisysteem Therapie Child Abuse & Neglect (MST-CAN) | Aangepaste variant van het behandelprogramma Multisysteem Therapie met als doel om uithuisplaatsing te voorkomen en kindermishandeling te stoppen.
| Gezinnen met kinderen en jongeren (6-17 jaar) waarbij er binnen de laatste 180 dagen een melding van kindermishandeling was. Gezinnen die langdurige geschiedenis met jeugdhulp en jeugdbescherming hebben en onvoldoende resultaat en/of zeer complexe problematiek. Gezinnen met kinderen die op dit moment een groot risico lopen uit huis geplaatst te worden. | Niet in de DEI. KJP: Beschreven als ‘evidence-based programma’.
|
| Signs of Safety | Methode voor de aanpak en bejegening van gezinsleden van gezinnen waar mishandeling aan de orde is. Doel is een samenwerkingsrelatie opbouwen met gezinnen waarin (mogelijk) sprake is van kindermishandeling; en het creëren van veiligheid voor het kind met inzet van het eigen sociale netwerk. | Gezinnen met kinderen van alle leeftijden waarover zorgen bestaan met betrekking tot kindermishandeling. | Niet in de DEI. KJP: beschreven als ‘good practice’. |
| Veilig, Sterk & Verder (VSV) | Behandelmethode voor gezinnen waarin geweld aan de orde is. Er is een dadermodule en een traumamodule (voor de kinderen en de niet beschermende ouder). De methode beoogt de veiligheid in het gezin te herstellen zodat het kind zich weer veilig kan voelen in de relatie met zijn ouders. Daarnaast beoogt het programma psychopathologie (ten gevolge van het geweld) te laten afnemen. | Gezinnen waarin kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar stelselmatig of levensbedreigend fysiek mishandeld worden, of getuige zijn van geweld tussen ouders. | Niet in de DEI. KJP: Theoretisch onderbouwd. |
Werkwijzen zoals:
| Een brede benadering van de gezinnen om een ondertoezichtstelling in een gezin op te heffen en de veiligheid in het gezin te herstellen. In deze benaderingen staat de attitude van de professional centraal staat en er kunnen ook andere interventies ingezet worden. | Gezinnen waarin sprake is van mishandeling, of geweld tussen ouders en ondertoezichtstelling. | Niet in de DEI. Wordt niet vermeld door KJP. |
Verdieping en onderbouwing
Intensieve gezinsgerichte programma’s blijken tot een verbetering te leiden in het gedrag van kinderen en in de opvoedingsvaardigheden van ouders. Slechts twee behandelingen (Families First en IAG) zijn effectief gebleken in het herstellen van de veiligheid in gezinnen. Veelbelovend is verder de behandeling Multisysteem Therapie Child Abuse and Neglect (MST-CAN; www.mst-nederland.nl). Dit is een aangepaste variant van het behandelprogramma Multisysteem Therapie (MST). MST-CAN is een intensieve vorm van behandeling voor gezinnen met kinderen van 6 tot 17 jaar, waarin sprake is van kindermishandeling. MST-CAN is erop gericht uithuisplaatsing vanwege kindermishandeling te voorkomen. In een meta-analyse (Van der Stouwe et al., 2014) werd MST-CAN als een effectieve interventie aangewezen om kindermishandeling te voorkomen.
Hoewel Ambulante Spoedhulp niet opgenomen is in de databank Effectieve jeugdinterventies, laat onderzoek zien dat de interventie weliswaar geen uithuisplaatsing kan voorkomen, maar wel leidt tot een verbetering van het gezinsfunctioneren (Al et al., 2014).
Naast specifieke interventies zijn er ook meer algemene werkwijzen, zoals Veilig, Sterk & Verder (VSV; De Waag Nederland, 2013), en Signs of Safety (Turnell & Edwards, 1999), die in aanpak afwijken van de ‘traditionele’ programma’s. Het gaat bij deze werkwijzen namelijk niet zozeer om een enkele interventie, maar om een brede benadering van de gezinnen, waarbij vooral de attitude van de professional centraal staat en ook andere interventies ingezet kunnen worden. Het gaat om de volgende benaderingen:
- Signs of Safety (Turnell & Edwards, 1999) is een benadering waarbij de professional vanuit partnerschap samenwerkt met ouders aan de veiligheid van kinderen. Daarbij worden er wel duidelijk bodemeisen gesteld ten aanzien van de veiligheid van alle gezinsleden. Uitgangspunt van Signs of Safety is dat ieder gezin, ook als er sprake is van kindermishandeling of -verwaarlozing, beschikt over positieve eigenschappen en een sociaal netwerk, hoe beperkt ook. Ouders en kinderen worden actief betrokken bij het zoeken naar praktische oplossingen voor de problemen in het gezin. Zij blijven zelf verantwoordelijk. Dit zorgt voor een beter draagvlak bij ouders. Ook kunnen soms onconventionelere oplossingen worden gevonden dan die welke de professional aandraagt. Een studie naar de effectiviteit van Signs of Safety, waarbij de aanpak werd vergeleken met de reguliere werkwijze in de jeugdbescherming (Vink et al., 2017), kon de meerwaarde van Signs of Safety niet aantonen op het niveau van het opvoedgedrag, betrokkenheid van ouders bij de hulpverlening en het aantal uithuisplaatsingen.
- Mede hierop gebaseerd is de Routekaart naar Veiligheid. Dit hulpmiddel omschrijft de ideale stappen, rolverdeling en samenwerking na een melding huiselijk geweld tot aan het bereiken van stabiele veiligheid en herstel. De routekaart omvat de landelijke richtlijn Gefaseerd Samenwerken aan Veiligheid (GSAV), de benaderingswijze Signs of Safety en de Bouwstenen Beter Samenspel.
- Veilig, Sterk & Verder (De Waag Nederland, 2013) is een behandelprogramma voor gezinnen waarin sprake is van stelselmatige of levensbedreigende mishandeling, of geweld tussen ouders. Traumabehandeling, daderbehandeling en interventies gericht op veiligheid vormen bouwstenen van het programma en worden geïntegreerd aangeboden. Het programma wordt momenteel onderzocht.
- De vroegere Deltamethode is regionaal doorontwikkeld door Van Montfoort in samenwerking met gecertificeerde instellingen naar regionaal toegepaste, integrale werkwijzen om een ondertoezichtstelling in een gezin op te heffen en de veiligheid in het gezin te herstellen. Het gaat om werkwijzen als SAVE, de Methode Integrale jeugdbescherming in Rotterdam, de Nieuwe jeugdbescherming in Gelderland, Generiek gezinsgericht werken en Beter Beschermd. De werkwijzen zijn nog niet onderzocht op effectiviteit.
Deze benaderingen als Veilig, Sterk & Verder en Signs of Safety zijn nog niet effectief gebleken.
Verder kan een familienetwerkberaad, zoals een Eigen Kracht-conferentie (EK-C) als besluitvormingsmodel ingezet worden, gezinnen hebben er volgens de Jeugdwet (2015) recht op om (eerst) een familienetwerkberaad te houden. In een Eigen Kracht-conferentie nemen gezinnen zelf de verantwoordelijkheid om problemen op te lossen met hulp van hun sociale netwerk. In de praktijk blijkt de Eigen Kracht-conferentie regelmatig ingezet te worden in situaties waarin een kinderbeschermingsmaatregel dreigt of zelfs van kracht is. Een Eigen Kracht-conferentie lijkt een geschikt middel te zijn om hulp op gang te brengen samen met het netwerk, ook wanneer de rechter een ondertoezichtstelling heeft uitgesproken over een of meerdere kinderen in een gezin (Wijnen-Lunenburg et al., 2008). De studie van Dijkstra et al. (2016) laat echter zien dat Eigen Kracht-conferenties niet effectiever zijn dan de reguliere werkwijze bij het verbeteren van de kindveiligheid en het vergroten van de ervaren sociale steun. Het consortium Kindermishandeling noemt het familienetwerkberaad (zoals Eigen Kracht-conferenties) als methodiek het minst effectief, in gezinnen waar al sprake is van kindermishandeling. Zie voor meer informatie de NJi-publicatie ‘Wat werkt bij het versterken van het sociale netwerk van gezinnen?’ (Bartelink & Verheijden, 2015).
Discussie
Intensieve gezinsgerichte programma’s blijken tot een verbetering te leiden in het gedrag van kinderen en de opvoedingsvaardigheden van ouders (Veerman et al., 2005). Bij afsluiting van de hulp heeft het merendeel van de gezinnen echter nog steeds aanzienlijke problemen. Of de intensieve pedagogische thuishulp ook daadwerkelijk leidt tot een afname van het aantal meldingen van kindermishandeling, is niet onderzocht.
Uit internationale studies blijkt dat intensieve thuishulpprogramma’s in crisissituaties wél leiden tot een afname van kindermishandeling (MacLeod & Nelson, 2000; O’Reilly et al., 2010; Roberts, & Everly, 2006). Een belangrijke kanttekening hierbij is dat intensieve thuishulpprogramma’s vooral effectief zijn in gezinnen waarin fysieke mishandeling aan de orde is (O’Reilly et al., 2010). Bij langdurige verwaarlozing zijn intensieve thuishulpprogramma’s minder effectief, terwijl de hulp wel effectief kan zijn in gezinnen waarbij de verwaarlozing nog maar kortgeleden begon (Berger, 2004).
Benaderingen als Veilig, Sterk & Verder, de SAVE-werkwijze, Methode Integrale jeugdbescherming in Rotterdam, de Nieuwe jeugdbescherming, Generiek gezinsgericht werken, Beter Beschermd en Signs of Safety worden veel toegepast in de praktijk. Anders dan bij intensieve thuisbegeleiding ligt de focus hier nadrukkelijk op versterking van de positieve krachten en het sociale netwerk van gezinnen. De effectiviteit van deze werkwijzen is nog niet onderzocht, maar naar verwachting hebben dergelijke methodieken een gunstig effect op de veiligheid van het kind, omdat ouders zich mogelijk meer gerespecteerd en empowered voelen. De effectiviteit van Signs of Safety is wel onderzocht, maar is nog niet bewezen.
Wat zijn (de werkzame componenten van) interventies om de schadelijke gevolgen van kindermishandeling te beperken?
Aanbevelingen
5.4.1. Herstelgerichte behandeling
Toelichting op de aanbevelingen
-
Ga na welke hulp, gericht op de eigen (psychiatrische en psychosociale) problemen, ouders en kinderen nodig hebben.
-
Geef kinderen vanaf ongeveer 8 jaar (of jonger, afhankelijk van ontwikkelingsleeftijd) minimaal psycho-educatie die het kind o.a. ‘ontschuldigt’ en uitlegt dat ieder kind recht heeft op veiligheid.
-
Bied kinderen die getuige zijn geweest van geweld in huis een gerichte interventie aan, ingebed in een gezinsgericht programma; bied hen zo nodig ook aanvullend individuele traumabehandeling aan.
-
Werk zoveel mogelijk met goed onderbouwde interventies en programma’s.
Een herstelgerichte behandeling (van het kind, ouders en/of andere gezinsleden) heeft meer kans van slagen als het volgende het geval is:
- Naast de behandeling wordt er psycho-educatie gegeven, ook zonder dat er sprake lijkt van (direct) aanwijsbare schade bij het kind.
- De behandeling helpt om het gebeurde in het juiste perspectief te plaatsen: geweld (verbaal of fysiek) is niet de juiste manier om conflicten op te lossen; geweld is geen normaal onderdeel van gezinsrelaties; iemand onder controle houden met geweld is niet normaal (“we weten uit onderzoek dat …”).
- De ouders staan achter de behandeling, nemen de problemen van het kind serieus nemen en erkennen wat er gebeurd is.
