Overslaan en naar de inhoud gaan

Richtlijn Middelengebruik

Inhoudsopgave

Kernaanbevelingen

  • Stel middelengebruik bij iedere jongere structureel aan de orde. Vanaf het allereerste contact en gedurende het gehele begeleidings- of behandeltraject, inclusief nazorg. Besteed extra aandacht aan jongeren die in aanraking komen of zijn geweest met residentiële zorg. Het middelengebruik in deze settings kan bij jongeren leiden tot middelenmisbruik. 
  • Screen op middelengebruik met de instrumenten SMA, READY en/of de CRAFFT. Gebruik voor jongeren met een lichte verstandelijke beperking (lvb) de SumID-Q.
  • Screen bij de start van het diagnostische proces, aan het begin van de begeleiding en behandeling, bij evaluatiemomenten en bij signalen van mogelijk middelengebruik. Met andere woorden: gebruik deze instrumenten structureel in de behandeling en begeleiding van jongeren. 
  • Bij een positieve score op de SMA, READY, CRAFFT en/of de SumID-Q: inventariseer en analyseer de vaardigheden, omstandigheden, omgeving en motivatie rondom het middelengebruik. Gebruik hiervoor de Vragenlijst Analyse Middelengebruik. De antwoorden bieden verschillende aangrijpingspunten voor interventies. 
  • Laat een verslavingsdeskundige voor elk middel afzonderlijk de verslavingsdiagnostiek uitvoeren aan de hand van de DSM-5. Laat de vaardigheden van de jongere, de omgeving en motivatie (model van verslavingsgedrag) meewegen bij de uiteindelijke diagnose. 
  • Laat een lvb-deskundige de lvb-diagnostiek verrichten. Wees je bewust van de beperkingen in communicatie en tempo en zet aangepaste interventies in. 
  • Zorg dat je de technieken van motiverende gespreksvoering beheerst en toepast. 
  • Zorg ervoor dat behandelinterventies naast motiverende gespreksvoering één of meerdere van de volgende elementen bevatten: cognitieve gedragstherapie, contingency management, systeembehandeling. 
  • Rook niet in de buurt van jongeren of hun ouders. Wees je, los van de schadelijkheid van passief roken, bewust van de boodschap die je afgeeft als je dit wel zou doen. Bedenk alternatieven als samen roken doorgaans een moment is om (informele) gesprekken te voeren. Ga bijvoorbeeld samen wandelen, koken of sporten. 
  • Wees je bewust van je eigen visie op middelengebruik en hoe jij omgaat met verslavende middelen. Praat hierover binnen je eigen team. 
  • Realiseer je in je contacten met jongeren (en in multidisciplinair overleg over jongeren) dat gedogen of negeren van middelengebruik geen optie is, maar het weigeren van verdere begeleiding of behandeling vanwege middelengebruik ook niet. 
  • Schakel de verslavingszorg in wanneer er sprake is van een of meer van onderstaande situaties: 
    • Ernstige onthoudingsverschijnselen bij stoppen of minderen van gebruik.
    • Ernstig, herhaaldelijk agressief gedrag samenhangend met middelengebruik.
    • Ernstige symptomen van psychopathologie in combinatie met een stoornis in het gebruik van middelen, zoals psychologische symptomen.
    • Obstakels bij de huidige reguliere begeleiding of behandeling door het middelengebruik en daaraan verbonden disfunctioneren op verschillende levensgebieden.  

1. Introductie

Waar gaat de richtlijn over? 

In de richtlijn Middelengebruik staat hoe jeugdprofessionals kunnen omgaan met het gebruik van alcohol, drugs en tabak door jongeren.  

De minimumleeftijd waarop jongeren alcohol, tabaksproducten, dampwaren, kruidenrookproducten en softdrugs in coffeeshops mogen kopen is vastgesteld op 18 jaar. Hiermee geeft de overheid een duidelijk signaal af dat gebruik van middelen (met name voor jongeren) gezondheidsrisico’s met zich meebrengt.  

Het voorkómen of verminderen van middelengebruik onder jongeren is om verschillende redenen relevant. Vergeleken met andere bevolkingsgroepen zijn jongeren sneller geneigd tot risicogedrag (waaronder middelengebruik). Een van de belangrijkste verklaringen hiervoor is dat de ontwikkeling van de rationele hersengebieden achterloopt ten opzichte van de emotionele hersengebieden. Dit leidt ertoe dat jongeren meer emotionele keuzes maken, en vergeleken met volwassenen minder goed in staat zijn om gevolgen te overzien en hun gedrag te controleren. Daarbij zien jongeren hun middelengebruik vaak niet als een probleem, waardoor zij minder snel geneigd zijn hiervoor hulp te zoeken dan volwassenen (SAHMSA, 2006). Verder gaat problematisch middelengebruik bij jongeren, net als bij volwassenen, vaak samen met een breed scala aan psychische stoornissen. Externaliserende stoornissen, zoals aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) en gedragsstoornissen, lijken daarbij vaker bij jongeren voor te komen (Spijkerman et al., 2021). Veel klachten die ontstaan door middelengebruik kunnen door psychische problemen worden veroorzaakt - en andersom. Er is in die gevallen vaak een wisselwerking tussen de psychische problemen en het middelengebruik. Het gebruik van middelen kan bijvoorbeeld psychische problemen maskeren. Kennis van deze wisselwerking kan leiden tot beter en eerder signaleren van middelenproblematiek.   

Jeugdprofessionals, onder meer werkzaam in de jeugdhulp (inclusief wijkteams, jeugd-ggz en jeugd-lvb) en/of jeugdbescherming, ervaren knelpunten rond herkenning en diagnostiek van problematisch middelengebruik bij jongeren. Dat blijkt onder meer uit de knelpuntenanalyse die de basis vormt voor de ontwikkeling van deze richtlijn. Middelengebruik onder jongeren wordt vaak beschouwd als onschuldig experimenteergedrag. Ook is er onduidelijkheid over wanneer het gebruik risicovol wordt, wat mogelijke interventies zijn, wie deze interventies kunnen inzetten en hoe die te organiseren zijn in samenwerking met andere organisaties. Deze richtlijn gaat in op die vraagstukken.  

De aanbevelingen zijn gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten, actuele praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van jongeren en ouders. De aanbevelingen geven richting aan de eigen professionele afwegingen. Als in de richtlijn over ‘ouders’ wordt gesproken, kunnen dit de biologische ouders zijn, maar ook de pleeg-, adoptie- of stiefouders. Waar ‘ouders’ staat kan ook ‘een ouder’ worden gelezen, en omgekeerd.  

Deze richtlijn gaat in op verslavingsproblematiek met betrekking tot middelen, en niet op andere type verslaving zoals eet-, gok-, game- of internetverslaving. Het is wel mogelijk dat screening, diagnostiek en interventies van deze andere verslavingen overlap vertonen met stoornissen in het gebruik van middelen. Meer informatie over deze onderwerpen is te vinden op de sites van het Nederlands Jeugdinstituut (gamen en mediagebruik), in het kennisdossier van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie (game- en internetverslaving) en in de GGZ Standaarden (eetstoornissen).

Voor wie is deze richtlijn bedoeld? 

De richtlijn is bedoeld voor jeugdprofessionals die met het onderwerp van deze richtlijn te maken hebben. Onder ‘jeugdprofessionals’ worden zowel gedragswetenschappers (psychologen, orthopedagogen of anderen met een gedragswetenschappelijke opleiding) als hbo-opgeleide professionals verstaan. Kijk hier voor meer informatie over de doelgroep van de richtlijnen bij Over de richtlijnen.

Uitgangspunten van deze richtlijn  

  • De jeugdprofessional nodigt ouders en jongere uit tot samenwerking en betrekt hen tijdens het hele proces bij de besluitvorming. In principe volgt de professional bij de besluitvorming de voorkeur van ouders en jongere.
  • Ouders en jongere kunnen pas echt als volwaardig partner meedenken en meepraten als zij voldoende geïnformeerd zijn. De professional bespreekt de relevante punten uit de richtlijn uitvoerig met de ouders en jongere en wijst hen op het bestaan van de info voor ouders.
  • Middelenproblematiek bij een jongere dient integraal (in samenhang met andere problemen) te worden voorkomen en behandeld.
  • Bij de preventie en behandeling van middelenproblematiek staan de jongere en het systeem rond de jongere centraal.
  • De richtlijn is bedoeld voor alle settings (ambulant, residentieel, justitieel en vrijwillig kader).  

Uitgangsvragen 

De richtlijn Middelengebruik heeft 10 uitgangsvragen geselecteerd waar deze richtlijn een antwoord op geeft: 

  1. Wat is de definitie van middelengebruik? Welke stadia van middelengebruik kunnen worden onderscheiden? Wat is de omvang van middelengebruik onder jongeren in Nederland? Wat zijn de gevolgen van middelengebruik voor jongeren?
  2. Welke risicofactoren (met daarbij comorbiditeit) en beschermende factoren spelen een rol bij de ontwikkeling van middelengebruik en -afhankelijkheid? En hoe kun je als jeugdprofessional deze factoren bij een jongere achterhalen?
  3. Welke instrumenten en methodieken zijn beschikbaar en binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming toepasbaar, om vast te stellen of er sprake is van middelengebruik, -misbruik of -afhankelijkheid?   
  4. Wat is er nodig om middelengebruik, -misbruik en -afhankelijkheid bespreekbaar te maken met een jongere en diens ouders? En wat is de functie van het gebruik?   
  5. Welke normen kunnen worden vastgesteld om - op basis van de resultaten van vroegsignalering en diagnostiek - te bepalen of 1) het middelengebruik of -misbruik hanteerbaar is binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming, 2) de ggz/verslavingszorg dient te worden geconsulteerd, of 3) de ggz/verslavingszorg ingeschakeld moet worden?
  6. Welke bewezen effectieve interventies, waar mogelijk gescheiden naar leeftijdsgroepen en toepasbaar binnen de jeugdhulp en -bescherming, zijn beschikbaar om gebruik en misbruik te voorkomen bij jongeren met een verhoogd risico?   
  7. Welke bewezen effectieve interventies, waar mogelijk gescheiden naar leeftijdsgroepen en toepasbaar binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming, zijn beschikbaar om gebruik en misbruik te verminderen?
  8. Over welke competenties moeten jeugdprofessionals beschikken om de aanbevelingen geformuleerd bij vroegsignalering, diagnostiek en zorgtoewijzing en behandeling uit te kunnen voeren?   
  9. Wat is er nodig om multidisciplinair overleg rondom de jongere uit te voeren?   
  10. Wat zijn benodigde randvoorwaarden voor de aanpak van middelengebruik?   