- De behandeling is integraal, dat wil zeggen: gericht op verschillende problemen van het kind en het systeem daaromheen.
- Het grote geheel blijft voortdurend in beeld, maar daarbinnen is wel vastgesteld wat er éérst moet, wat daarbij meteen meegenomen kan worden en wat beter opgepakt kan worden nadat andere problemen zijn opgelost.
- De situatie rondom het kind is veilig en er wordt gewerkt aan het stoppen van de kindermishandeling. Dit wil overigens niet zeggen dat er afgewacht moet worden en er niet eerder aan de behandeling begonnen kan worden.
(Bron: Gezondheidsraad, 2011)
Interventies gericht op de behandeling van traumagerelateerde problemen
Interventies voor het verwerken van traumagerelateerde problemen bij kinderen en jongeren staan in de richtlijn Traumagerelateerde problemen. In deze richtlijn zijn vijf effectieve interventies aanbevolen die het kind of de jongere helpen om posttraumatische stressklachten te verminderen. Het gaat om de volgende interventies:
- EMDR
- Imaginaire Exposure
- KIDNET
- Schrijftherapie
- Traumagerichte Cognitieve Gedragstherapie
De interventies Imaginaire Exposure, KIDNET, Traumagerichte Cognitieve Gedragstherapie en Schrijftherapie worden meestal ingezet vanaf de leeftijd van 6 jaar. De interventie EMDR is al vanaf de babyfase te gebruiken.
Overige interventies
In de tabel hieronder vind je een overzicht van andere interventies die gericht zijn op de (therapeutische) behandeling van kinderen om de negatieve gevolgen van kindermishandeling zoveel mogelijk terug te dringen. Ook staan hier interventies voor kinderen die getuige zijn geweest van huiselijk geweld.
Tabel: Overzicht van overige interventies gericht op herstel en behandeling
| Interventie | Doel | Doelgroep | Effectiviteit volgens de databank Effectieve jeugdinterventies (DEI) en/of het KJP |
|---|---|---|---|
(Dorrepaal et al., 2011) | Een gestructureerd programma voor meisjes in de prostitutie. Het programma is erop gericht de meisjes afstand te laten nemen van dat verleden en een nieuw begin te maken om te zorgen dat het meisje veilig en beschermd is tegen het loverboy-circuit; dat ze leeftijdsadequaat functioneert en zich fysiek, sociaal-emotioneel, psychisch, cognitief en seksueel goed ontwikkelt. | Meisjes van 12 tot 23 jaar die via loverboys in de prostitutie terecht zijn gekomen of die het risico lopen daarin te belanden. | DEI: Goed onderbouwd.
|
| Groepsbijeenkomsten voor kinderen die thuis veel meemaken op het gebied van stress en spanningen. Doel is het voorkomen van ernstige psychische problemen bij kinderen. | Kinderen van 4-8 jaar die opgroeien in een gezin met veel spanning en stress als gevolg van ziekte en psychosociale, psychische en/of verslavingsproblemen. | DEI: Goed onderbouwd. |
| Tijd voor Toontje (Hell et al., 2012) | Groepsprogramma voor jonge kinderen en hun moeders in de (vrouwen)opvang. Het betreft een doorlopend groepsaanbod, dat op een vast moment in de week plaatsvindt, met als doel de gevolgen van huiselijk geweld bij kinderen te voorkomen en/of verminderen en ruimte/voorwaarden te creëren voor stabiele hechting tussen kinderen en moeders. | Kinderen van 0 tot 10 jaar en hun ouders, die in een (vrouwen)opvang verblijven en getuige dan wel slachtoffer zijn (geweest) van huiselijk geweld in het gezin. | DEI: Goed Onderbouwd |
| Billie Boem | Groepsbijeenkomsten voor kinderen die thuis veel meemaken op het gebied van stress en spanningen. Doel is het voorkomen van ernstige psychische problemen bij kinderen. | Kinderen (4-8 jaar; resp. 8-12 jaar) die opgroeien in een gezin met lage SES en ten minste één ouder psychische problemen en/of verslavingsproblemen. | Niet in de DEI. |
| Blijf van mijn mama af! | Ouder-kindpsychotherapie voor jonge kinderen die getuige of slachtoffer zijn (geweest) van huiselijk geweld. Doel is de emotionele en fysieke veiligheid van het kind te herstellen in geval van huiselijk geweld. | Kinderen (0-5 jaar) en hun ouders die te maken hebben met huiselijk geweld. | Niet in de DEI. KJP: werkzaamheid moet nog onderzocht worden.
|
| En nu ik! (Reijmers et al., 2015) | Groepsprogramma voor kinderen die huiselijk geweld hebben meegemaakt het voorkomen en/of verminderen van posttraumatische stress-symptomen en internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij kinderen (7 toten met 12 jaar) die gewelddadige ruzies tussen hun ouders/opvoeders hebben meegemaakt. | Kinderen van 7 tot en met 12 jaar en hun verzorgende ouders die te maken hebben gehad met gewelddadige ruzies en geweld tussen de ouders/verzorgers van het kind. Kinderen kunnen ook deelnemen wanneer zij (nog) geen problemen vertonen. | DEI: Erkenning verlopen. |
(versie seksueel misbruik en trauma) (Cohen et al., 2004; Wolzak, 2006) | Groepsbehandeling met twee versies:
| Voor kinderen in de leeftijd van 4 tot 12 jaar. | Niet meer opgenomen in de DEI. De erkenning is verlopen. KJP: werkzaamheid moet nog bewezen worden. In 2010 omschreven als ‘goed onderbouwd’. |
| Let op de kleintjes (De Ruiter, 1999; Lamers-Winkelman, 2003) | Groepsbijeenkomsten waarin kinderen leren hoe zij hun emoties kunnen uiten en hoe daar goed mee om te gaan. Naast de bijeenkomsten voor kinderen zijn er parallel bijeenkomsten voor de (verzorgende) ouders. Meer specifieke doelen zijn:
| Kinderen van 6 tot 12 jaar die getuige zijn (geweest) van geweld in huis; en hun moeders. | Niet in de DEI. Niet vermeld door KJP. Basis voor veel psycho-educatieve programma’s die zich richten op jonge kinderen die te maken hebben met geweld. |
| Storm en Spetters (Van Heteren, 2014) | Groepsbijeenkomsten voor kinderen en ouders met als doel het herstellen van vertrouwen en negatieve gevolgen door seksueel misbruik. | Kinderen in de leeftijd van 4 tot 7 jaar die te maken hebben gehad met geweld in huis; hun verzorgende ouder. | Niet meer opgenomen in de DEI. De erkenning is verlopen. |
| Heibel Thuis | Groepsprogramma voor jongeren die huiselijk geweld hebben meegemaakt, en hun ouders. Doel is het verminderen van de gevolgen van huiselijk geweld bij de jongere door het voorkomen en/of verminderen van de ontwikkeling van sociale, internaliserende en/of externaliserende gedragsproblematiek bij de jongere. | Jongeren van 12 tot 16 jaar die getuige zijn geweest van geweld tussen hun ouders en zich in een (redelijk) stabiele thuissituatie bevinden. De jongeren vertonen (voortekenen/ signalen van) gedrags- en/of emotionele problematiek gerelateerd aan het huiselijk geweld. De intermediaire doelgroep bestaat uit de ouders/verzorgers van de jongere. | DEI: Niet erkend, de doelen sluiten onvoldoende aan op de doelgroep. |
Onderbouwing en verdieping
De onderbouwing van de aanbevolen traumagerelateerde interventies is opgenomen in de richtlijn Traumagerelateerde problemen.
Het niveau van bewijs van de overige herstelgerichte interventies tijdens en na kindermishandeling is (afgaand op Nederlands onderzoek) aan de lage kant. Als die bekend is, is ook de beoordeling door de expertgroep Trauma en Mishandeling van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie gerapporteerd in de tabel (KJP; www.kenniscentrum-kjp.nl). Slechts een klein deel van de genoemde interventies is door deze expertgroep beoordeeld.
- De Nederlandse Horizonmethodiek (een vorm van traumagerichte cognitieve gedragstherapie bij seksueel misbruik en trauma) is door het KJP in 2010 beschreven als theoretisch goed onderbouwd voor de behandeling van seksueel misbruikte kinderen. Deze methodiek is niet meer opgenomen in de databank Effectieve jeugdinterventies, omdat de erkenning is verlopen. De Horizonmethodiek blijkt (seksuele) gedragsproblemen, angst, depressie, posttraumatische stress en dissociatieve problemen te verminderen (Bicanic, 2002; Huiskes & Plugge, 2004). Zes maanden na de behandeling blijken gedragsproblemen nog verder afgenomen te zijn (Huiskes & Plugge, 2004).
- Herstelgerichte interventies hebben meer kans van slagen wanneer de hulp zich richt op meerdere domeinen en betrokkenen (kind, ouders, het gezin), ‘abuse-specifiek’ is, een cognitief-gedragsmatig uitgangspunt heeft, in samenhang en op maat aangeboden wordt, gericht is op het gehele gezin, een substantiële duur en intensiteit heeft, uitgaat van de kracht van het gezin, en tot slot als de ouders achter de behandeling staan, de problemen van hun kind serieus nemen en erkennen wat er gebeurd is (Gezondheidsraad, 2011; Ten Berge et al., 2012).
- Bij herstel en behandeling heeft een systeemgerichte benadering de voorkeur.
- Doorgaans is psychotherapie nodig voor kinderen om hun trauma te kunnen verwerken.
De gevolgen van blootstelling aan partnergeweld tussen de ouders zijn schadelijk, en vergelijkbaar met de gevolgen die kinderen ondervinden als zij zelf mishandeld worden (Kitzman et al., 2003). Niet alleen het kind heeft hulp nodig, maar ook de ouders. Tierolf et al. (2014) adviseren voor duurzaam herstel in deze gezinnen een ‘gelaagde’ aanpak die bestaat uit:
- bescherming en stoppen van het geweld;
- aanpak van risicofactoren die het geweld in stand houden;
- praktische hulp bij de consequenties van relationeel geweld (huisvesting, financiën);
- behandeling van de problematiek van alle gezinsleden;
- pedagogische hulp voor een veilige opvoeding.
Hulp aan gezinnen waarin partnergeweld speelt, is in eerste instantie gericht op het creëren van veiligheid. Het stoppen van het geweld vermindert traumaklachten bij kinderen en vergroot hun gevoel van veiligheid. Behalve dat ouders hulp wordt geboden is het belangrijk dat zij zich bewust worden van de gevolgen van partnergeweld op hun kind(eren), en dat zij leren het geweld met hen bespreekbaar te maken. Een belangrijk deel van deze kinderen heeft tevens gespecialiseerde traumabehandeling nodig. Daarnaast zijn er laagdrempelige programma’s voor kinderen die getuige zijn geweest van partnergeweld.
6. Competenties
Vraag en aanbevelingen
Welke houding en vaardigheden (competenties) heeft de jeugdprofessional nodig om (het risico op) kindermishandeling adequaat te kunnen signaleren en aansluitend te kunnen handelen en beslissen?
Aanbeveling
6.1.1. Overzicht van benodigde competenties
Toelichting op de aanbeveling
-
Blijf je competenties ontwikkelen. Deze hebben zowel betrekking op je kennis en attitude als op je vaardigheden.
Besluitvorming in situaties waarin kindermishandeling speelt, vraagt veel van jou als jeugdprofessional. “Kindermishandeling raakt ouders en kind zo intens, dat het hoge eisen stelt aan de expertise van degene die zich om de jeugdige en de ouders bekommert.” (Baartman, 2013)
Natuurlijk ben je hier als jeugdprofessional voor opgeleid en mag er van jou de benodigde competenties verwacht worden. Aan de andere kant gaat het om besluitvorming in onzekere, complexe situaties waarbij ‘fouten’ vrijwel onvermijdelijk zijn, met mogelijk ingrijpende gevolgen. Dit is een belangrijke reden om beslissingen rond (vermoedens van) kindermishandeling nooit alleen te nemen, altijd transparant te werken en voortdurend te blijven leren en reflecteren.
Kennis
- Pas theoretische kennis toe op het gebied van signalen, risicofactoren, beschermende factoren en gevolgen van kindermishandeling, weet hoe te handelen, en welke interventiemogelijkheden er zijn.
- Pas theoretische kennis toe op het gebied van de algemene ontwikkeling, de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling plus de (psycho)seksuele ontwikkeling van kinderen. En pas basiskennis toe over de ontwikkeling op andere terreinen, zoals motorische en spraak-taalontwikkeling.
- Weet wat kinderen minimaal nodig hebben om zich optimaal te kunnen ontwikkelen en weet wat de (opvoed)taken van ouders hierin zijn.
Attitude
- Beroepshouding: wees je ervan bewust dat kindermishandeling vóórkomt, en dat je een verantwoordelijkheid hebt in de preventie en aanpak ervan. Richt je op het aangaan van een partnerschap met ouders en kinderen/jongeren.
- Reflecteer: wees je bewust van je eigen ontwikkeling en grenzen aan je kennis, vaardigheden en bevoegdheden.
- Wees je bewust van je eigen normen en waarden.
- Respecteer andere culturele en levensbeschouwelijke opvattingen, maar stel daaraan grenzen wanneer dat in het belang van het kind is.
- Respecteer alle gezinsleden als individuen die het waard zijn om mee te werken.
- Luister om te begrijpen en niet om te reageren, zonder oordeel. Stel vragen vanuit oprechte nieuwsgierigheid.
- Stel je oordeel uit totdat je zoveel mogelijk informatie hebt verzameld. Oordeel over de veiligheid, niet de persoon.
- Durf een oordeel over de veiligheid van een kind bij te stellen wanneer een verklaring van de ouders aannemelijk is.
- Werk samen met de persoon, niet met ‘de kindermishandeling’. Wees ‘meerzijdig partijdig’.
- Bied het gezin keuzemogelijkheden en kansen. Ga na wat de gezinsleden willen. Accepteer de zorgen en verlangens van alle gezinsleden. Gebruik hun doelen bij het opstellen van een plan van aanpak.
- Wees openhartig en eerlijk, ook tijdens het onderzoek.
- Besef dat samenwerken ook mogelijk is wanneer er dwang vereist is.
- Erken dat in elk gezin signalen van veiligheid aanwezig zijn.
- Blijf veiligheid centraal stellen. Vraag je voortdurend af: welk effect heeft dat wat ik doe op het kind en ouder(s)?
- Probeer altijd concrete, gedetailleerde informatie te krijgen, zowel over de negatieve als de positieve aspecten: oplossingen ontstaan uit details, niet uit generalisaties.
- Concentreer je op het bereiken van kleine veranderingen; richt je op kleine, haalbare tussendoelen.
Vaardigheden
Specifiek voor kindermishandeling
- De geldende wetgeving, richtlijnen, protocollen en Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling kunnen toepassen.
- Signalen van en risicofactoren voor kindermishandeling kunnen herkennen, benoemen, en zorgen concreet kunnen onderbouwen.
- Kunnen beoordelen of er sprake is van een levensbedreigende situatie (waarin onmiddellijk handelen nodig is).
- Binnen de grenzen van de eigen professionele rol en mogelijkheden een vermoeden van kindermishandeling nader (laten) uitzoeken en waar nodig anderen inschakelen.
- Relevante checklists of instrumenten kunnen toepassen en op waarde schatten (hanteren als hulpmiddel, niet als doel op zich).
- Op een deskundige en respectvolle manier met kinderen en ouders kunnen praten over vermoedens en stoppen van kindermishandeling.
- Kunnen afwegen wat er nodig is om de kindermishandeling te (laten) stoppen en de schade te beperken.
- Binnen de grenzen van de eigen professionele rol en mogelijkheden hulpverlening kunnen bieden en/of laten inzetten, gericht op veiligheid en herstel voor alle gezinsleden.
- Kunnen beoordelen of een kind voor (trauma)behandeling in aanmerking komt.
- Kunnen samenwerken met ouders, kinderen, het sociale netwerk en professionals aan veiligheid en herstel.
- De voortgang en resultaten van begeleiding en hulp aan kinderen en ouders kunnen monitoren vanuit het belang van veiligheid voor het kind.
Algemene vaardigheden
- Pas luister-, gespreks- en communicatieve vaardigheden toe (zowel mondeling, non-verbaal als schriftelijk), in relatie tot zowel interne als externe professionals als ouders en kinderen.
- Zet complexe problematiek helder uiteen in de taal en op het niveau van alle betrokkenen.
- Pas reflectieve vaardigheden toe.
- Pas analytische vaardigheden toe.
- Heb zelfvertrouwen, maar vraag ook om advies of hulp.
- Ontwikkel je intuïtie.
- Ontwikkel beoordelingsvaardigheden en omgevingssensitiviteit; weet onderscheid te maken tussen waarneembare feiten en interpretaties – bij jezelf en anderen.
- Engageer je en positioneer je (dat wil zeggen: betrek, motiveer en stel (veiligheids)grenzen / ‘bodemeisen’).
- Werk gestructureerd, snel en effectief.
- Registreer eenduidig, concreet en zorgvuldig.
- Weet met onzekerheden om te gaan en risico’s in te schatten.
- Weet om te gaan met wettelijke bevoegdheden.
Onderbouwing en verdieping
Kennis
De jeugdprofessional hoort up-to-date kennis te hebben van signalen, risicofactoren, beschermende factoren en gevolgen van kindermishandeling, hoe te handelen en interventiemogelijkheden.
De jeugdprofessional heeft daarnaast kennis van het volgende:
- De algemene, sociaal-emotionele, cognitieve en (psycho)seksuele ontwikkeling van kinderen, plus de ontwikkeling op andere terreinen, zoals motorische en spraak-taalontwikkeling.
- Wat kinderen minimaal nodig hebben om zich optimaal te kunnen ontwikkelen en wat de (opvoed)taken van ouders hierin zijn (Van Rossum et al., 2008).
- Wettelijke regels rondom het delen van informatie en persoonsgegevens van cliënten met andere professionals.
- Hoe te handelen bij een conflict van plichten (beroepsgeheim, zorgplicht, meldrecht).
- De regionale sociale kaart en mogelijkheden voor interventies in het gezin.
- Op casusniveau: informatie over het kind, het gezin, het sociale netwerk en de culturele achtergrond van het gezin (welke normen en waarden, welke gedragsregels?).
Maar: “Met alleen theoretische kennis red je het niet. Je moet intellectueel en emotioneel volwassen zijn. Het werk is zo uitdagend, zo intens en je bent zo belangrijk voor een kind. Je moet zoveel afwegingen maken, analyseren, logisch redeneren en tegelijk een emotionele intelligentie hebben.
Als je een kind bezoekt dat in angst leeft, dan moet je niet alleen een intellectuele afweging maken, je zult ook een fysieke en emotionele reactie hebben.” (Munro in TKM-special professionaliteit & professionalisering; Augeo Foundation, 2013b).
Jeugdprofessionals moeten hun kennis bijhouden. Dat is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van elke jeugdprofessional zelf, maar het is ook nodig dat zij hiervoor in de gelegenheid gesteld worden. De jeugdprofessional kan daarvoor gebruikmaken van de faciliteiten van de eigen organisatie, e-learning, literatuur, intervisie, bij- en na scholing, congresbezoek en de faciliteiten en scholingsactiviteiten van de beroepsverenigingen NIP, NVO en BPSW.
Attitude
Er is weinig wetenschappelijke literatuur over de benodigde houding (attitude) van professionals in het werken met gezinnen waarin kindermishandeling speelt of vermoedens van kindermishandeling zijn. ‘De enige juiste’ attitude bestaat niet, en soms is er geen ‘klik’ met een gezin – dit kan de meest ervaren jeugdprofessional overkomen. Om te kunnen werken met deze gezinnen is het een vereiste om het vertrouwen te winnen en te onderhouden.
De jeugdprofessional moet zich ervan bewust zijn dat kindermishandeling voorkomt en dat de professional een verantwoordelijkheid heeft in de aanpak daarvan (Van Rossum et al., 2008). De houding van de jeugdprofessional hoort daarbij, volgens de werkgroep, gericht te zijn op het aangaan van partnerschap met ouders en kinderen.
De volgende aandachtspunten kunnen daarbij behulpzaam zijn (op basis van Signs of Safety):
- Durf, wees moedig!
- Reflecteer: wees je bewust van je eigen ontwikkeling en grenzen aan je kennis, vaardigheden en bevoegdheden. Wat zijn jouw sterke kanten en wat vind je moeilijk? Vraag om hulp en advies. Misschien kan een collega of andere professional dit gezin beter begeleiden? Je hebt dan niet gefaald maar toont juist dat je inzicht hebt in jezelf en wat het gezin nodig heeft.
- Als jeugdprofessional moet je ook zelf in evenwicht zijn. Als je bijvoorbeeld door ingrijpende gebeurtenissen uit balans bent, dien je je af te vragen of je op dat moment de juiste persoon bent om dit probleem adequaat aan te pakken, of dat je het gezin moet overdragen aan een collega. Dat kun je bespreken met een collega en/of manager.
- Wees je bewust van je eigen normen en waarden, eigen referentiekader (eigen jeugd, opvoeding en problemen met de eigen kinderen of partner, eigen overtuigingen, religie) en de invloed die deze zaken hebben op jouw contact met ouders en kinderen en jouw oordeelsvorming.
- Respecteer andere culturele en levensbeschouwelijke opvattingen, maar stel daaraan grenzen wanneer dat in het belang van het kind is.
- Respecteer alle gezinsleden als individuen die het waard zijn om mee te werken. Ga uit van het standpunt dat het gezin het vermogen heeft om te veranderen. Dat geeft hoop en perspectief.
- Verwar de details van de zaak niet met oordelen. Onthoud je van een oordeel totdat zoveel mogelijk informatie is verzameld. Bedenk dat anderen, met name het gezin, de details anders zullen benaderen. Oordeel over de veiligheid, niet de persoon.
- Luister om te begrijpen, niet om te reageren. Hanteer een houding van ‘niet-weten’, dat wil zeggen: onbevooroordeeld zoveel mogelijk informatie vergaren met een onderzoekende houding.
- Wees bescheiden of ‘humble’ (Turnell & Edwards, 1999), durf een oordeel over de veiligheid van een kind bij te stellen wanneer een verklaring van de ouders aannemelijk is: “Admit that you may be wrong” (Turnell & Edwards, 1999).
- Werk samen met de persoon, niet met ‘de kindermishandeling’. Jeugdprofessionals kunnen een relatie met de leden van een gezin opbouwen zonder het misbruik op enigerlei wijze te rechtvaardigheden. Wees ‘meerzijdig partijdig’: erken alle partijen en trek partij voor het slachtoffer zonder je tegen de pleger te keren.
- Gun het gezin keuzemogelijkheden en kansen. Ga na wat de gezinsleden willen. Accepteer de zorgen en verlangens van alle gezinsleden. Gebruik hun doelen bij het opstellen van een plan van aanpak en om de gezinsleden tot verandering te motiveren. Definieer gezamenlijke doelen: het welzijn en de veiligheid van het kind. Daarmee worden de gezinsleden bij het proces betrokken en wordt de samenwerking bevorderd.