Basisinformatie

Op alle richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming is basisinformatie van toepassing over de volgende onderwerpen:

  • doelgroep van de richtlijnen
  • gedeelde besluitvorming
  • diversiteit
  • beschikbaarheid interventies
  • juridische betekenis van de richtlijnen
  • begripsdefinitie kinderen, jongeren en ouders

Naar de basisinformatie

Een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming vind je bij Over de richtlijnen.

2. Wat is middelengebruik?

Stadia van middelengebruik 

Deze richtlijn gaat over middelengebruik in de brede zin. Van experimenteergedrag tot afhankelijkheid of verslaving. Hieronder lees je de definities van elk stadium. 

  • Experimenteergedrag: eenmalig of incidenteel gebruik. De jongere gebruikt op een feestje, om erbij te horen of uit nieuwsgierigheid. De jongere gebruikt af en toe.
  • Sociaal/recreatief gebruik: de jongere gebruikt op gepaste gelegenheden en voor de ontspanning. Er is geen effect op werk, hobby’s of studie.
  • Overmatig en problematisch gebruik: frequent en aanzienlijk gebruik, ook op ongepaste momenten. De jongere gebruikt bijvoorbeeld om zich beter te voelen of om niet aan problemen te denken. Het gebruik levert allerlei problemen op. Zorgen en vragen van de omgeving nemen toe. Bij problematisch middelengebruik is er nog geen sprake van een stoornis in het gebruik van middelen. Er zijn in deze fase wel signalen en/of symptomen die wijzen op een verhoogd risico op het ontstaan van zo’n stoornis.
  • Afhankelijkheid/verslaving: de jongere is dagelijks veel bezig met het denken aan of het gebruiken van middelen. Heeft (grote) problemen op het gebied van school, werk, vrienden, relaties, hobby’s, gezondheid, et cetera. Gebruiken is de manier geworden om met deze problemen om te gaan. Het lukt de jongere niet meer om zelf te stoppen. 

Onderzoek naar middelengebruik 

Over de omvang van middelengebruik onder jongeren is in Nederland alleen gefragmenteerd onderzoek beschikbaar waarin verschillende doelgroepen, middelen en leeftijdscategorieën zijn onderzocht. Onderzoek laat verder zien dat jongeren die te maken krijgen met de jeugdhulp of jeugdbescherming of die speciaal onderwijs volgen, mogelijk kwetsbaarder zijn voor middelengebruik. Specifiek jongeren met een lvb lijken door middelengebruik vaker in de problemen te komen dan jongeren zonder een lvb (Van Duijvenbode et al., 2019; Hammink et al., 2012; McGillicuddy, 2006; Van der Nagel et al., 2012). Daarnaast wordt vaak pas in een later stadium hulp gezocht dan bij jongeren zonder een lvb (Mutsaers et al., 2007).  

Middelengebruik in de residentiële jeugdzorg  

In de residentiële jeugdzorg rookt ruim een kwart (26%) van de jongeren dagelijks. Dit is een veel grotere groep dan in het reguliere onderwijs, waar 2% dagelijks rookt. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de vergelijking enkel te maken is voor 12- tot en met 15-jarigen, omdat de groep 16- en 17-jarige scholieren uit het landelijke scholierenonderzoek niet representatief is voor de algemene populatie (Möhle et al., 2021). Verder heeft ruim de helft (52%) van de jongeren in de residentiële jeugdzorg ooit cannabis gebruikt, vergeleken met 8% van de jongeren in het reguliere onderwijs. Ook voor middelen zoals ecstasy (xtc), cocaïne, amfetamine en lachgas ligt het percentage jongeren dat deze middelen ooit heeft gebruikt hoger in de residentiële jeugdzorg dan in het reguliere onderwijs. De verschillen zijn een stuk kleiner als alleen gekeken wordt naar gebruik in de laatste maand.   

Middelengebruik in de residentiële jeugdhulp blijkt lastig te hanteren. Beleid is vaak alleen gericht op het beheersen van het gebruik. Regels stellen en deze handhaven wordt als lastig ervaren. In sommige residentiële voorzieningen is blowen zo gangbaar dat handhaving van een drugsvrij milieu zeer moeilijk is. Ook schiet de behandeling van problematisch middelengebruik (risicovol gebruik of verslaving) er vaak bij in. Bij jongeren binnen de residentiële jeugdhulp vragen andere problemen vaak eerst om aandacht, zoals agressie, depressie, criminaliteit, complexe gezinsproblematiek en problemen op school. Daarnaast wordt niet altijd rekening gehouden met de mogelijke wisselwerking tussen deze problemen en het middelengebruik.   

De conclusie is dat (risicovol) middelengebruik en verslaving vaak onvoldoende besproken en behandeld worden (Möhle et al., 2021). Het gevolg is dat het risico op (een ernstigere) verslaving of een verstoorde ontwikkeling groter wordt. Wanneer eenmaal een probleem met middelengebruik is vastgesteld, is het bovendien niet eenvoudig om in te grijpen.   

Eén van de doelen van deze richtlijn is daarom om de handelingsverlegenheid bij jeugdprofessionals te verminderen. De richtlijn helpt je om problematisch middelengebruik te herkennen en geeft aan welke interventies het middelengebruik kunnen verminderen.  

Middelengebruik in Justitiële Jeugdinrichtingen  

Ook in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJi’s) blijkt het gebruik hoger te liggen dan in het reguliere onderwijs. De meest recente (gepubliceerde) cijfers zijn afkomstig uit 2009. Hieruit blijkt dat van de 13- en 14-jarige jongens ruim de helft (54%) hasj of wiet had gerookt in de maand voorafgaand aan een verblijf in een JJi. Dat is twaalf keer zoveel als in het reguliere onderwijs. Ook bij oudere jongens was het gebruik in de JJi-groep hoger dan in het reguliere onderwijs (62% van de 15- en 16-jarigen en 70% van de 17- en 18-jarigen). Verder bleek dat het merendeel van de jongens (65%) minimaal éénmaal cannabis gebruikte tijdens hun verblijf in een JJi (Kepper et al., 2009).   

Gevolgen van middelengebruik voor jongeren  

Jongeren lopen meer risico door middelengebruik omdat hun lichaam en hersenfuncties nog niet volgroeid zijn. Gebruik kan hierdoor op korte termijn leiden tot gedragsproblemen en/of concentratiestoornissen. Er zijn aanwijzingen dat alcoholgebruik op jonge leeftijd leidt tot een abnormale en versnelde afname van het volume van grijze stof in de hersenen. De functie van grijze stof is het verwerken van informatie. Het is nog onduidelijk hoe de alcoholconsumptie van jongeren zich verhoudt tot cognitief functioneren en schoolprestaties (Gezondheidsraad, 2018). Sigaretten roken (en vapen) heeft directe nadelige gezondheidsgevolgen, zoals een hoger risico op kanker, longaandoeningen en hart- en vaatziekten. Net als alcohol heeft ook het roken van tabak op jonge leeftijd direct invloed op de hersenontwikkeling (Dai et al., 2022). Daarnaast blijkt uit verschillende studies dat roken een ‘opstap’ kan zijn voor ander middelengebruik, de zogenaamde gateway drug theory

Van de verschillende middelen is het effect van cannabis het meest onderzocht. Hieruit blijkt dat ook cannabis acute effecten heeft op het cognitieve functioneren: op het geheugen, leervermogen, taalgebruik en het begrijpen en uitvoeren van complexe, dagelijkse handelingen. Meer informatie over de effecten en risico’s van verschillende middelen vind je op drugsinfo.nl.   

Gevolgen van middelengebruik op de lange termijn 

Ook op de lange termijn heeft middelengebruik negatieve gevolgen. Hoewel lichamelijke afhankelijkheid (in de zin van tolerantie en onthoudingsverschijnselen) van middelengebruik minder vaak bij jongeren lijkt op te treden dan bij volwassenen (Schramm-Sapyta et al., 2009; Sussman et al., 2008), kan deze wel op latere leeftijd ontstaan. Ook kan middelengebruik leiden tot een depressie, psychische stoornis of andere gezondheidsschade. Daarnaast kan middelengebruik maatschappelijke en/of sociale schade veroorzaken. Denk aan (geluids)overlast, vandalisme of agressie. Alcohol- en drugsgebruik kan mede daardoor leiden tot verstoorde sociale relaties (Hammink et al., 2012). 

3. Risicofactoren

Hier lees je welke risico- en beschermende factoren er zijn als het gaat om het ontwikkelen van problematisch middelengebruik door jongeren. Hoe ontdek je deze factoren bij individuele jongeren en hun omgeving?  

 

3.1. Risico- en beschermende factoren

Welke risicofactoren en beschermende factoren spelen een rol bij middelengebruik?

Aanbevelingen

3.1.1. Risicofactoren

  • Neem kennis van de risicofactoren en beschermende factoren voor het ontwikkelen van problematisch middelengebruik.   

  • Ga na of er naast het middelengebruik ook andere actoren meespelen die het risico op de ontwikkeling van problematisch middelengebruik vergroten. 

  • Onderzoek altijd de aanwezigheid van problematisch middelengebruik als er sprake is van psychische of gedragsproblemen, en omgekeerd.

3.1.1. Risicofactoren

Toelichting op de aanbevelingen

  • Neem kennis van de risicofactoren en beschermende factoren voor het ontwikkelen van problematisch middelengebruik.   

  • Ga na of er naast het middelengebruik ook andere actoren meespelen die het risico op de ontwikkeling van problematisch middelengebruik vergroten. 

  • Onderzoek altijd de aanwezigheid van problematisch middelengebruik als er sprake is van psychische of gedragsproblemen, en omgekeerd.

Risicofactoren  

Er spelen veel factoren een rol bij het ontstaan van problematisch middelengebruik onder jongeren. Bij jongeren die te maken krijgen met jeugdhulp of jeugdbescherming, zijn de risicofactoren voor problematisch middelengebruik in ruime mate aanwezig. Risicofactoren en middelengebruik versterken elkaar daarbij onderling.  

Hieronder lees je een aantal bekende risicofactoren voor het ontstaan van problematisch middelengebruik in jongeren op individueel niveau, gezinsniveau, schoolniveau en maatschappelijk niveau (Lipari et al., 2018; Low et al., 2012; Snoek et al., 2010). 

Individueel niveau: 

  • Gebrekkige zelfcontrole en impulsiviteit.
  • Oppositioneel-opstandig of antisociaal gedrag.
  • Andere psychische problemen, zoals angst, traumatisering en depressie.
  • Lichte verstandelijke beperking (lvb).
  • Op jonge leeftijd (aan het begin van de adolescentie of eerder) gestart met middelengebruik (waaronder ook tabak).
  • Contact hebben (gehad) met residentiële hulp. Dit heeft te maken met de kwetsbaarheid van de doelgroep. Jongeren die in aanraking komen met residentiële hulp lopen een groter risico op middelenproblematiek door de aanwezigheid van risicofactoren. Het in aanraking komen met middelengebruik in deze settings werkt middelengebruik bij deze kwetsbare jongeren ook in de hand.
  • Negatieve levensgebeurtenissen (zoals verhuizing, scheiding, verlies van ouder).
  • Zoekende zijn naar de eigen identiteit (met betrekking tot gender, seksuele oriëntatie enz.) (Gower et al., 2018; Newcomb et al., 2020).
  • Genetische belasting.
  • Een traumatische voorgeschiedenis (Simmons & Suárez, 2016).
  • Bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Denk aan jongeren die zich hopeloos voelen of graag sensatie zoeken. Daarnaast zijn een hoge mate van extraversie en nieuwsgierigheid naar of openstaan voor nieuwe dingen ook risicofactoren.  

Gezinsniveau:  

  • Disfunctionerend gezin.
  • Ouders of broer(s)/zus(sen) met verslavingsproblemen. 

Schoolniveau: 

  • Schoolgerelateerde problemen (spijbelen, gedrag in klas, leerachterstand).
  • Onderwijs op scholen met een hoog risico (scholen voor jongeren met (gedrags)problematiek). 

Maatschappelijk niveau: 

  • Armoede.
  • Gebrekkige sociale controle.
  • Normalisering van middelengebruik.
  • Nabijheid van leeftijdgenoten die middelen gebruiken.
  • Woonachtig in residentiële jeugdzorg. 

Deze risicofactoren hangen op een complexe manier met elkaar samen. Middelengebruik kan de aanwezige risicofactoren bovendien versterken. Het Cumulatieve Risicomodel (Hermanns, 2009) gaat ervan uit dat problemen vooral ontstaan als meerdere risicofactoren tegelijkertijd aanwezig zijn. Uit talloze studies blijkt dat een opeenstapeling van risico’s de kansen op allerlei problemen aanzienlijk verhoogt. Zijn er tenminste vier risicokenmerken aanwezig, dan is de kans tien keer zo groot dat er problemen ontstaan. De achterliggende theorie van het Cumulatieve Risicomodel is dat een teveel aan stressoren leidt tot een ontregeling van de zelfregulatie van gezinsleden (vooral bij de ouders) en het gezin als geheel (Hermanns, 2009). 

Comorbiditeit als risicofactor  

Veel klachten die ontstaan door middelengebruik kunnen worden veroorzaakt door psychische problemen en andersom. In die gevallen is er vaak een wisselwerking tussen de psychische problemen en het middelengebruik.  

Door de hoge prevalentie van comorbide aandoeningen is het belangrijk altijd de aanwezigheid van problematisch middelengebruik te onderzoeken bij gebleken psychische of gedragsproblemen, en omgekeerd. 

Beschermende factoren 

Beschermende factoren zijn kenmerken die het effect van bestaande risicofactoren compenseren of opvangen. Ze maken jongeren minder kwetsbaar voor bijvoorbeeld het ontwikkelen van een probleem met middelen. Hieronder lees je een aantal voorbeelden van beschermende factoren op individueel niveau, gezinsniveau, schoolniveau en maatschappelijk niveau. 

Individueel niveau:  

  • Gebalanceerd temperament.
  • Vermogen tot zelfregulering.
  • Goede pro-sociale vaardigheden. 

Gezinsniveau: 

  • Hechting met verzorgers.
  • Duidelijke grenzen door en afspraken met ouders.
  • Kwalitatief goede opvoeding. 

Schoolniveau: 

  • Ruime aandacht voor ontwikkeling om eigen beslissingen te maken te beslissen en om problemen op te lossen. 

Maatschappelijk niveau: 

  • Positieve samenlevingsnormen (EMCDDA, 2019).
  • Duidelijke regelgeving over prijs en beschikbaarheid (dat is in veel mindere mate mogelijk voor drugs dan voor alcohol en tabak).  

Een toegankelijke infrastructuur voor preventie, en een goede samenwerking tussen organisaties als onderwijs, zorg en welzijn zijn beschermende factoren voor zowel middelenproblematiek als psychische problemen (EMCDDA, 2019; Postma, 2008). 

 

Comorbiditeit als risicofactor

De psychiatrische comorbiditeit onder jongeren die door hun problematische middelengebruik in aanraking komen met de jeugdverslavingszorg is erg hoog. Uit een internationale systematische review (Armstrong & Costello, 2002) blijkt dat 60% van de jongeren met een stoornis in het middelengebruik een psychische stoornis heeft. Ook blijkt dat 24% van de jongeren in de verslavingszorg ADHD heeft (Emmerik et al., 2012). Köck en anderen (2022) concluderen in een beschrijvende review dat persoonlijkheidsstoornissen, ADHD en affectieve stoornissen in jongeren het vaakst samengaan met stoornissen in het gebruik van een middel.  

De relatie gaat ook de andere kant op, is complex en hangt samen met veel factoren. Spaedy en anderen (2020) noemen angststoornissen en depressie als de meestvoorkomende comorbide stoornissen bij jongeren die middelen gebruiken. Wel concluderen ze dat zulke comorbide stoornissen vaak onvoldoende gesignaleerd worden. Daarnaast is er ook een duidelijk verband tussen trauma en middelengebruik (Basedow et al., 2020; Simmons & Suárez, 2016).  

Uit een Nederlands onderzoek (Couwenbergh, 2009) naar de prevalentie van het samengaan van zwaar middelengebruik met psychische problemen onder adolescenten en jongvolwassenen (12-23 jaar) blijkt dat 33,7% psychische problemen of problemen in het middelengebruik heeft. Hiervan geeft 14,4% aan zwaar middelen te gebruiken. 15,5% ervaart psychische problemen. Zwaar middelengebruik werd in dit onderzoek als volgt gedefinieerd.  

  • Roken: meer dan 10 sigaretten per dag. 
  • Alcoholgebruik: binge drinking (5 of meer glazen alcohol per gelegenheid) bij minimaal 7-8 gelegenheden gedurende de afgelopen maand en in de afgelopen twee weken op minstens 3-4 gelegenheden.
  • Cannabisgebruik: bij minimaal 5-6 gelegenheden gedurende de afgelopen maand.
  • Harddrugsgebruik (ecstasy, speed, cocaïne, heroïne, lsd): in de afgelopen maand minimaal 1 keer.   

Van deze adolescenten en jongvolwassenen rapporteert 3,8% dat psychische problemen en zwaar middelengebruik gelijktijdig voorkomen. Dit percentage is bijna twee keer zo hoog als op basis van kans verwacht kan worden. Dit suggereert dan ook een causale relatie tussen psychische problemen en zwaar middelengebruik. 

Er is verder nog weinig bekend over de relatie tussen (zwaar) middelengebruik en psychische problematiek onder adolescenten en jongvolwassenen. Het Youth In Transition (YIT) onderzoek probeert hier meer over in kaart te brengen. Dit longitudinale onderzoek kijkt onder andere naar (de voorspellers van) middelenstoornissen en comorbide psychische problematiek. De resultaten zijn nog niet bekend, maar kun je later terugvinden op www.youthintransition.nl.

4. Screening en diagnostiek

4.1. Instrumenten en methodieken

Welke instrumenten en methodieken zijn beschikbaar binnen de jeugdhulp en -bescherming, om vast te stellen of er sprake is van middelengebruik, -misbruik of -afhankelijkheid?

Aanbevelingen

4.1.1. Screenen op middelengebruik

  • Zet eerst een screeningsinstrument in om te bepalen of een jongere middelen gebruikt. Zo ja, bepaal dan in welke mate dat gebruik problemen oplevert.    

  • Wees je ervan bewust dat een screeningsinstrument gesprekken aanvult, maar geen vervanging is van een gesprek.  

  • Screen op middelengebruik met de SMA, READY en/of de CRAFFT, en gebruik de SumID-Q voor jongeren met een lichte verstandelijke beperking (lvb). Screen bij de start van het diagnostische proces, aan het begin van de begeleiding en behandeling, bij evaluatiemomenten en bij signalen van mogelijk middelengebruik. Met andere woorden: gebruik deze instrumenten structureel in de behandeling en begeleiding van jongeren. 