- Wees openhartig en eerlijk, ook tijdens het onderzoek.
- Besef dat samenwerken ook mogelijk is als er dwang vereist is. Dwang is alleen mogelijk indien er een beschermende maatregel wordt opgelegd, maar dit mag hen er niet van weerhouden om te streven naar een partnerschap met de ouders.
- Erken dat in elk gezin signalen van veiligheid aanwezig zijn. Die zorgen ervoor dat de kinderen in elk geval voor een deel – vaak het grootste deel – van de tijd veilig zijn.
- Blijf veiligheid centraal stellen. Het centrale aandachtspunt van de jeugdbescherming is altijd het vergroten van de veiligheid. Vraag je voortdurend af: welk effect heeft dat wat ik doe op het kind en ouder(s)?
- Zoek altijd naar de details. Probeer altijd concrete, gedetailleerde informatie te krijgen, of het nu gaat om een verkenning van negatieve of positieve aspecten van de situatie. Oplossingen ontstaan uit details, niet uit generalisaties.
- Concentreer je op het tot stand brengen van kleine veranderingen. Raak niet gefrustreerd wanneer grote doelen niet onmiddellijk worden bereikt. Richt je op kleine, haalbare doelen en wees erkentelijk wanneer die zijn bereikt.
- Beschouw het gesprek als een ‘platform voor verandering’.
Vaardigheden
Dit zijn de concrete vaardigheden die een jeugdprofessional nodig heeft bij het signaleren, handelen en beslissen over kindermishandeling (volgens de werkgroep op basis van de praktijk; op basis van Turnell & Edwards, 1999; Van Rossum et al., 2008):
- Geldende wetgeving, richtlijnen, de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en protocollen kunnen toepassen.
- Signalen van en risicofactoren voor kindermishandeling kunnen herkennen, benoemen, en zorgen concreet kunnen onderbouwen.
- Kunnen beoordelen of er sprake is van een levensbedreigende situatie (waarin onmiddellijk handelen nodig is).
- Binnen de grenzen van de eigen professionele rol en mogelijkheden een vermoeden van kindermishandeling nader (laten) uitzoeken en waar nodig anderen inschakelen.
- Relevante checklists of instrumenten kunnen toepassen en op waarde schatten (hanteren als hulpmiddel, niet als doel op zich).
- Op een deskundige en respectvolle manier met kinderen en ouders kunnen praten over vermoedens en stoppen van kindermishandeling.
- Kunnen afwegen wat er nodig is om de kindermishandeling te (laten) stoppen en de schade te beperken.
- Binnen de grenzen van de eigen professionele rol en mogelijkheden hulpverlening kunnen bieden en/of laten inzetten gericht op veiligheid en herstel voor alle gezinsleden.
- Kunnen beoordelen of een kind in aanmerking komt voor (trauma)behandeling.
- Kunnen samenwerken met ouders, kinderen, het sociaal netwerk en professionals aan veiligheid en herstel.
- De voortgang en resultaten van begeleiding en hulp aan kinderen en ouders kunnen monitoren vanuit het belang van veiligheid voor het kind.
Algemene vaardigheden
- Luister-, gespreks- en communicatieve vaardigheden in relatie tot zowel interne als externe professionals als met ouders en kinderen: complexe problematiek in de taal en op het niveau van de betrokkenen helder uiteen kunnen zetten.
- Zowel mondelinge, non-verbale als schriftelijke vaardigheden (dit laatste punt wordt vaak onderschat). “Je moet leren praten met mensen in gewone taal en ook om het in de dossiers in gewone taal op te schrijven. Niet: ‘Moeder geeft aan dat vader het kind mishandeld zou hebben’, maar: ‘Moeder zegt dat vader het kind mishandelt’ (direct taalgebruik, red.).”
- “Ik leerde ze op te schrijven wat ze zelf dachten en niet van die wollige nonsenszinnen, die er alleen maar omheen draaien. Het geheim is dat je je rapport aan de ouders laat lezen voordat je het aan de kinderrechter stuurt. Dan moet je het wel zo schrijven dat de ouders het snappen, dus geen ‘dossier’-zinnen. Je kunt eigenlijk alles schrijven als je het maar doet met respect voor de persoon. Wat ouders ons vertellen is trouwens hun informatie en zij blijven eigenaar van die informatie. We mogen daar niet een leuk papiertje omheen doen en dan uitsturen. Nee, het moet weer terug naar hen. Dat is de beste methode. Dat moet je leren. Je moet leren lezen en schrijven en praten als ouderbegeleider.” (Van der Pas in TKM-special professionaliteit & professionalisering; Augeo Foundation, 2013b.)
- Beoordelingsvaardigheden en omgevingssensitief kunnen reageren: goed onderscheid weten te maken tussen de eigen en andermans waarneembare feiten en interpretaties en dit ook kunnen verwoorden.
- Gestructureerd en effectief kunnen werken.
- Eenduidig, concreet en zorgvuldig kunnen registreren.
- Een sterk analytisch vermogen bezitten.
- Zelfvertrouwen hebben, maar ook advies of hulp kunnen vragen.
- Vermogen tot zelfreflectie hebben.
- Een goed ontwikkelde intuïtie bezitten: “Een goede intuïtie is van belang, maar je moet altijd nagaan of je intuïtie klopt met de feiten. Je ziet zo veel aan omstandigheden en aan gedrag. Iemand die normaliter bijvoorbeeld alles redelijk op orde heeft, maar nu niet. Iemand die meer gesloten is dan anders. Als je langer in een gezin komt en mensen beter kent, zie je soms al aan een gelaatsuitdrukking dat er iets is. Dan vraag je door. Door vragen te blijven stellen kun je dit juist openbreken. Vaak zie je dat ouders dan ook opgelucht zijn. Soms kan het lang zoeken zijn en soms is het voor een kind of ouder nog te vroeg.” (Doeleman in TKM-special professionaliteit & professionalisering; Augeo Foundation, 2013b.)
- Kennis en expertise kunnen toepassen, onder andere om vragen te stellen (‘we weten uit onderzoek dat … hoe is dat bij jullie?’).
- Zich kunnen engageren: het vermogen om kind, ouders en andere betrokkenen te motiveren tot actieve medewerking.
- Zich kunnen positioneren: de jeugdprofessional stelt (de veiligheid van) het kind centraal, stelt van daaruit concreet grenzen aan het gezin en benoemt concreet onder welke voorwaarden samengewerkt wordt (ook wel ‘bodemeisen’ in Signs of Safety).
- Kunnen schakelen tussen zich engageren en zich positioneren (PI Research & Van Montfoort, 2009). Het eenzijdig benadrukken van een van beide aspecten leidt tot problemen in de communicatie met gezinnen. Wanneer de jeugdprofessional zich te veel engageert zonder zich te positioneren, leidt dat ertoe dat hij ‘ingezogen raakt’ in het gezin en het zicht op het noodzakelijke positioneren verloren gaat. Wanneer hij zich te sterk positioneert, kan het zijn dat hij geen vertrouwen meer krijgt van het gezin. “Als hulpverlener moet je over een haast onmogelijke combinatie van vaardigheden beschikken. Je moet autoriteit hebben, uitdagende vragen stellen over het familieleven en tegelijk zodanig betrokken zijn bij de ouders dat je met ze samen kunt werken aan het oplossen van hun problemen.” (Munro in TKM-special professionaliteit & professionalisering; Augeo Foundation, 2013b.)
7. Organisatorische randvoorwaarden
Vraag en aanbevelingen
Wat zijn organisatorische randvoorwaarden bij de aanpak van kindermishandeling?
Aanbevelingen
7.1.1. Randvoorwaarden in de organisatie
Toelichting op de aanbevelingen
-
Vraag bij collega’s en leidinggevenden om randvoorwaarden die de benodigde competenties bevorderen: informatie, training, inter- en supervisie, hulp bij persoonlijke onveiligheid of juridische kwesties, een realistische ‘caseload’, goede dossiervorming, en beleids- en samenwerkingsafspraken met andere organisaties en gemeenten.
-
Vraag om ‘practice leadership’: leidinggevenden werken in partnerschap met jeugdprofessionals op eenzelfde manier zoals die van de jeugdprofessional in de gezinssituatie wordt verwacht.
Goede besluitvorming over kindermishandeling vraagt niet alleen een specifieke attitude, kennis en vaardigheden van jou als professional. Het is ook belangrijk dat er voldaan wordt aan bepaalde randvoorwaarden in de organisatie en in het professionele netwerk:
- Organisaties moeten zich houden aan de gestelde (wettelijke) kaders. Zoals de verplichting om te werken volgens de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, de Jeugdwet (2015) en het Kwaliteitskader Jeugd (2016), het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg (2013).
- Om het werk goed te doen en kritisch te blijven, is het nodig dat jeugdprofessionals training en intervisie volgen en voortdurend met elkaar in gesprek blijven over de (resultaten van de) aanpak.
- De caseload en personele capaciteit van de organisatie moeten realistisch zijn.
- Ook de veiligheid van jou als jeugdprofessional zelf moet geborgd zijn. Denk aan een vluchtroute, alarmknop op locatie, assistentie van de politie op locatie, in tweetallen op huisbezoek wanneer nodig, en hulp bij secundaire traumatisering van medewerkers.
- In geval van een juridisch proces, bijvoorbeeld wanneer de jeugdprofessional als getuige gevraagd wordt in een proces, moet er juridische steun zijn voor de betrokken jeugdprofessional.
- Een deugdelijk, werkbaar, praktisch digitaal dossier is noodzakelijk.
- Duidelijke afspraken over samenwerking in het zorgnetwerk zijn nodig, zodat er een soepele informatie-uitwisseling kan plaatsvinden en werkwijzen van verschillende instanties die met een gezin te maken hebben op elkaar zijn afgestemd. In het zorgnetwerk is het belangrijk dat er een goede samenwerking tussen instanties bereikt wordt, zodat er afstemming plaatsvindt over de geboden hulp en de verwachte uitkomsten daarvan voor gezinnen.
Wanneer organisaties deze randvoorwaarden op orde hebben, kunnen hulpverleners zich de benodigde kennis, vaardigheden en attitude eigen maken en in hun dagelijkse praktijk toepassen. En als organisaties oog hebben voor de behoeften van hun medewerkers, kunnen die medewerkers op hun beurt oog hebben voor de behoeften en belangen van kinderen en jongeren. Turnell en Edwards (1999) gebruiken daarvoor de term ‘practice leadership’, om aan te geven dat leidinggevenden en begeleiders van jeugdprofessionals op eenzelfde manier moeten werken en (bege)leiding geven, zoals dat van de jeugdprofessional in de gezinssituatie wordt verwacht. Bijvoorbeeld door de juiste vragen te stellen en jou als jeugdprofessional zelf mogelijke antwoorden te laten bedenken en gebruiken.
Verantwoording en bronnen
Colofon
© 2020 Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen, Nederlands Jeugdinstituut.
Op voorwaarde van naamsvermelding wordt toestemming gegeven voor het kopiëren, opslaan, en openbaar maken van de tekst van deze publicatie.
Richtlijnen ondersteunen professionals om samen met cliënten te beslissen over de best passende hulp. Een richtlijn geeft onderbouwde aanbevelingen op basis van wetenschappelijk onderzoek, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. Richtlijnen worden regelmatig aangepast. Raadpleeg altijd de website voor de meest actuele versies.
De richtlijn is ontwikkeld door TNO en geautoriseerd door de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO).