  • Bij een positieve score op de SMA, READY, CRAFFT en/of SumID-Q: inventariseer en analyseer de vaardigheden, omstandigheden, omgeving en motivatie rondom het middelengebruik. Gebruik hiervoor de Vragenlijst Analyse Middelengebruik. De antwoorden bieden verschillende aangrijpingspunten voor interventies. 

  • Let op signalen als een jongere vermoedelijk problemen heeft met middelen, maar wanneer dit via een open gesprek en screening niet zo lijkt. Als de signalen erop wijzen dat er sprake is van problematisch middelengebruik, stel het middelengebruik dan op korte termijn opnieuw aan de orde. 

4.1.1. Screenen op middelengebruik

Toelichting op de aanbevelingen

  • Zet eerst een screeningsinstrument in om te bepalen of een jongere middelen gebruikt. Zo ja, bepaal dan in welke mate dat gebruik problemen oplevert.    

  • Wees je ervan bewust dat een screeningsinstrument gesprekken aanvult, maar geen vervanging is van een gesprek.  

  • Screen op middelengebruik met de SMA, READY en/of de CRAFFT, en gebruik de SumID-Q voor jongeren met een lichte verstandelijke beperking (lvb). Screen bij de start van het diagnostische proces, aan het begin van de begeleiding en behandeling, bij evaluatiemomenten en bij signalen van mogelijk middelengebruik. Met andere woorden: gebruik deze instrumenten structureel in de behandeling en begeleiding van jongeren. 

  • Bij een positieve score op de SMA, READY, CRAFFT en/of SumID-Q: inventariseer en analyseer de vaardigheden, omstandigheden, omgeving en motivatie rondom het middelengebruik. Gebruik hiervoor de Vragenlijst Analyse Middelengebruik. De antwoorden bieden verschillende aangrijpingspunten voor interventies. 

  • Let op signalen als een jongere vermoedelijk problemen heeft met middelen, maar wanneer dit via een open gesprek en screening niet zo lijkt. Als de signalen erop wijzen dat er sprake is van problematisch middelengebruik, stel het middelengebruik dan op korte termijn opnieuw aan de orde. 

Screenen op middelengebruik 

Als je wilt vaststellen of het middelengebruik zo problematisch is dat verdere diagnostiek en monitoring nodig is, kijk je naar de hoeveelheid middelen en frequentie van het gebruik. Houd hierbij rekening met de leeftijd, motieven, omstandigheden en gevolgen van het middelengebruik (Hendriks et al., 2014). Aan de hand hiervan bepaal je of verdere acties nodig zijn. Het is belangrijk om altijd je eigen professionele oordeel te laten meewegen. Bij twijfel roep je advies van deskundigen in (van binnen of buiten je organisatie).   

Het belangrijkste element van screening is natuurlijk het gesprek met de jongere en het systeem rondom de jongere zelf. Tijdens het gesprek kun je gebruikmaken van de SMA, READY, CRAFFT en/of SumID-Q. Het gebruik van een screeningsinstrument is je eerste stap om te bepalen of een jongere middelen gebruikt. En zo ja, in welke mate het gebruik problemen oplevert. Een screeningsinstrument neemt niet de plaats van een gesprek in, maar kan je wel ondersteunen – zeker als je nog weinig ervaring hebt op dit gebied. Een open gesprek met de jongere (en het systeem) blijft in ieder geval altijd nodig.  

Wanneer is screenen aan de orde?  

Hoe eerder een jongere start met middelengebruik, hoe schadelijker het is en hoe sterker het allerlei gedragsproblemen en de ontwikkeling van problematisch middelengebruik voorspelt. Dat geldt ook voor tabak (Dai et al., 2022).   

Bij kinderen tot en met 12 jaar is daarom elk gebruik van alcohol, tabak of andere drugs een aanleiding om middelengebruik te bespreken en erop te screenen. Ook voor jongeren in de vroege adolescentiefase kan (ook incidenteel) gebruik van een middel negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling, en mogelijk een indicatie zijn van probleemgedrag.   

Bij jongeren van 12 tot en met 15 jaar is roken een risicofactor. Bespreek daarom altijd met de jongere of er ook sprake is van ander middelengebruik of andere problemen. Dit is extra belangrijk wanneer jeugdhulp/jeugdbescherming betrokken is, vanwege de opeenstapeling van risicofactoren bij deze doelgroep. Maak daarbij gebruik van motiverende gespreksvoering (zie Motiverende gespreksvoering).  

Lijst van screeningsinstrumenten  

Onderstaande screeningsinstrumenten worden geadviseerd in diverse andere richtlijnen (zie Instrumenten om te zien welke richtlijnen). De keuze voor een specifiek screeningsinstrument is afhankelijk van de beschikbare tijd en het gewenste niveau van detail van de informatie. Screeninginstrumenten kunnen ook in aanvulling op elkaar gebruikt worden. De SMA en de CRAFFT worden bijvoorbeeld samen aanbevolen (Hendriks et al., 2014).   

Je kunt de screeninginstrumenten ook in aanvulling op elkaar gebruiken. De SMA en de CRAFFT worden bijvoorbeeld samen aanbevolen (Hendriks et al., 2014).   

Naam   Volledige naam  Overwegingen  
Cage-AID  CAGE Questions Adapted to Include Drugs  Geeft geen informatie over specifieke middelen; korte afnameduur.  
CRAFFT  CRAFFT staat voor Car, Relax, Alone, Forget, Family/Friends en Trouble: de zes onderwerpen die centraal staan in deze vragenlijst. Informatie over motieven, omstandigheden en gevolgen van het middelengebruik; geen informatie over specifieke middelen; korte afnameduur.  
SMA  Screeningslijst Middelengebruik bij Adolescenten  Informatie over frequentie en hoeveelheden; langere afnameduur.  
READY  De Risk Evaluation of Alcohol and Drug use in Youth  Gebaseerd op de SMA; kortere afnameduur; drempelwaarden zijn nog niet gevalideerd en moeten worden beschouwd als handvatten.  
SumID-Q  Substance use and misuse in Intellectual Disability – Questionnaire  Informatie over kennis, attitude, omgevingsgebruik, eigen gebruik, gevolgen van gebruik en veranderingsbereidheid; lange afnameduur; training noodzakelijk.  

Na afname van een screeningsinstrument  

Na afname van één of meerdere screeningsinstrumenten kun je nagaan of het gebruik van de jongere als risicovol of problematisch kan worden beschouwd. Het kan voorkomen dat de uitkomst van een screeningsinstrument negatief is, maar je toch zorgen hebt over het middelengebruik. Bijvoorbeeld omdat er wel degelijk signalen voor zijn. Om te bepalen of er sprake is van risicovol gebruik – dat wil zeggen: gebruik waarvoor een interventie geïndiceerd is – is het belangrijk dat je naast de resultaten van de beschreven vragenlijsten ook je deskundig oordeel meeweegt. Een instrument kan namelijk nooit met 100% zekerheid (dreigende) problemen met het gebruik van middelen aantonen. Het is belangrijk om je eigen professionele inschatting serieus te nemen. Denk je dat er sprake is van risicovol gebruik, dan kun je toch de vervolgstappen in gang zetten en het onderwerp blijven aankaarten.   

Scoort een jongere op één of meerdere instrumenten boven één of meer drempelwaarden, schakel dan een gedragswetenschapper, arts of psychiater met verslavingsdeskundigheid in. Dit kan ook een extern persoon zijn. Die kan de situatie verder beoordelen aan de hand van de DSM-criteria, waarbij de vaardigheden van de jongere, de omgeving en de motivatie worden meegewogen bij het stellen van een uiteindelijke verslavingsdiagnose (zie Model van (verslavings)gedrag). Ook wordt in die gevallen op korte termijn nogmaals het middelengebruik besproken aan de hand van de SMA en CRAFFT.  

Analyse en aangrijpingspunten voor interventies  

Model van (verslavings)gedrag  

Uit het hieronder gepresenteerde model volgt dat aangrijpingspunten voor de inzet van interventies te vinden zijn in:  

  • De vaardigheden van de jongere.
  • De motivatie van de jongere.
  • De omstandigheden/omgeving van de jongere.  

Onderstaande figuur toont een model van gedrag, COM-B (West, 2013). COM staat voor: Capacity (vaardigheden), Opportunity (gelegenheid, omgeving) en Motivation (motivatie). De B staat voor Behaviour (gedrag). 

Dit model laat zien hoe gedrag op basis van deze drie noodzakelijke condities ontstaat.   

Model van gedrag, richtlijn middelengebruik

Uitgaande van dit model worden middelengebruik en de ontwikkeling van problemen bepaald door de volgende factoren:  

  • Het gebrek aan capaciteit of vaardigheden om bepaald gedrag te vertonen, zoals zelfregulatie, leren van straf, leefregels formuleren en naleven.
  • De geboden gelegenheid (beschikbaarheid van middelen, lage kosten van het gebruik) en de omgeving waarin iemand verkeert (denk aan leeftijdsgenoten die middelen gebruiken, de afwezigheid van beschermende factoren zoals een stabiel gezin of succesvol onderwijs). Bronfenbrenner (1979, 1994) heeft deze rol nader uitgewerkt. Volgens het ecologiemodel hangt gedrag mede af van de omgeving waarin iemand leeft, oftewel de ecologie. Voor een jongere zijn dat diens gezin, familie, leeftijdgenoten, school, werk, buurt en de samenleving. Omgekeerd oefent het individu ook invloed uit op deze omgeving. Denk aan het opvoedgedrag van ouders dat door het gedrag van een jongere wordt beïnvloed.
  • De motivatie, zoals de behoefte aan het dempen van emoties, de behoefte ergens bij te horen, de angst voor afkeuring of de verwachting dat het gebruik plezier geeft of het sterke verlangen naar het middel (craving) wegneemt.  

Het is belangrijk dat middelengebruik bij jongeren en hun systeem een onderwerp van gesprek is en blijft. In de tabel hieronder is uitgewerkt op welke vragen jeugdprofessionals antwoord proberen te krijgen in gesprekken met jongeren en hun ouders. Deze vragen stel je ná de afname van een screeningsinstrument, als duidelijk is geworden dat de jongere middelen gebruikt. Niet alle vragen zijn op elke jongere van toepassing. De antwoorden geven een leidraad voor een verdere analyse van het gedrag.  

Tabel: Vragenlijst Analyse (verandering in) Middelengebruik  (ten behoeve van de analyse van gebruik op basis van het COM-B-model; naar West, 2013)

Vaardigheden  In hoeverre is de jongere in staat om het eigen gedrag te beïnvloeden?  
Kennis en begrip van de gevolgen van het gebruik  Wat weet de jongere over de gevolgen van het gebruik? Begrijpt de jongere alle informatie?  
Zelfregulerende vaardigheden  Welke vaardigheden (zoals ‘iets anders gaan doen’) heeft de jongere om het hoofd te bieden aan de verleiding? Kan de jongere deze vaardigheden in verschillende omstandigheden toepassen?  
Weten en begrijpen wat te doen om te veranderen  Wat weet de jongere over veranderingsstrategieën en de hulpbronnen die daarbij kunnen worden gebruikt? In hoeverre begrijpt de jongere deze informatie en kan de jongere deze in verschillende omstandigheden toepassen?  
Gelegenheid, omgeving  Welke omgevingskenmerken werken bevorderend of belemmerend?  
Beschikbaarheid van alcohol en drugs  Hoe gemakkelijk zijn alcohol of drugs verkrijgbaar? Kan de jongere ze betalen?  
Triggers in de omgeving die aanzetten tot gebruik  Ervaart de jongere triggers in de omgeving die aanzetten tot gebruik (zoals middelengebruik door ouders of vrienden)?  
Kenmerken van de omgeving die aanzetten tot gedragsverandering  Welke omgevingskenmerken zetten aan tot gedragsverandering (zoals middelenbeleid op en rond de school of op de werkplek)?  
Motivatie  Wat zijn motiverende factoren voor gedragsverandering?  
Ideeën over de voor- en nadelen van middelengebruik   Welke ideeën heeft de jongere over de voor- en nadelen van middelengebruik? Hoe uitgesproken zijn deze?  
Positieve kanten van middelengebruik  Wat zijn de positieve kanten van middelengebruik? Denk aan het effect/de roes, sociale status, fysieke effecten.  
Negatieve kanten van middelengebruik   

Wat zijn de negatieve kanten van het middelengebruik?  

Denk aan verminderde gezondheid, in aanraking komen met justitie, bijwerkingen.  

Behoeftebevrediging door middelengebruik  Aan welke behoefte voldoet het gebruik van het middel (zoals het bestrijden van angst, depressie, verveling, eenzaamheid, onrust)? Of gebruikt de jongere het middel om ontwenningsverschijnselen tegen te gaan?  
Positieve effecten van andere activiteiten dan middelengebruik  Wat zijn de positieve effecten van andere activiteiten dan middelengebruik (denk aan sport, sociale contacten, school)? In hoeverre conflicteren deze met het middelengebruik?  
Ervaren identiteit/zelfbeeld  Hoe ervaart de jongere de eigen identiteit? Heeft de jongere een positief zelfbeeld? Welk gevoel heeft de jongere daarbij?  
Ervaren identiteit/ zelfbeeld versus middelengebruik  Welke invloed heeft het middelengebruik op het ervaren zelfbeeld? Welke gevoelens heeft de jongere hierbij?  

Instrumenten   

Er zijn verschillen tussen screeningsinstrumenten en instrumenten voor verdere diagnostiek. Het gaat dan om het moment van inzetten, het doel en de reikwijdte. Verschillende instrumenten vragen dus een verschillende (tijds)investering en verschillende professionals die een instrument kunnen gebruiken.   

Voor een screeningsinstrument geldt:  

  • Is snel en gemakkelijk af te nemen. 
  • Vereist geen specifieke training of uitgebreide instructie.  
  • Kan door alle jeugdprofessionals worden afgenomen. 
  • Kan in alle onderdelen van jeugdzorg en jeugdhulp worden ingezet.
  • Wordt afgenomen op het moment dat er een vermoeden is van middelengebruik, of standaard als onderdeel van de intake in groepen die een verhoogde kans hebben op problematisch middelengebruik.
  • Heeft als doel om na te gaan of een gesprek over het middelengebruik aangewezen is.  
  • Leidt niet tot een diagnose. 

Voor een diagnostisch instrument geldt:   

  • Vraagt meer afnametijd. 
  • Vereist meestal een training of uitgebreide instructie in afname.  
  • Wordt meestal afgenomen door specifieke professionals.  
  • Wordt in de meeste gevallen afgenomen binnen de ggz en verslavingszorg. Ook een daartoe bevoegd en bekwame gedragswetenschapper binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming kan dit afnemen.
  • Leidt tot diagnostiek van een stoornis.   

Verantwoording keuze screeningsinstrumenten  

Er zijn veel screeningsinstrumenten beschikbaar. Geen enkel instrument is duidelijk als voorkeursinstrument uit onderzoek naar voren gekomen. Daarom volgen we in deze richtlijn het advies van de richtlijn ADHD en middelengebruik bij adolescenten (Hendriks, et al 2014), de Multidisciplinaire Richtlijn Drugs (niet-opioïden) (Hendriks et al, 2019) en de Multidisciplinaire Richtlijn Alcohol (herziening 2022/2023) wat betreft screeningsinstrumenten voor adolescenten. Voor screeningsinstrumenten gericht op een specifiek middel verwijzen we naar de betreffende richtlijnen.   

CAGE-AID
De CAGE-Questions Adapted to Include Drugs (CAGE-AID; Brown & Rounds, 1995) komt voort uit de CAGE en omvat vragen over alcohol en drugs. Voordeel is dat je kunt screenen op het samengaan van alcohol en drugsgebruik. Doel is om te achterhalen of er een probleem zou kunnen zijn. De vragen zijn het meest effectief wanneer je ze gebruikt als onderdeel van een meer algemene anamnese en mogen niet worden voorafgegaan door vragen over hoeveel of hoe vaak de patiënt drinkt of drugs gebruikt.   

CRAFFT  
De naam ‘CRAFFT’ is een acroniem van Car, Alcohol, Relax, Alone, Forget, Family/Friends en Trouble: de onderwerpen van de zes vragen waaruit het Engelstalige instrument bestaat. De CRAFFT (Knight et al., 1999; Knight et al., 2003; Nederlandse vertaling Hendriks et al., 2014) neem je af tijdens een mondeling gesprek. Omdat het vertrouwen van de jongere te winnen, zijn de ouders niet bij dit gesprek aanwezig. Bespreek met de jongere de vertrouwensrelatie, en spreek af wat de jongere zelf aan ouders vertelt. De CRAFFT is speciaal ontwikkeld voor afname bij jongeren en informeert naar de motieven, omstandigheden en gevolgen van het alcohol- en drugsgebruik. De CRAFFT verzamelt geen informatie waarmee de aard en omvang van het feitelijke middelengebruik in kaart gebracht kan worden.  

Tabel: CRAFFT screeningsinstrument (Knight et al., 1999; Knight et al., 2003; Nederlandse vertaling Hendriks et al., 2014) 

Heb je ooit in een auto of op een brommer of scooter gezeten die bestuurd werd door iemand (inclusief jijzelf) die onder invloed was, of alcohol of drugs had gebruikt?  ja / nee  
Gebruik je wel eens alcohol of drugs om je te ontspannen, om je beter over jezelf te voelen, of om erbij te horen?  ja / nee  
Gebruik je wel eens alcohol of drugs als er geen anderen bij zijn, als je alleen bent?  ja / nee  
Vergeet je wel eens dingen die je gedaan hebt terwijl je alcohol of drugs gebruikte?  ja / nee  
Zeggen je familie of vrienden wel eens tegen je dat je je alcohol- of drugsgebruik zou moeten verminderen?  ja / nee  
Ben je ooit in de problemen gekomen terwijl je alcohol of drugs gebruikte?  ja / nee  

SMA  
De Screeningslijst Middelengebruik bij Adolescenten (SMA, Hendriks et al., 2014) stelt de omvang van het gebruik vast (zie onderstaande tabel). In deze vragenlijst wordt met betrekking tot het alcoholgebruik geïnformeerd naar zowel de frequentie (in dagen) als de hoeveelheid gedronken alcohol (in standaardglazen). Voor tabak, cannabis en andere drugs bestaan geen betrouwbare maten voor de gebruikte hoeveelheid, dus bij deze middelen wordt alleen geïnformeerd naar de frequentie van het gebruik (in dagen). Om een indruk te verkrijgen van het middelengebruik over een recente – maar toch langere – periode wordt gevraagd naar het gebruik in de voorafgaande twee maanden. De SMA kun je door de jongere zelf laten invullen of afnemen tijdens een gesprek met de jongere.  

Tabel: Screeningslijst Middelengebruik bij Adolescenten (SMA) (Hendriks et al., 2014)  

Aantal keer middelen gebruikt:  Afgelopen maand (0-30)  Maand daarvoor (0-30)  
Alcohol  
1. Hoeveel dagen dronk je geen alcohol?  ______  ______  
2. Hoeveel dagen dronk je 1 of 2 glazen alcohol?  ______  ______  
3. Hoeveel dagen dronk je 3 of 4 glazen alcohol?  ______  ______  
4. Hoeveel dagen dronk je 5 of meer glazen alcohol?  ______  ______  
Tabak  
5. Hoeveel dagen rookte je (sigaretten, shag e.d.)?  ______  ______  
Cannabis  
6. Hoeveel dagen gebruikte je cannabis (hasj, wiet e.d.)?  ______  ______  
Andere drugs  

7. Hoeveel dagen gebruikte je een andere drug?  

(cocaïne, amfetamines (speed), ecstasy, GHB, paddo’s, heroïne)  

  

______  

  

______  

Geen enkel middel  
8. Hoeveel dagen gebruikte je geen enkel middel? (d.w.z. geen alcohol, cannabis of andere drugs (dus uitgezonderd tabak))  

  

______  

  

______  

De drempelwaarden in onderstaande tabel zijn gebaseerd op de SMA. De SMA is doorontwikkeld naar een nieuw instrument, de Risk Evaluation for Alcohol and Drug use in Youth (READY). De READY is op aanvraag verkrijgbaar via jeugdverslavingszorg.nl van Verslavingskunde Nederland (VKN) en via het Parnassia Addiction Research Centre (PARC).  