Het ontwikkelen, herzien en implementeren van richtlijnen voor jeugdprofessionals vindt plaats in het kader van het Meerjarenplan Richtlijnen Jeugd, opgesteld door het Nederlands Jeugdinstituut, de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO). Zie voor meer informatie: www.richtlijnenjeugdhulp.nl
Gebruik bij referenties naar deze richtlijn altijd: ‘Richtlijn Kindermishandeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming’.
Derde herziene druk (2020)* op basis van de herziene versie (2017). De oorspronkelijke richtlijn is in 2024 geherstructureerd. De interventies zijn in 2024 geactualiseerd.
Auteurs
Remy Vink. Marianne de Wolff, Annelies Broerse, Mascha Kamphuis (TNO Child Health)
Inhoudelijke bijdragen en betrokkenen
Herzieningswerkgroep (2019-2020)
Remy Vink (voorzitter en projectleider) - TNO Child Health, Marianne de Wolff (projectmedewerker) - TNO Child Health, Evelien Kroeze - Jeugdbescherming Overijssel, Habiba Haaras - Samen Veilig Amersfoort, Janet Nieuwland - Jeugdbescherming Overijssel, Lenny Konijn – Parlan, Marie Anne de Bruijn - CJG Barneveld, Mariska Ynema - Sociaal team Woudenberg, Jeroen Brouwer - Samen Veilig Utrecht, Claudia van der Put - Universiteit van Amsterdam (consortium Kindermishandeling).
Ontwikkelwerkgroep (2015-2016)
Ingrid ten Berge (voorzitter) - Nederlands Jeugdinstituut, Sonja Ariëns - BJZ/Veilig Thuis Brabant Noordoost / NIP, Mariska de Baat - Nederlands Jeugdinstituut, Harry van den Bosch - Jeugdzorg Nederland, Renske Donderwinkel - BJZ/Veilig Thuis Twente / NVO, Jan Pieter Meijer - BJZ Gelderland / BPSW, Tim Mulder - UvA / Augeo Foundation / Jongeren Taskforce Kindermishandeling, Nico van Oosten – Movisie, Marieke van Oosteren - De Rading / NVO, Vera Schuller - Lid namens Raad voor de Kinderbescherming
Versies richtlijn en onderbouwing
De eerste versie van de richtlijn Kindermishandeling is gepubliceerd in 2018. Deze bestond destijds uit twee afzonderlijke documenten: de richtlijn zelf en een onderbouwingsdocument van de richtlijn. De richtlijn is hierna twee keer op een aantal punten geactualiseerd, in 2020 en in 2024. De huidige richtlijn bevat per thema en bijbehorende uitgangsvragen een korte onderbouwing van de aanbevelingen.
Het oorspronkelijke onderbouwingsdocument van de eerste versie van de richtlijn is niet geactualiseerd. Daarom is dit document niet meer online gepubliceerd. Via info@richtlijnenjeugdhulp.nl is de oorspronkelijke onderbouwing van de richtlijn op te vragen. Dit geldt ook voor de verantwoording van eerdere herzieningen.
Nieuwe herziening in voorbereiding
De richtlijn is in 2022 in zijn geheel herzien. In 2024 is de richtlijn op basis van feedback door professionals op een beperkt aantal punten geactualiseerd.
In 2025 starten we met de herziening van de richtlijn Kindermishandeling. We werken hierbij samen met het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid. Dit centrum beheert de richtlijn Kindermishandeling voor de Jeugdgezondheidszorg.
Wil je meedenken met de richtlijn of heb je andere suggesties, geef dit dan door via info@richtlijnenjeugdhulp.nl.
Literatuur
Aar, J. V. van, Asscher, J. J., Zijlstra, B. J., Deković, M., & Hoffenaar, P. J. (2015). Changes in parenting and child behavior after the home-start family support program: A 10 year follow-up. Children and youth services review, 53, 166-175.
Addink, A., Lekkerkerker, L., Van Yperen, & Van Dam, C. (2017). Zelfredzaamheidschaal voor jeugdigen (ZRJ) Handleiding voor het meten van zelfredzaamheid van jeugdigen en ouders in de jeugdsector (2017) Utrecht/Nijmegen: NJi/Praktikon.
Aegisdóttir, S., White, M. J., Spengler, P. M., Maugherman, A. S., Anderson, L. A., Cook, R. S., & Rush,
J. D. (2006). The meta-analysis of clinical judgment project: Fifty-six years of accumulated research on clinical versus statistical prediction. The Counseling Psychologist, 34(3), 341–382.
Ahmadabadi, Z., Najman, J. M., Williams, G. M., Clavarino, A. M., d’Abbs, P., & Abajobir, A. A. (2018). Maternal intimate partner violence victimization and child maltreatment. Child Abuse & Neglect, 23-3.
Al, C. M., Stams, G. J. J., Asscher, J. J., & Laan, P. H. (2014). A programme evaluation of the Family Crisis Intervention Program (FCIP): Relating programme characteristics to change. Child & Family Social Work, 19, 225-236.
Alink, L., IJzendoorn, R. van, Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland anno 2010 : De tweede nationale prevalentiestudie van mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM - 2010). TNO Child Health, Universiteit Leiden, Centrum voor Gezinsstudies.
Alink, L., Prevoo, M., Berkel, S. van, Linting, M., Klein Velderman, M., & Pannebakker, F. D. (2018). NPM-2017: Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen en jeugdigen. Leiden University, Institute of Education and Child Studies / TNO Child Health.
Assink, M., Put, C. van der, Kuiper, K., Mulder, T., & Stams, G. J. (2016). Risicofactoren voor kindermishandeling: Een meta-analytisch onderzoek naar risicofactoren voor seksuele mishandeling, fysieke mishandeling en verwaarlozing. Universiteit van Amsterdam.
Assink, M., Put, C. van der, Meeuwsen, M. W. C. M., Jong, N. M. de, Oort, F.J ., Stams, G. J., & Hoeve, M. (2019).
Risk factors for child sexual abuse victimization: A meta-analytic review. Psychological Bulletin, 145(5), 459–489. http://dx.doi.org/10.1037/bul0000188
Augeo Foundation (2013a). Handleiding kindcheck voor ggz en verslavingszorg. Augeo Foundation.
Augeo Foundation (2013b). TKM-special professionaliteit & professionalisering. www.tijdschriftkindermishandeling.nl.
Baartman, H. (2009). Het begrip kindermishandeling: Pleidooi voor een herbezinning en voor bezonnen beleid. Augeo Foundation.
Baartman, H. (2010). Ouderschap en de betekenis van solidariteit om je heen. Ouderschapskennis, 13, 182-194.
Baartman, H. (2013). Eigen kracht, daadkracht en de kracht van solidariteit. Mulock Houwer lezing, november 2013, Leiden.
Baer, J. C., & Martinez, C. D. (2006). Child maltreatment and insecure attachment: A meta-analysis. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 24, 187-197.
Baeten, P. m.m.v. Van Beurden, M, Haxe, I., Janssen, L., Mourits, E. en Hille Ris Lambers, N.
(2019). Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019. Landelijk Netwerk Veilig Thuis.
Bakker, L. W. H. (2001). Pedagogische Variabelen Lijst (PVL): De ontwikkeling van een pedagogisch diagnostisch instrument voor de gezinsvoogden van de Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening van het Leger des Heils (AJL). Garant.
Bakker, L. W. H. (2008). Pedagogische variabelen lijst. Tijdschrift Perspectief, 8, 10-11.
Bartelink, C., Berge, I. ten, & Prakken, J. (2017) Veiligheid en risico’s inschatten: wat helpt? De zin en onzin van risicotaxatie-instrumenten. Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C., Berge, I. ten, & Yperen, T. van (2010). Beslissen over effectieve hulp: Wat werkt in indicatiestelling. Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C., Eijgenraam, K., Kooijman, K., Daru, S. & Gastel, W. van (2014). Ontwikkeling en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van een risicotaxatie-instrument Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag. Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C., & Kooijman, K. (2013). Inschatten van veiligheid en kans op kindermishandeling: Noodzaak, instrumenten en ontwikkelingen. De toekomst van de (preventieve) zorg voor jeugd. Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen, 7, 391-393.
Bartelink, C., Kwaadsteniet, L. de, Berge, I. ten, Witteman, C., & Gastel, W. van (2015). Betrouwbaarheid en validiteit van de LIRIK. Eindrapport LIRIK valideringsonderzoek. Nederlands Jeugdinstituut / Radboud Universiteit.
Beardslee, W. R., Gladstone, T. R., & O'Connor, E. E. (2011). Transmission and prevention of mood disorders among children of affectively ill parents: A review. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 50(11), 1098-1109.
Beer, R., Verlinden, E., & Lindauer, R. (2013). Protocol Classificatie, screening en diagnostiek van kinderen en adolescenten met traumagerelateerde problematiek. De Bascule.
Belsky, J. (1980). Child maltreatment: An ecological integration. American Psychologist, 35, 320-335.
Belsky, J. (1993). Etiology of child maltreatment: A developmental-ecological analysis. Psychological Bulletin, 114, 413-434.
Berge, I. ten (2012). Is dit kind thuis veilig? Wegwijzer bij de beoordeling van veiligheid van kinderen. Nederlands Jeugdinstituut.
Berge, I. ten, Addink, A., Baat, M. de, Bartelink, C., Rossum, J. van, & Vinke, A. (2012). Stoppen en helpen: Een adequaat antwoord op kindermishandeling. SWP.
Berge, I. ten, Bartelink, C., & Kwaadsteniet, L. de (2011) Beter beslissen over kindermishandeling. Onderzoek naar de effecten van gestructureerde oordeelsvorming middels ORBA. Nederlands Jeugdinstituut.
Berge, I. ten, Eijgenraam, K., & Bartelink, C. (2014). Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid (LIRIK). Toelichting en instructie. Nederlands Jeugdinstituut.
Berge, I. ten, & Vinke, A. (2006). Beslissen over vermoedens van kindermishandeling: Handreiking en hulpmiddelen voor het Advies-en Meldpunt Kindermishandeling. NIZW Jeugd / Adviesbureau Van Montfoort.
Berger, L. M. (2004). Income, family structure, and child maltreatment risk. Children and Youth Services Review, 26, 725-748.
Bicanic, I. (2002). Evaluation of a group treatment for sexually abused children in the Netherlands. Vrije Universiteit & Kinder- en Jeugdtraumacentrum.
Blankestein, A., van der Rijken, R. E. A., Vuyst, K. D., Bruijn, J. D., Moonen, X. M. H., Leunissen, J., & Didden, H. C. M. (2017). Multisysteemtherapie voor jongeren met een licht verstandelijke beperking en hun ouders: Een onderzoek naar de effectiviteit van een ambulante systeemgerichte interventie. Directieve Therapie, 36, 204-219.
Bouwmeester-landweer, M.B.R. (2017). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving ‘Stevig ouderschap’. Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload op 28-2-2024 van www.nji.nl/jeugdinterventies.
Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and design. Harvard University Press.
Bronfenbrenner, U., & Evans, G. W. (2000). Developmental science in the 21st century: Emerging questions, theoretical models, research designs, and empirical findings. Social Development, 9, 15–25.
Charles, C., Whelan, T., & Gafni, A. (1997). Shared decision making in the medical encounter: What does it mean? (Or it takes two to tango). Social Science & Medicine, 44, 681-692.
Cicchetti, D., & Lynch, M. (1993). Toward an ecological/transactional model of community violence and child maltreatment: Consequences for children’s development. Psychiatry, 56, 96-118.
Cicchetti, D., & Toth, S. L. (2005). Child maltreatment. Annual Review of Clinical Psychology, 1, 409-438.
Cicchetti, D., Rogosch, F. A., & Toth, S. L. (2006). Fostering secure attachment in infants in maltreating families through preventive interventions. Development and Psychopathology, 18, 623-649.