De Risk Evaluation of Alcohol and Drug Use in Youth (READY) verschilt in de volgende opzichten van de SMA:  

  • Het middelengebruik wordt uitgevraagd voor de afgelopen 4 weken geteld in 0-28 dagen in plaats van 0-30 dagen.
  • De READY is korter dan de SMA en vraagt alleen naar het middelengebruik van de afgelopen 4 weken en niet meer naar het middelengebruik in de 4 weken daarvoor. 
  • De READY kan worden afgenomen met een aanvullende screeningsvraag zodat jongeren die niks gebruiken niet alle vragen hoeven te beantwoorden. 
  • De drempelwaarden van de SMA zijn ook van toepassing op de READY. Deze zijn echter nog niet gevalideerd en moeten worden beschouwd als handvatten. Het is van belang dat het gebruik van de SMA/READY altijd worden aangevuld door een gesprek met de jongere.  

Tabel: Drempelwaarden voor verdere diagnostiek en behandeling van alcohol en drugs (Hendriks et al., 2014)

Kinderen tot en met 12 jaar  
Elk gebruik van alcohol, tabak, cannabis of andere drugs wordt als risicovol beschouwd, ongeacht de frequentie en hoeveelheid.  
Adolescenten 13 tot en met 15 jaar (vragen betreffen afgelopen maand)   

Alcohol:  

  • De jongere heeft op 5 of meer dagen 1-2 glazen alcohol gedronken (vraag 2), en/of: 
  • De jongere heeft op 3 of meer dagen 3 of meer glazen gedronken (optelsom vragen 3+4), en/of:  

Cannabis:

  • De jongere heeft op 3 of meer dagen cannabis gebruikt (vraag 6), en/of:  

Overige drugs:

  • De jongere heeft op 1 of meer dagen andere drugs gebruikt (vraag 7).  
Adolescenten 16 jaar en ouder (vragen betreffen afgelopen maand)  

Alcohol:  

  • De jongere heeft op 12 of meer dagen 1-2 glazen alcohol gedronken (vraag 2), en/of: 
  • (Jongens:) De jongere heeft op 9 of meer dagen 3-4 glazen gedronken (vraag 3), en/of: 
  • (Jongens:) De jongere heeft op 5 of meer dagen 5 of meer glazen gedronken (vraag 4); 
  • (Meisjes:) De jongere heeft op 5 of meer dagen 3 of meer glazen gedronken (optelsom vragen 3+4), en/of:  

Cannabis:

  • De jongere heeft op 5 of meer dagen in de maand cannabis gebruikt (vraag 6), en/of:  

Overige drugs: 

  • De jongere heeft op 2 of meer dagen andere drugs gebruikt (vraag 7).  

umID-Q  

Voor de screening van middelengebruik bij volwassenen en jongeren met een lvb is de SumID-Q ontwikkeld. In tegenstelling tot de andere screeningsinstrumenten zijn aan de afname van de SumID-Q kosten verbonden voor de aanschaf van een handleiding, scoreformulieren en de benodigde materialen voor afname (plaatjes van middelen, pictokaarten, middelenoverzicht).  

De SumID-Q bestaat uit een vragenlijst die het volgende in kaart brengt:  

  • Welke psychoactieve stoffen de jongere kent. 
  • Hoeveel diegene ervan weet en wat diegene ervan vindt. 
  • Wat er in diens omgeving wordt gebruikt.
  • Wat diegene eventueel zelf gebruikt.
  • Wat de gevolgen van gebruik zijn.
  • Hoe groot de motivatie tot veranderen is.  

De vragenlijst is aangepast aan de mogelijkheden en beperkingen van volwassenen met een lvb, maar uit ervaringen van experts in de werkgroep blijkt dat de lijst ook voor jongeren of mensen met een iets lager of hoger intelligentieniveau geschikt is. Met de SumID-Q kan het gesprek over middelengebruik worden aangegaan. Het instrument is geschikt om af te nemen op indicatie, maar is ook bedoeld voor het screenen van alle jongeren die in zorg zijn.   

Drempelwaarden   

Er bestaan geen eenduidige antwoorden in literatuur op de vraag bij welke frequentie – het aantal dagen alcohol- en/of drugsgebruik – er sprake is van risicovol of problematisch gebruik.   

De drempelwaarden zijn dan ook vooral gebaseerd op overwegingen vanuit gezond verstand. Het is enerzijds van belang om zo min mogelijk jongeren met risicovol middelengebruik in de screening te missen, en dat pleit voor relatief lage drempelwaarden. Anderzijds is een (eventuele) interventie gericht op het middelengebruik alleen relevant – ook gevoelsmatig voor de jongere zelf – als het gebruik substantieel genoeg is. Dat laatste pleit voor niet té lage drempelwaarden. 

5. Aanpak en interventies

In Aanpak en interventies lees je wat er nodig is om middelengebruik bij jongeren bespreekbaar te maken. Ook bespreken we welke bewezen effectieve preventieprogramma’s beschikbaar zijn om problematisch middelengebruik te voorkomen bij jongeren met een verhoogd risico. En welke interventies beschikbaar zijn om bestaand middelengebruik en -misbruik te verminderen. 

5.1. Bespreekbaar maken met jongeren en ouders

Wat is er nodig om middelengebruik, -misbruik en -afhankelijkheid bespreekbaar te maken met een jongere en diens ouders? En wat is de functie van het gebruik?

Aanbevelingen

5.1.1. Signaleren en bespreekbaar maken

  • Maak middelengebruik bespreekbaar zodra je het signaleert. Dus nog vóór eventuele screening en diagnostiek. Dit is een taak voor alle professionals die werken met jongeren, maar ook voor het systeem om de jongere heen.    

  • Ondersteun ouders in het signaleren van middelengebruik bij hun kind en hoe ze met het middelengebruik om kunnen gaan. 

  • Leer ouders gespreksvaardigheden aan om middelengebruik op een open en niet-veroordelende manier met hun kind te bespreken. 

5.1.1. Signaleren en bespreekbaar maken

Toelichting op de aanbevelingen

  • Maak middelengebruik bespreekbaar zodra je het signaleert. Dus nog vóór eventuele screening en diagnostiek. Dit is een taak voor alle professionals die werken met jongeren, maar ook voor het systeem om de jongere heen.    

  • Ondersteun ouders in het signaleren van middelengebruik bij hun kind en hoe ze met het middelengebruik om kunnen gaan. 

  • Leer ouders gespreksvaardigheden aan om middelengebruik op een open en niet-veroordelende manier met hun kind te bespreken. 

Het is de taak van alle jeugdprofessionals om middelengebruik te herkennen en signaleren.  

Daarnaast kun je het volgende doen:  

Signaleren en bespreekbaar maken  

Voordat je start met screening en diagnostiek, is het belangrijk dat je middelengebruik signaleert en bespreekbaar maakt met de jongere. Dit laatste is een taak van alle jeugdprofessionals, inclusief het onderwijs. Ook het systeem om de jongere heen, zoals de ouders, speelt hierin een belangrijke rol. 

Om middelengebruik te signaleren en bespreekbaar te maken, is het belangrijk dat je dit onderwerp al in het eerste gesprek introduceert: 

  • Maak in ieder gesprek ruimte om het hierover te hebben, zonder dat het een verplichting is.
  • Wees je bewust van het feit dat jongeren vaak geen hulp willen en hun middelengebruik ontkennen en/of bagatelliseren.
  • Zet het onderwerp middelengebruik structureel op de agenda.  
  • Ondersteun ouders in hoe ze middelengebruik bij hun kind kunnen signaleren en hoe ze ermee kunnen omgaan.
  • Leer ouders vaardigheden om middelengebruik op een open en niet-veroordelende manier te bespreken met hun kind.  

Stoplichtmodel  

Het Stoplichtmodel is een signaleringshulpmiddel dat onder andere is ontwikkeld door de jeugdverslavingszorg (Tactus). Het model beschrijft drie kleurcodes die de ernst van het middelengebruik en de bijbehorende preventie- of hulpverleningstrajecten weergeven. Ook worden risico’s in het systeem ingeschat. Het Stoplichtmodel vind je in Hulpmiddelen

Diversiteit  

Houd rekening met diversiteit als je in gesprek gaat met jongeren en hun ouders. Een gezin kan bijvoorbeeld een migratieachtergrond hebben. Ook aspecten als gender, culturele en politieke aannames, opvattingen en overtuigingen kunnen van invloed zijn op de manier waarop gesprekken rond middelengebruik verlopen. Er kan bijvoorbeeld een taboe heersen op (sommige vormen van) middelengebruik, de openheid tussen ouders en kinderen kan anders zijn dan gedacht of er kunnen communicatieproblemen door taalverschillen ontstaan. Hierbij is het belangrijk om eerst aan vertrouwen te werken en daar eventueel extra tijd voor te nemen. Probeer helder te krijgen van de verwachtingen van ouders zijn en wees je bewust van je eigen aannames en verwachtingen. Hoewel er nauwelijks middelen-interventies zijn die specifiek gericht zijn op diversiteit, is het belangrijk om er in de communicatie aandacht voor te hebben.   