Coelman, F. J. G. (2007). Parent Child Interaction Therapy (PCIT): Een evidence based behandelprogramma voor jonge kinderen met gedragsproblemen. Interne notitie ten behoeve van de Databank Effectieve jeugdinterventies. De Bascule.
Cohen, J. A, Deblinger, E., & Mannarino, A. (2004). Trauma-focused cognitive-behavioral therapy for sexually abused children. Psychiatric Times, 21, 52–53.
Cohen, J. A., Mannarino, A. P., & Deblinger, E. (2008). Behandeling van trauma bij kinderen en adolescenten met de methode traumagerichte cognitieve gedragstherapie. Bohn Stafleu van Loghum.
Commissie Samson (2012). Omringd door zorg, toch niet veilig Seksueel misbruik van door de overheid uit huis geplaatste kinderen, 1945 tot heden. Amsterdam: Boom.
Cunningham, S. M. (2003). The joint contribution of experiencing and witnessing violence during childhood on child abuse in the parent role. Violence and Victims, 18, 619-639.
Cuijpers, P., & Dekker, J. (2005). Psychologische behandeling van depressie: een systematisch overzicht van meta-analyses. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 149(34), 1892-1897.
Dalgleish, L. I. (1997). Risk assessment and decision-making in child protection. University of Queensland, Department of Psychology.
Damen, H., & Veerman, J. W. (2009). Effectiviteitsonderzoek Families First. De relatie tussen uitvoering en uitkomsten tot een jaar na afsluiting van de behandeling. Praktikon.
Damen, H., & Veerman, J. W. (2013). Voorkomen van uithuisplaatsing bij Families First door behandelingsgetrouw handelen. Kind & Adolescent, 34, 147-164.
Shazer, S. de (1993). Creative misunderstanding: There is no escape from language. In S. Giligan & R. Price (Eds), Therapeutic Conversations, 1, 81-90. WW Norton & Co.
Development Services Group (2013). Protective factors for Populations Served by the administration on children, youth and families: A literature review and theoretical framework. Development Services Group, Inc.
De Waag Nederland (2013). Huiselijk geweld – Veiligheid voor kinderen. Veilig, Sterk & Verder (VSV). Een zorgprogramma voor kinderen, jongeren en ouders na geweld in het gezin. De Waag Nederland.
Dijkstra, S., Creemers, H., Asscher, J., & Stams, G. J. (2016). De inzet van familienetwerkberaden in de jeugdbescherming. Universiteit van Amsterdam.
Dix, T., & Meunier, L. N. (2009). Depressive symptoms and parenting competence: An analysis of 13 regulatory processes. Developmental Review, 29(1), 45-68.
Dorrepaal, E., Thomaes, K., & Draijer, N. (2011). Stabilisatiecursus na misbruik of mishandeling. Handboek. Pearson.
Draaisma, N. (2014). Databank effectieve jeugdinterventies: Beschrijving 'NIKA'. Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload op 20-11-2019 van www.nji.nl/jeugdinterventies.
Durinck, K., & Racquet, L. (2003). Opvoedingsondersteuning. Inventaris voor begeleiders. Maklu.
Edleson, J. L. (1999). Children's witnessing of adult domestic violence. Journal of Interpersonal Violence, 14, 839-870.
Eliëns, M., & Prinsen, B. (2017). Databank effectieve jeugdinterventies: Beschrijving ‘Kortdurende Video-Hometraining'. Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload op 10-11-2019 van www.nji.nl/jeugdinterventies.
Elling. M. (2009). Databank effectieve jeugdinterventies: Beschrijving 'Eye Movement Desensitization & Reprocessing (EMDR)'. Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload op 14-10-2015 van www.nji.nl/jeugdinterventies.
Elst, M. van der, Sondeijker, F., Vogel, I. , Jansen., W, & Hermanns, J. (2012). Veiligheidsrisicotaxatie bij opvoedhulp en opgroeihulp aan gezinnen met kinderen van 0-12 jaar. Validering van de California Family Risk Assessment. GGD Rotterdam Rijnmond / Van Montfoort Collegio.
Elwyn, G., & Charles, C. (2001). Shared decision making: The principles and the competences. In A. Edwards & G. Elwyn (Eds.), Evidence-based patient choice: Inevitable or impossible (pp. 118-143). Oxford University Press.
Ende, P. van der, Korevaar, L., van, Busschbach, J. T., & Wiersma, D. (2011). Ouders met ernstige psychische aandoeningen; Epidemiologische gegevens. Tijdschrift voor Psychiatrie, 53(11), 851-856.
Fassaert, T., Lauriks, S., Buster, M., Wit, M. de, Weerd, S. van de, & Schönenberger, M. (2013). ZRM supplement: Ouderschap. Handleiding & toelichting. GGD Amsterdam.
Felitti, V. J., Anda, R. F., Nordenberg, D., Williamson, D. F., Spitz, A. M., Edwards, V., & Marks, J. S. (1998). Relationship of childhood abuse and household dysfunction to many of the leading causes of death in adults: The adverse childhood experiences (ACE) study. American Journal of Preventive Medicine, 14, 245- 258.
Fergusson, D. M., Boden, J. M., & Horwood, L. J. (2008). Exposure to childhood sexual and physical abuse and adjustment in early adulthood. Child Abuse & Neglect, 32, 607-619.
Finkelhor, D., Ormrod, R., Turner, H., & Hamby, S. (2011). School, police, and medical authority involvement with children who have experienced victimization. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 165, 9-15.
Fleuren, M. A. H., & Pannebakker, F. D. (2015). Kennissynthese Kinderen en jongeren met trauma gerelateerde klachten in Nederland. TNO.
Flisher, A. J., Kraemer, R. A., Hoven, C. W., Greenwald, S., Alegria, M., Bird, H. R., & Moore, R. E. (1997). Psychosocial characteristics of physically abused children and adolescents. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36, 123-131.
Folger, S. F., & Wright, M. O. D. (2013). Altering risk following child maltreatment: Family and friend support as protective factors. Journal of Family Violence, 28, 325-337.
Gezondheidsraad (2011). Behandeling van de gevolgen van kindermishandeling. Gezondheidsraad.
Geurts, E., Hokwerda, Y, Bouma, H., Winder, L., Hoefnagels, C. (2018). Handreiking Participatie van kinderen in de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Ministerie van VWS.
Gilbert, R., Widom, C. S., Browne, K., Fergusson, D., Webb, E., & Janson, S. (2009). Burden and consequences of child maltreatment in high-income countries. Lancet, 373, 68-81.
Gillingham, P., & Humphreys, C. (2010). Child protection practitioners and decision-making tools: Observations and reflections from the front line. British Journal of Social Work, 40, 2598-2616.
Goldman Fraser, J., Lloyd, S., Murphy, R., Crowson, M., Zolotor, A. J., Coker-Schwimmer, E., & Viswanathan, M. (2013). A comparative effectiveness review of parenting and trauma-focused interventions for children exposed to maltreatment. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 34, 353-368.
Graaf, H. de, Borne, M. van den, Nikkelen, S., Twisk, D., & Meijer, S. (2017) Seks onder je 25ste. Seksuele gezondheid van jongeren in Nederland anno 2017. Rutgers / Soa Aids Nederland.
Graaf, R. de, Tuithof, M., Dorsselaer, S. van, & Have, M. ten (2011). Verzuim door psychische en somatische aandoeningen bij werkenden. Resultaten van de 'Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study-2' (NEMESIS-2). Trimbos-instituut.
Hafekost, K., Lawrence, D., O’Leary, C., Bower, C., O’Donnell, M., Semmens, J., & Zubrick, S.R. (2017) Maternal alcohol use disorder and subsequent child protection contact: A record-linkage population cohort study. Child Abuse & Neglect, 206-214.
Hanrahan-Cahuzak, M. (2002). Mum to mum: An evaluation of a community based health promotion programme for first-time mothers in the Netherlands. Proefschrift Universiteit van Wageningen.
Heim, C., Newport, D. J., Heit, S., Graham, Y. P., Wilcox, M., Bonsall, R., & Nemeroff, C. B. (2000). Pituitary- adrenal and autonomic responses to stress in women after sexual and physical abuse in childhood. Journal of the America Medical Association, 284, 592-597.
Heim, C., Newport, D. J., Mletzko, T., Miller, A. H., & Nemeroff, C. B. (2008). The link between childhood trauma and depression: Insights from HPA axis studies in humans. Psychoneuroendocrinology, 33, 693-710.
Heim, C., Shugart, M., Craighead, W. E., & Nemeroff, C. B. (2010). Neurobiological and psychiatric consequences of child abuse and neglect. Developmental Psychobiology, 52, 671-690.
Hell, M., Ruinaard, M., Eringa, M., Geutjes, S., Grit, M., Petrovic-Dadic, D., & Vervoort, A. (2012). Methodiek Tijd voor Toontje. Een steunend en stabiliserend programma voor kinderen en hun moeders in de opvang, die huiselijk geweld in het gezin hebben meegemaakt. Blijf Groep.
Hermanns, J. (2006). California Family Risk Assessment (Nederlandse versie). H&S Consult.
Heteren, J. van (2014). Databank effectieve jeugdinterventies: Beschrijving 'Storm en Spetters'. Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload op 14-10-2015 van www.nji.nl/jeugdinterventies.
Hoogland, M. (2014). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving ‘Video-hometraining (VHT) in gezinnen met kinderen in de basisschoolleeftijd’. Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload op 10-11-2019 van www.nji.nl/jeugdinterventies.
Horton, A. (2013). Disproportionality in Illinois child welfare: The need for improved substance abuse services. Journal of Alcohol and Drugs Dependency, 2: 145.
Howe, D. (2010). The safety of children and the parent-worker relationship in cases of child abuse and neglect. Child Abuse Review, 19, 330-341.
Huiskes, S. & Plugge, K. (2004). Het effect van de Horizonmethode, een therapie voor kinderen die seksueel misbruik hebben meegemaakt. Amsterdam: Vrije Universiteit.
Huizink, A. C. (2014). Prenatal cannabis exposure and infant outcomes: Overview of studies. Progress in Neuro-Psychopharmacology & Biological Psychiatry, 52, 45–52.
Huurdeman, M., & Jong, J. de (2014). Een multidisciplinaire aanpak kindermishandeling. A wicked answer to a wicked problem. Onderzoek naar de kenmerken, werking en meerwaarde van een multidisciplinaire aanpak kindermishandeling aan de hand van zes regionale initiatieven. Van de Bunt Adviseurs.
IJzendoorn, M. H. van, Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and sequelae. Development and Psychopathology, 11, 225-250.
Ince, D., Yperen, T. van, & Valkestijn, M. (2013). Top tien positieve ontwikkeling jeugd. Beschermende factoren in opvoeden en opgroeien. Nederlands Jeugdinstituut.
Jacobson, N. C. (2016). Current evolutionary adaptiveness of psychiatric disorders: Fertility rates, parent−child relationship quality, and psychiatric disorders across the lifespan. Journal of Abnormal Psychology, 125(6), 824. http://dx.doi.org/10.1037/abn0000185.
Jenson, J. M., & Fraser, M. W. (2011). Social policy for children and families: A risk and resilience perspective. Sage.
Jeugdwet (2015). Wet van houdende regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet). http://wetten.overheid.nl/BWBR0034925/geldigheidsdatum_16-10-2015.
Johnson, S. B., Riley, A. W., Granger, D. A., & Riis, J. (2013) The Science of Early Life Toxic Stress for Pediatric Practice and Advocacy. Pediatrics, 131(2), 319–327. https://doi.org/10.1542/peds.2012-0469.
Jong, A. de, Stremmelaar, B., & Looij, J. (2014). Goed genoeg opvoederschap: Handreiking voor ondersteuning van ouders met een verstandelijke beperking. De Amerpoort. Gedownload van www.amerpoort.nl/.
Jong, E. M. de (2004). Kind in nood II: Besluitvormingsprocessen en risicotaxatie in multidisciplinair teamverband. Universiteit van Amsterdam.
Jong, N. de, & Meeuwsen, M. (2014). Predictieve factoren seksueel misbruik bij kinderen: Een multi-level meta- analyse. Ongepubliceerde masterscriptie Forensische Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam.
Jonson-Reid, M., Drake, B., Kim, J., Porterfield, S., & Han, L. (2004). A prospective analysis of the relationship between reported child maltreatment and special education eligibility among poor children. Child Maltreatment, 9, 382-394.
Juffer, F., Struis, E., Werner, C., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2017). Effective preventive interventions to support parents of young children: Illustrations from the Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD). Journal of Prevention & Intervention in the Community, 45(3), 202-214.
Kaal, H., Overvest, N. & Boertjes M. (Eds.) (2014). Beperkt in de keten. Mensen met een licht verstandelijke beperking in de strafrechtketen. Den Haag: Boom Lemma.
Kaufman, J., & Charney, D. (2001). Effects of early stress on brain structure and function: Implications for understanding the relationship between child maltreatment and depression. Development and Psychopathology, 13, 451-471.
Kitzmann, K. M., Gaylord, N. K., Holt, A. R., & Kenny, E. D. (2003). Child witnesses to domestic violence: A meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 339–352.
Klein Velderman, M., & Pannebakker, F. D. (2008). Primaire preventie van kindermishandeling: Bekende, gebaande en gewenste paden Leiden. TNO.
KNMG (2012). Handreiking Beroepsgeheim en Politie/Justitie. KNMG.
KNMG (2019). KNMG-Wegwijzer Toestemming en informatie bij behandeling van minderjarigen. KNMG.
Kooijman, K., & Zwikker, M. (2001). Kindermishandeling voorkomen door gezinnen te steunen: Beschrijving en analyse van home visitation programma's ter preventie van kindermishandeling en verwaarlozing. NIZW.
Koper, M., Prins, C. & Rijnberk, C. (2018). Kwetsbaar ouderschap en gezinspsychiatrie. Gedownload op 17-1-2020 van www.assets.trimbos.nl/docs/1d0ce63a-a5c2-4a29-aa37-c010af053b29.pptx.
Kraemer, H. C., Kazdin, A. E., Offord, D. R., Kessler, R. C., Jensen, P. S., & Kupfer, D. J. (1997). Coming to terms with the terms of risk. Archives of General Psychiatry, 54, 337-343.
Kraemer, H. C., Stice, E., Kazdin, A., Offord, D., & Kupfer, D. (2001). How do risk factors work together? Mediators, moderators, and independent, overlapping, and proxy risk factors. American Journal of Psychiatry, 158, 848-856.
Kuyvenhoven M. M., Hekkink, C. F., & Voorn, T. B. (1998). Overlijdensgevallen onder 0-18-jarigen door vermoede mishandeling: Naar schatting 40 gevallen in 1996 gebaseerd op een enquête onder huisartsen en kinderartsen. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 142, 2515-2518.
Kwakman, E. H. G., & Polders, J. (2017). Handreiking Praten met kinderen bij mogelijk seksueel misbruik. Openbaar Ministerie / Raad voor de Kinderbescherming.
Lamb, M. E., Orbach, Y., Hershkowitz, I., Esplin, P. W., & Horowitz, D. (2007). A structured forensic interview protocol improves the quality and informativeness of investigative interviews with children: A review of research using the NICHD Investigative Interview Protocol. Child Abuse & Neglect, 31, 1201-1231.
Lamers-Winkelman, F. (2003). Een Huilend Huis. Over de effecten van geweld in het gezin op kinderen en de mogelijkheden om hen te helpen de ervaringen te verwerken. Rapport in opdracht van de Provincie Zeeland/ Scoop. Vrije Universiteit, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, afdeling Orthopedagogiek.
Lange, M. de, Matthys, W., Foolen, N., Addink, A., Oudhof, M., & Vermeij, K. (2013). Richtlijn Ernstige gedragsproblemen voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen.
Langen, H. C. de (2004). Nulmeting AMK’s. TNO Preventie en gezondheid.
Langford, W., Lewis, C., Solomon, Y., & Warin, J. (2001). Family understandings: Closeness and authority in families with a teenage child. Family Policy Studies Centre.
Lauriks, S., Buster, M., Wit, M. de, Weerd, S. van de, Theunissen, V., Schönenberger, M., & Fassaert, T. (2013). Zelfredzaamheids-Matrix 2013. Handleiding. GGD Amsterdam.
Lever, M., & Beer, A. de (2015). Houvast, stut en steun voor gezinnen van ouders met een LVB. Een nieuwe interventie. Onderzoek & Praktijk, 13, 17-23.
Li, F., Godinet, M. T., & Arnsberger, P. (2011). Protective factors among families with children at risk of maltreatment: Follow up to early school years. Children and Youth Services Review, 33, 139-148.
Lynch, M., & Cicchetti, D. (1998). An ecological-transactional analysis of children and contexts: The longitudinal interplay among child maltreatment, community violence, and children's symptomatology. Development and Psychopathology, 10, 235-257.
MacKenzie, M. J., Kotch, J. B., & Lee, L. C. (2011). Toward a cumulative ecological risk model for the etiology of child maltreatment. Children and Youth Services Review, 33, 1638-1647.
MacLeod, J., & Nelson, G. (2000). Programs for the promotion of family wellness and the prevention of child maltreatment: A meta-analytic review. Child Abuse & Neglect, 24, 1127-1149.
Maessen, M. C. G. H. (2014). Model samenwerkingsconvenant Verwijsindex. Gedownload op 14-10-2015 van www.multisignaal.nl/wp-content/uploads/2015/06/model-samenwerkingsconvenant-verwijsindex.pdf.
Mejdoubi, J. (2014). The primary prevention of child maltreatment in early life: Study on the effectiveness of VoorZorg. Proefschrift, Vrije Universiteit.
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2016). Handreiking Toestemmingsvereiste voor hulp bij kindermishandeling. Ministerie van VWS.
Mulder, T. M., Kuiper, K. C., Put, C. E. van der, Stams, G. J. J. M., & Assink, M. (2018). Risk factors for child neglect: A meta-analytic review. Child Abuse & Neglect, 77(C), 198-210. https://doi.org/ 10.1016/j.chiabu.2018.01.006.
Munro, E. (1999). Common errors of reasoning in child protection work. Child Abuse and Neglect, 23, 745-758.
Munro, E. (2005). Improving practice: Child protection as a systems problem. Children and Youth Services Review, 27, 375-391.
Nanni, V., Uher, R., & Danese, A. (2012). Childhood maltreatment predicts unfavorable course of illness and treatment outcome in depression: A meta-analysis. American Journal of Psychiatry, 169, 141–151.
Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (2014). Op goede grond. De aanpak van seksueel geweld tegen kinderen. Nationaal Rapporteur.
Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (2018). Slachtoffermonitor seksueel geweld tegen kinderen 2016. Nationaal Rapporteur.
National Institute for Health and Care Excellence (2009) Child maltreatment: when to suspect maltreatment in under 18s. Clinical guideline 89. London:National Institute for Health and Care Excellence
NVK (2006) De richtlijn Apparent Life Threatening Event. Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde.
Ogden, T., & Hagen, K. A. (2008). Treatment effectiveness of parent management training in Norway: A randomized controlled trial of children with conduct problems. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76, 607-621.
Olds, D. L., Kitzman, H., Cole, R., Robinson, J., Sidora, K., Luckey, D. W., & Holmberg, J. (2004). Effects of nurse home-visiting on maternal life course and child development: Age 6 follow-up results of a randomized trial. Pediatrics, 114, 1550-1559.
Olff, M. (2005). Nederlandse vertaling van de Children's Impact of Event Scale (CRIES-13). Herziene Kinderschokverwerkingslijst. AMC de Meren, afdeling psychotrauma.
O’Reilly, R., Wilkes, L., Luck, L., & Jackson, D. (2010). The efficacy of family support and family preservation services on reducing child abuse and neglect: What the literature reveals. Journal of Child Health Care, 14, 82-94.
Parker, S. (2009). The safety house: A tool for including children in safety planning. Aspirations Consultancy.
Pijnenburg, H. M. (1996). Psychodiagnostic decision-making within clinical conferences. Exploring a domain. Proefschrift, NICI.
Ploeg, J. D. van der, & Scholte, E. M. (2008). Gezinsvragenlijst (GVL). Handleiding. Bohn Stafleu van Loghum.
Prindle, P., Hoerr, J. J., Heard, A. M., Baker, M. M., Fogel, J., Glassgow, A. E., Kling, W. C., Clark, M. D. & Ronayne, J. P. (2018). Prenatal substance exposure diagnosed at birth and infant involvement with child protective services. Child Abuse & Neglect, 75-83.
Programma Professionalisering Jeugdhulp & Jeugdbescherming (2016). Kwaliteitskader Jeugd. Toepassen van de norm van de verantwoorde werktoedeling in de praktijk. Versie 2.0. Nederlands Jeugdinstituut.
Put, C. van der, & Assink, M. (2018). Misvattingen in de Nederlandse visie op risicotaxatie. Tijdschrift voor psychiatrie, 60(8), 508-510.
Put, C. van der, Assink, M., Gubbels, J., Lent, J. van, & Stams, G-J. (2018). De ontwikkeling van ARIJ-Needs: Een instrument voor behoeftetaxatie in jeugdbescherming. Universiteit van Amsterdam.
Put, C. van der, Assink, M., & Stams, G. J. M. (2016). Het voorspellen van problematische opgroei- of opvoedingssituaties. Onderzoek naar de predictieve validiteit van het LIRIK en de ontwikkeling van een Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming (ARIJ). Kind & Adolescent, 37, 133-145.
Put, C. van der, Boekhout, N., Solinge, J. van & Gubbels, J. (2017) Effectief vroegtijdig handelen ter voorkoming van kindermishandeling Samenvatting Eindrapport Voorstudie Fase 1. Consortium effectief vroegtijdig handelen ter voorkoming van kindermishandeling. Universiteit van Amsterdam / ZonMw (projectnummer 741100001).
Put, C. E. van der, Hermanns, J., & Sondeijker, F. (2016). Inschatten van het risico op kindermishandeling bij aanvang van gezinsinterventies: De predictieve validiteit van de Nederlandse versie van de California Family Risk Assessment (CFRA). Kind & Adolescent, 37, 213–229.
Putte, E. M. van de, Kamphuis, M., & Kramer, A. W. M. (2013). Hoe signaleren we kindermishandeling in Nederland? In E. M. Van de Putte, M. Kamphuis, & A. W. M. Kramer (Eds). Medisch handboek kindermishandeling, pp. 395-413. Bohn Stafleu van Loghum.
Reason, J. (2000). Human error: Models and management. British Medical Journal, 320, 768-770.
Reijmers, E., Mommers, J., Overbeek, M., & Weijns, C. (2015). Handleiding Groepsaanbod En nu ik…! Een laagdrempelig en preventief interventieprogramma voor kinderen van 7 t/m 11 die getuige zijn geweest van geweld en ruzies thuis en hun ouders. Blijf Groep.
Roberts, A. R., & Everly, G. S. (2006). A meta-analysis of 36 crisis intervention studies. Brief Treatment and Crisis Intervention, 6, 10–21.
Romijn, G., Graaf, I. de, & Jonge, M. de (2010). Kwetsbare kinderen. Literatuurstudie over verhoogde risicogroepen onder kinderen van ouders met psychische of verslavingsproblemen. Utrecht: Trimbos-instituut.