Dilemma: ouder(s) inlichten over het gebruik van hun kind 

Zodra hulpverlening in beeld komt (en soms ook al daarvoor), kun je als jeugdprofessional voor een dilemma komen te staan. Het komt regelmatig voor dat een minderjarige niet wil dat je de ouders op de hoogte stelt van het middelengebruik. In zo’n geval heb je enerzijds te maken met (medische) geheimhoudingsplicht en tegelijkertijd met het recht van ouders op informatie over de gezondheidstoestand en de behandeling van hun kind onder de 16 jaar. Voor minderjarigen onder de 16 jaar moeten ouders met gezag namelijk toestemming geven voor een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Deze toestemming moeten ouders weloverwogen kunnen geven, en daarvoor hebben ze juiste informatie van jou als hulpverlener nodig. 

Jongeren onder de 16 jaar kunnen ook weigeren om toestemming voor het verstrekken van informatie te geven. Wil een jongere in de leeftijd van 12 tot 16 jaar niet dat je informatie aan de ouders verstrekt, bedenk dan of de jongere zwaarwegende belangen heeft die dit rechtvaardigen ten aanzien van de ouder zonder gezag. 

Je hoeft ouders/voogden niet in te lichten als dat goed hulpverlenerschap aan de jongere in de weg staat. Bijvoorbeeld als het informeren van de ouders/voogden in strijd is met het belang van de jongere of het jullie behandelrelatie zou benadelen. Zo kan een psychiatrische behandeling van de jongere verband houden met de problematische relatie met de ouders. 

Het informeren van ouders/voogden mag je ook achterwege laten als de jongere daar uitdrukkelijk om vraagt. Ook hier moet je als goed hulpverlener handelen. Dit betekent dat je vanaf de intake met jongeren bespreekt (of soms onderhandelt) wat je wel of niet aan de ouders/voogden vertelt en ook ‘wie wat wanneer’ vertelt. 

Voor jongeren van 16 jaar of ouder geldt dat zij toestemming moeten geven om informatie te delen met de ouders. Het maakt daarbij niet uit of de ouder het gezag heeft of niet. Zie ook de KNMG- wegwijzer Toestemming en informatie bij de behandeling van minderjarigen .

5.2. Inzetten van jeugdhulp, ggz/verslavingszorg

Welke normen kunnen worden vastgesteld om te bepalen of het middelengebruik hanteerbaar is en of de ggz/verslavingszorg moet worden ingeschakeld?

Aanbeveling

5.2.1. Verslavingszorg inschakelen

  • Schakel de verslavingszorg in wanneer er sprake is van één of meerdere van de hieronder beschreven situaties. 

5.2.1. Verslavingszorg inschakelen

Toelichting op de aanbeveling

  • Schakel de verslavingszorg in wanneer er sprake is van één of meerdere van de hieronder beschreven situaties. 

  • Ernstige onthoudingsverschijnselen bij stoppen of minderen van gebruik. 
  • Ernstig, herhaaldelijk agressief gedrag samenhangend met middelengebruik. 
  • Ernstige symptomen van psychopathologie in combinatie met een stoornis in het gebruik van middelen, zoals psychologische symptomen. 
  • Obstakels bij de huidige reguliere begeleiding of behandeling door het middelengebruik en daaraan verbonden disfunctioneren op verschillende levensgebieden.  

De grenzen van de residentiële jeugdzorg: middelengebruik gedogen?   

Middelengebruik gedogen of negeren is geen optie, maar verdere begeleiding of behandeling weigeren ook niet. Ontslag uit de jeugdhulporganisatie vanwege middelengebruik is dan ook onwenselijk. Een reden (soms van vele) waarom de jongere zorg nodig heeft, wordt dan immers de reden voor ontslag. Voor het welzijn van de jongere is het een voorwaarde dat diegene een veilige basis heeft.  

De kunst is om een middenweg te vinden tussen verbieden, het bespreken van het gebruik en begrip tonen. Kortom: “Je mag niet blowen, maar je wordt niet gelijk op straat gezet als je een keer gebruikt.” Een gesprek moet altijd mogelijk zijn en het startpunt vormen van een traject dat draait om het motiveren van de jongere. Dit traject kan vaak lang duren. Verschillende partijen moeten hierbij samenwerken. Ook na de start van een behandeling is veel geduld van alle betrokkenen nodig, omdat het proces van minderen of stoppen met alcohol- of drugsgebruik met vallen en opstaan verloopt. Bespreek met de verschillende partijen het voor- en natraject. Bijvoorbeeld: hoe sluit de jeugdhulp aan wanneer de middelenproblematiek is behandeld?  

Wanneer begeleiding in een residentiële setting moeilijk wordt 

Sommige jongeren blijken door hun gebruik en bijbehorend gedrag moeilijk te handhaven in een residentiële setting. De begeleidbaarheid of behandelbaarheid van de jongere en de gevolgen van diens gedrag voor de groep zijn hierbij bepalend. Jongeren blijken moeilijk te handhaven wanneer er – na herhaalde waarschuwingen, niet nagekomen afspraken en mislukte (behandel)interventies – sprake is van het volgende: 

  • Harddruggebruik.
  • Frequent drugsgebruik.
  • Ontregeling van de groep.
  • Verslavingsgedrag: gedrag dat te maken heeft met de afhankelijkheid van drugs, waaronder het bemachtigen (‘scoren’) van drugs. Denk ook aan stelen, afpersen en chanteren. 
  • Dealen binnen de groep of instelling.  

Jongeren bij wie deze problemen spelen in een regionaal zorgoverleg te bespreken. Alle betrokkenen en relevante partijen zitten dan aan tafel en kunnen hun expertise delen. Zo dragen alle betrokkenen gezamenlijk de verantwoordelijkheid.  Daarnaast is er voor professionals en ouders die te maken krijgen met jongeren die dealen, de website www.dealenmetdrugs.nl ontwikkeld. Op deze website vind je meer informatie en handvatten.  

Verslavingshulp binnen gesloten jeugdzorg 

De ervaring leert dat het niet werkt om jongeren uit de gesloten jeugdzorg tijdelijk (op vrijwillige basis) op te nemen in een jeugdverslavingskliniek. De kaders zijn hier veel vrijer, waardoor de jongere vaak alleen maar bezig is met grenzen opzoeken. Om die reden is de module ‘jeugdverslavingshulp op locatie’ ontwikkeld. Hierbij biedt de jeugdverslavingshulp behandeling op locatie aan. Zo blijven de jongeren in de passende setting, maar wel met specialistische kennis en behandeling van de verslaving. Vanuit de module wordt eerst motiverende gespreksvoering aangeboden (maximaal tien gesprekken). Als de jongere daarna voldoende gemotiveerd is voor vervolgbehandeling (bijvoorbeeld cognitieve gedragstherapie), krijgt die dit aansluitend aangeboden. Op deze manier vermijd je eventuele wachtlijsten.  

5.3. Effectieve interventies gericht op voorkoming

Welke bewezen effectieve interventies zijn beschikbaar om gebruik en misbruik te voorkomen bij jongeren met een verhoogd risico?

Aanbevelingen

5.3.1. Motiverende gespreksvoering

  • Gebruik motiverende gespreksvoering en geef feedback op het middelengebruik. Doe dit bij zowel selectieve als geïndiceerde preventie. Maak in deze gesprekken een vergelijking met het middelengebruik van andere jongeren (geef dus normatieve feedback).  

5.3.2. Preventieprogramma's

  • Gebruik de preventieprogramma’s die passen bij de doelgroep en de setting (zie de tabel Overzicht selectieve en geïndiceerde preventieprogramma's).  

  • Zet selectieve preventieprogramma’s in bij jongeren als er zorgen zijn over middelengebruik, bijvoorbeeld op basis van hun positieve score op de gebruikte screeningsinstrumenten.   

  • Zet geïndiceerde preventie in bij jongeren die een positieve score hebben op de gebruikte screeningsinstrumenten.  

5.3.1. Motiverende gespreksvoering

Toelichting op de aanbeveling

  • Gebruik motiverende gespreksvoering en geef feedback op het middelengebruik. Doe dit bij zowel selectieve als geïndiceerde preventie. Maak in deze gesprekken een vergelijking met het middelengebruik van andere jongeren (geef dus normatieve feedback).  

Motiverende gespreksvoering 

Omdat motiverende gespreksvoering een veelgebruikte en effectieve methode is om jongeren te stimuleren hulp te zoeken voor hun problemen of hun gedrag te veranderen, staan we hier stil bij deze techniek (Baron et al., 2017; Arkowitz, Miller & Rollnick, 2015). Motiverende gespreksvoering als geprotocolleerde interventie en techniek onderscheidt zich van ‘motiveren’ in het algemeen spraakgebruik. Motiverende gespreksvoering vereist scholing/training en onderhoud daarvan. Een basistraining inclusief regelmatige opfriscursus is minimaal noodzakelijk voor elke professional die betrokken is bij signalering, screening, diagnostiek, begeleiding en behandeling van jongeren met risicovol middelengebruik. Motiverende gespreksvoering kun je ook inzetten bij jongeren met een lvb.  

Motiverende gespreksvoering (Arkowitz, Miller, W Miller & Rollnick, 2015) is een op samenwerking gerichte, doelgerichte gespreksstijl met bijzondere aandacht voor verandertaal. Het doel van de methode is om persoonlijke motivatie en commitment voor een bepaalde verandering bij de jongere te versterken. Je ontlokt en verkent iemands eigen redenen om te veranderen in een sfeer van acceptatie en compassie (Baron, 2017). Uit onderzoek blijkt dat motiverende gespreksvoering gedragsverandering tot stand kan brengen bij mensen met risicovol middelengebruik of stoornissen in het gebruik van middelen (Nederlands Jeugdinstituut, 2015). Een empathische en motiverende houding van jou als hulpverlener zorgt ervoor dat cliënten actiever betrokken zijn bij de behandeling. Hierdoor boek je betere resultaten. 