Rooijen, K. van, Berg, T., & Bartelink, C. (2018). Wat werkt bij de aanpak van kindermishandeling? Nederlands Jeugdinstituut.
Rossum, J. van, Berge, I. ten, & Anthonijsz, I. (2008). Competenties in relatie tot de aanpak van kindermishandeling. Nederlands Jeugdinstituut.
Ruiter, A. de (1999). Let op de Kleintjes. Handleiding voor psycho-educatie aan kinderen die getuige zijn (geweest) van geweld in relaties. TransAct.
Ruiter, C. de, Hildebrand, M., & Hoorn, S. P. van der (2012). Gestructureerde risicotaxatie bij kindermishandeling: De Child Abuse Risk Evaluation - Nederlandse versie (CARE-NL). GZ-Psychologie, 3, 10-17.
Ruiter, C. de, Jong, E. M. de, & Reus, M. (2013). Risicotaxatie van kindermishandeling in teamverband: Een experimenteel onderzoek. Kind en Adolescent, 34, 30-44.
Sahlberg, M. L. (2012). Research review: Resilience in child maltreatment and abuse. Unpublished master thesis, University of Washington.
Sanders, M. R. (2008). The Triple P-Positive parenting program as a public health approach to strengthening parenting. Journal of Family Psychology, 22, 506-517.
Sanders, M. R. (2011). Development, evaluation, and multinational dissemination of the Triple P-Positive parenting program. Annual Review of Clinical Psychology, 8, 345-379.
San Diego County Child Protection Team (2012). Child victim witness checklists. Gedownload op 14-10-2015 van www.chadwickcenter.org/wp-content/uploads/2017/10/Checklist-Online-version-01.2013.pdf.
Schellingerhout, R., & Ramakers, C. (2017). Scholierenonderzoek Kindermishandeling 2016. Instituut voor Toegepaste Sociologie & Radboud Universiteit.
Sidebotham, P., Blair, P. S., Evason-Coombe, C., Edmond, M., Heckstall-Smith, E., & Fleming, P. (2010). Responding to unexpected infant deaths: Experience in one English region. Archives of Disease in Childhood, 95, 291-295.
Sidebotham, P., & Heron, J. (2006). Child maltreatment in the "children of the nineties": A cohort study of risk factors. Child Abuse & Neglect, 30, 497-522. https//doi.org/10.1016/j.chiabu.2005.11.005.
Slot, N.W. , & Montfoort, A. van (2009). Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij: De nieuwe methode voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. PI Research / Van Montfoort.
Smit, F., Vlasveld, M., Beekman, A., Cuijpers, A., Schoevers, R., Ruiter, M., & Boon, B. (2013). Depressiepreventie: Stand van zaken, nieuwe richtingen. Programmeringsstudie ZonMw, Trimbos-instituut.
Smith, T. K., Duggan, A., Bair-Merritt, M. H., & Cox, G. (2012). Systematic review of fathers' involvement in programmes for the primary prevention of child maltreatment. Child Abuse Review, 21, 237-254.
Soerdjbalie-Maikoe, V., Bilo, R. A. C., Akker, E. van den, & Maes, A. (2010). Niet-natuurlijk overlijden door kindermishandeling; Gerechtelijke secties 1996-2009. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 154, A2285.
Stanley, T., & R. Mills (2014). ‘Signs of Safety’ practice at the health and children’s social care interface. Practice: Social Work in Action, 26(1).
Stith, S. M., Liu, T., Davies, L. C., Boykin, E. L., Alder, M. C., Harris, J. M., Som, A., McPherson, M., & Dees, J. (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the literature. Aggression and Violent Behavior, 14, 13–29.
Stoll, J., Bruinsma, W., & Konijn, C. (2004). Nieuwe cliënten voor bureau jeugdzorg? Jeugdigen met meervoudige problemen waaronder een lichte verstandelijke beperking en instrumenten voor herkenning en signalering. Utrecht: NIZW.
Stouwe, van der, T., Asscher, J. J., Stams, G. J. J., Deković, M., & Laan, P. H. van der (2014). The effectiveness of multisystemic therapy (MST): A meta-analysis. Clinical psychology review, 34(6), 468-481.
Tennant, C. (2002). Life events, stress and depression: A review of recent findings. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 36, 173-182.
Tierolf, B., Lünnemann K., & Steketee, M. (2014). Doorbreken geweldspatroon vraagt gespecialiseerde hulp. Onderzoek naar effectiviteit van de aanpak huiselijk geweld in de G4. Verwey-Jonker instituut.
Turnell, A., & Edwards, S. (1999). Signs of safety: A solution and safety oriented approach to child protection casework. Norton.
Turnell, A., Essex, S., & Kaaij, P. A. A. M. (2010). Als er 'niets aan de hand' is: Een oplossingsgerichte methode bij ontkenning van kindermishandeling. Bohn Stafleu van Loghum.
Vanderbilt-Adriance, E., & Shaw, D. S. (2008a). Protective factors and the development of resilience in the context of neighborhood disadvantage. Journal of Abnormal Child Psychology, 36(6), 887–901.
Vanderbilt-Adriance. E., & Shaw, D. S. (2008b). Conceptualizing and re-evaluating resilience across levels of risk, time and domains of competence. Clinical Child and Family Psychological Review, 11, 30-58.
Veerman, J. W., Janssens, J., & Delicat, J. W. (2005). Effectiviteit van intensieve pedagogische thuishulp: Een meta-analyse. Pedagogiek, 25, 176-196.
Verdurmen, J., Have, M. ten, Graaf, R. de, Dorsselaer, S. van, Land, H. van ‘t, & Vollebergh, W. (2007). Psychische gevolgen van kindermishandeling op volwassen leeftijd. Resultaten van de 'Netherlands mental Health Survey and Incidence Study' (NEMESIS). Trimbos-instituut.
Verlinden, E., Meijel, E. P. van, Opmeer, B. C., Beer, R., Roos, C. de, Bicanic, I. A., & Lindauer, R. J. (2014). Signaleren van posttraumatische stressklachten bij kinderen en adolescenten: Betrouwbaarheid en validiteit van de screeningslijst CRIES-13. Kind & Adolescent, 35, 165-176.
Vermulst, A., Kroes, G., Meyer, R. de, Nguyen, L., & Veerman, J. W. (2012). Opvoedingsbelastingvragenlijst (OBVL) handleiding. Radboud Universiteit / Praktikon.
Verwey-Jonker instituut (2016) Factsheet Werkt de aanpak van kindermishandeling en partnergeweld? Utrecht/Driebergen: Verwey-Jonker instituut/Augeo Foundation.
Vial, A., Put, C. E. van der, Assink, M., & Stams, G. J. J. M. (2017). De doorontwikkeling van de ARIJ-veiligheidstaxatie: Onderzoek naar de inhoudsvaliditeit en bruikbaarheid. Universiteit van Amsterdam, Programmagroep Forensische Orthopedagogiek.
Vink, R., Pal, S. van der, Eekhout, E., Pannebakker, F., & Mulder, T. (2016). Ik heb al veel meegemaakt. Ingrijpende jeugdervaringen (ACE) bij leerlingen in groep 7/8 van het regulier basisonderwijs. TNO/Augeo Foundation Jongerentaskforce.
Vink, R., Wolff, M. S. de, Dommelen, P. V., Bartelink, C., & Veen, S. (2017). Empowered door Signs of Safety? Onderzoek naar de werkzaamheid van Signs of Safety in de jeugdzorg. TNO Child Health.
Vink, R. M., Dommelen, P. van, Pal, S.M. van der, Eekhout, I., Pannebakker, F. D., Klein Velderman, Haagmans, M., Mulder, T.& Dekker, M. (2019). Self-reported adverse childhood experiences and quality of life among children in the two last grades of Dutch elementary education. Child Abuse & Neglect, 95, 104051. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2019.104051.
Vogtländer, L., & Arum, S. van (2016) Eerst samenwerken voor veiligheid, dan samenwerken voor risico gestuurde zorg. Een duurzame visie op ketenzorg bij kindermishandeling, huiselijk geweld, seksueel geweld en de centrale rol hierbij van het triage-instrument Veilig Thuis. VNG / GGD GHOR Nederland.
Vogtländer, L., Arum, S. van, Lünnemann, K. D., Eijkern, L. van, & Hummeling, T. (2015). Triage veilig thuis. Bij huiselijk geweld, kindermishandeling en seksueel misbruik. Landelijk prototype 0.6. GGD GHOR Nederland.
Vries, J. N. de, Willems, D. L., Isarin, J., & Reinders, J. S. (2005). Samenspel van factoren. Inventariserend onderzoek naar de ouderschapscompetenties van mensen met een verstandelijke handicap. Universiteit van Amsterdam, Vrije Universiteit Amsterdam.
Webster-Stratton, C. (2006). The Incredible Years - A troubleshooting guide forparents of children ages 2-8 years. Umbrella Press.
Webster-Stratton, C. (2007). Pittige jaren. Bohn Stafleu van Loghum.
Weld, N., & Greening, M. (2004). The three houses. Social Work Now, December, 34-37. Wet Maatschappelijke Ondersteuning (2015). http://wetten.overheid.nl/BWBR0035362/geldigheidsdatum_03-11-2015.
Wet Publieke gezondheid (2008). http://wetten.overheid.nl/BWBR0024705/geldigheidsdatum_03-11-2015.
White, A., & Walsh, P. (2006). Risk assessment in child welfare: An issues paper. Unpublished manuscript, Centre for Parenting and Research.
Widom, C. S., Weiler, B. L., & Cottler, L. B. (1999). Childhood victimization and drug abuse: A comparison of prospective and retrospective findings. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 867-880.
Wijnen-Lunenburg, P., Beek, F. van, Bijl, B., Gramberg, P., & Slot, W. (2008). De familie aan zet: De uitkomsten van Eigen Kracht-conferenties in de jeugdbescherming met betrekking tot veiligheid, sociale cohesie en regie. PI Research / WESP Jeugdzorg.
Willems, J. C. M. (1999). Wie zal de opvoeders opvoeden? Kindermishandeling en het recht van de jeugdige op persoonswording. T.M.C. Asser Press.
Willems, D. L., Vries, J. N. de, Isarin, J., & Reinders, J. S. (2007). Parenting by persons with intellectual disability: An explorative study in the Netherlands. Journal of Intellectual Disability Research, 51(7), 537-544.
Wolzak, A. (2006). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving 'Horizonmethodiek'. Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload op 14-10-2015 van www.nji.nl/jeugdinterventies.
Zahrt, D. M., & Melzer-Lange, M. D. (2011). Aggressive behavior in children and adolescents. Pediatrics in Review, 32, 325-332.
Zeijl, J. van, Mesman, J., IJzendoorn, M. H. van, Bakermans-Kranenburg, M. J., Juffer, F., Stolk, M., Alink, R.A., Koot, H.M. (2006). Attachment-based intervention for enhancing sensitive discipline in mothers of 1- to 3-year old children at risk for externalizing behavior problems: A randomized controlled trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 994-1005.
ZonMw Publicatie Effectief vroegtijdig handelen ter voorkoming van kindermishandeling, Samenvatting Eindrapport. Voorstudie Fase 1. (ZonMw-projectnummer 741100001). Gedownload van https://publicaties.zonmw.nl/fileadmin/zonmw/documenten/Jeugd/Kindermishandeling/Publicatie_Effectief_vroegtijdig_handelen_ter_voorkoming_van_kindermishandeling_digitaal_def.pdf
Zoon, M., & Rooijen, K. van (2018). Wat werkt bij licht verstandelijk beperkte ouders? Nederlands Jeugdinstituut.