5.3.2. Preventieprogramma's

Toelichting op de aanbevelingen

  • Gebruik de preventieprogramma’s die passen bij de doelgroep en de setting (zie de tabel Overzicht selectieve en geïndiceerde preventieprogramma's).  

  • Zet selectieve preventieprogramma’s in bij jongeren als er zorgen zijn over middelengebruik, bijvoorbeeld op basis van hun positieve score op de gebruikte screeningsinstrumenten.   

  • Zet geïndiceerde preventie in bij jongeren die een positieve score hebben op de gebruikte screeningsinstrumenten.  

Selectie van preventieprogramma’s  

Hieronder staat een overzicht van aanbevolen programma’s en interventies. De keuze is vooral gebaseerd op de databank Effectieve jeugdinterventies (DEI) op de site van het Nederlands Jeugdinstituut. Het gaat om de volgende programma’s en interventies ter preventie. 

Tabel: Overzicht selectieve en geïndiceerde preventieprogramma's  

Naam interventie/ aanbod  Vorm  Thema  Doelgroep  Erkennings-niveau  Wie voert uit  Onderdeel basis-aanbod verslavings-zorg  
Adviesgesprek Alcohol jongeren   Individuele aanpak  Alcohol  Jongeren van  12 t/m 23 jaar  Goed onderbouwd  (DEI)  Gespeciali-seerde ggz/IVZ  Ja  
Alcohol alert   Interventie met game-elementen  Alcohol  Jongeren VO van  15 en 16 jaar  Goed onderbouwd  (DEI;  Loket gezond leven), verlopen. Niet in databank, nog wel ingezet in de praktijk.  

Basisvoor-ziening,   

scholen,   

e-hulp  

Nee  

Be wise, think twice  

 

Groepsgerichte aanpak  Alcohol en drugs  

Jongeren   cluster 4 VSO van  12 t/m 14 jaar  

  

Goed onderbouwd  (DEI;  Loket gezond leven)  Basisvoor-ziening, scholen  Nee  
Helder op school: samen fris Groepsgerichte aanpak Alcohol en drugs 13 t/m 15 jaar Goed onderbouwd (DEI; Loket gezond leven) Basisvoorziening, scholen Nee 
Help, mijn kind kan niet zonder  Oudercursus  Alcohol en drugs  Ouders / verzorgers van jongeren van 12 tot 23 jaar  Goed onderbouwd  (Loket gezond leven)  Gespeciali-seerde ggz/IVZ  Nee  
KopOpOuders  Ouderpro-gramma, groepscursus, zelfhulp   Opvoed-ondersteu-ning  Ouders en partners van ouders met psychische en/of verslavings-problemen met minimaal één kind van 1 tot 18 jaar  

Goed onderbouwd  (DEI)  

  

Gespeciali-seerde ggz/IVZ  Ja  
Leefstijl   

Groeps-gerichte aanpak  

  

Sociaal- emotionele vaardighe-den   Kinderen in het regulier en speciaal basis- en voortgezet onderwijs, ouders en verzorgers, opvoeders  

Goed onderbouwd   (Loket gezond leven)  

N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw.  

Scholen  Nee  
Moti-4   Individuele aanpak  Gamen, gokken, alcohol en drugs  Jongeren van  14 t/m 24 jaar  Effectief volgens goede aanwijzingen  (DEI)  Instelling, voorziening voor lichte hulp en ondersteu-ning  Ja  
Open en alert  Groepsgerichte aanpak  Alcohol en drugs  Jongeren in justitiële jeugdinrichting, de residentiële jeugdhulp, de lvb-zorg of het jongerenwerk, van  12 t/m 25 jaar  

Goed onderbouwd  (DEI)  

  

Instelling, gespeciali-seerde ggz/IVZ  Nee  
ROC Aanvalsplan   

Groepsgerichte aanpak  

  

Alcohol en drugs  Leerlingen ROC/MBO van  16 tot 24 jaar  Erkenning DEI als ‘goed onderbouwd’, verlopen. Niet in databank, nog wel ingezet in de praktijk.    Basisvoorziening, scholen  Nee  
Samen Slagen   Groepsgerichte aanpak  Alcohol en drugs  Jongeren  VSO cluster 4 onderwijs tussen  12 en 18 jaar  Erkenning DEI als ‘goed onderbouwd’, verlopen. Niet in databank, nog wel ingezet in de praktijk.    Basisvoorziening, scholen  Nee  
Sterker dan de kick   Individuele aanpak  Gamen, gokken, alcohol en drugs  Jongeren en volwassen met een lvbGoed onderbouwd  (Loket gezond leven)  

Instelling,   

voorziening voor lichte hulp en ondersteu-ning,  gespecialiseerde hulp  

Nee  
Stopstone   Zelfhulp-app  Tabak  Jongeren uit het voortgezet onderwijs (12 t/m 18 jaar)  Goed onderbouwd  (DEI)  E-hulp,   
Basisvoor-ziening  
Nee  
Take it personal!+  

Groepsgerichte aanpak, individuele aanpak  

  

Alcohol en drugs  Jongeren met een lvb en gedragsproblemen, van  10 t/m 27 jaar  Goed onderbouwd  (DEI;  Loket gezond leven)  

Scholen, instelling,   

Gespeciali-seerde ggz/IVZ  

  

Nee  
Triple P  Ouderpro-gramma  Integrale aanpak op opvoedvaar-digheden   Ouders/ verzorgers van jongeren van 2 tot 16 jaar met milde tot ernstige gedrags- en/of emotionele problemen   

Eerste aanwijzingen voor effectiviteit (DEI; Loket gezond leven)  

N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. 

Diversen  Nee  

 Verder staan in de Richtlijn Kinderen van ouders met psychische problemen en/of verslavingsproblemen (KOPP/KOV) verschillende interventies beschreven voor deze doelgroep. Specifiek voor het onderwijs is de Richtlijn Verslavingspreventie binnen het onderwijs. Verder is in het rapport ‘Preventie van cocaïnegebruik: inventarisatie en kansen voor de toekomst’ (2021) in paragraaf 3.2 een overzicht te vinden van Nederlandse interventies om verslaving te voorkomen. 

Uitgelicht: Opgroeien in een Kansrijke Omgeving (OKO) 

OKO (voorheen het IJslandse preventiemodel) is een wetenschappelijk onderbouwde omgevingsbenadering om middelengebruik onder jongeren te voorkomen. Het model is gericht op het implementeren van beleidsmaatregelen en lokale interventies die risicofactoren voor middelengebruik verminderen en beschermende factoren versterken binnen de domeinen gezin, peergroep (vrienden en leeftijdsgenoten), school, en vrije tijd. Lees meer over OKO. 

Open & alert  

Open & Alert is een interventie gericht op het voorkomen en verminderen van problematisch middelengebruik bij jongeren en jongvolwassenen van 12 tot 25 jaar in zorg- en welzijnsorganisaties. Het gaat hierbij om zogenaamde risicosettings waarvan bekend is dat jongeren er een verhoogd risico lopen op problematisch middelengebruik, zoals Justitiële Jeugdinrichtingen (JJi’s), de residentiële jeugdhulp, organisaties voor mensen met een lichte verstandelijke beperking (lvb) en het jongerenwerk.  

Een vijfstappenplan moet zorgen voor de implementatie van beleid, deskundigheidsbevordering en structurele samenwerking met een instelling voor verslavingszorg. Zo realiseer je een open en alerte houding ten aanzien van middelengebruik bij het management en de professionals (pedagogisch medewerkers, begeleiders, gedragswetenschappers, therapeuten, jongerenwerkers) binnen deze risicosettings.  

Belang van vroegsignalering  

Hoe eerder en hoe meer een jongere gebruikt, hoe groter de kans op middelenproblematiek later in het leven. Preventie en vroegsignalering zijn daarom van belang om persoonlijke en sociale schade te voorkomen of te verhelpen. Een selectieve of geïndiceerde preventieve interventie werkt minder goed als de jongere tijdens de behandeling blijft gebruiken. Werkt de interventie niet voldoende, dan is het verstandig om op tijd door te verwijzen naar behandeling. In Aanpak en interventies gaan we hier verder op in.   

Verschil tussen selectieve en geïndiceerde preventie 

Wat is selectieve preventie?

Hierbij gaat het om programma’s ter voorkoming en uitstel van middelengebruik bij jongeren die een grotere kans lopen om problemen met middelengebruik te ontwikkelen dan anderen. Deze programma’s zijn meestal op groepsniveau. Ze worden vaak aangeboden door of in samenwerking met de jeugdhulp en jeugdbescherming. Het gaat bijvoorbeeld om jongeren die opgroeien in bepaalde wijken, een problematische thuissituatie hebben of die regelmatig in contact komen met drugs. Onder deze categorie vallen ook programma’s op organisatieniveau, waarbij het gaat om beleid, regels, kennis en houding van medewerkers.  

Voorbeelden van selectieve preventie zijn KopOpOuders.nl en Open en alert. 

Effectieve componenten van selectieve preventie  

Er is weinig bewezen effectief aanbod van selectieve preventie voor risicogroepen. De onderzoeken die er zijn, laten beperkte of geen effecten zien. Over het effect op alcoholgebruik zijn er meer positieve berichten. Volgens Van Deursen (in Zoon, 2012) zijn er namelijk wél aanwijzingen dat interventies gericht op de risicovolle kenmerken van jongeren effectief kunnen zijn om het alcoholgebruik te laten dalen. Dit is ook door anderen aangetoond (Conrod et al., 2013; Lammerset al., 2011; Oudejans & Spits, 2013).   

Wat is geïndiceerde preventie? 

Ook wel: vroeginterventie. Dit zijn interventies bij individuele jongeren om een toename in het middelengebruik of het ontstaan van problematisch middelengebruik te voorkomen. Bijvoorbeeld omdat ze te maken hebben met psychische problematiek, een ouder hebben met drugsproblematiek of omdat ze (problematisch) drugs gebruiken.  

Een voorbeeld van geïndiceerde preventie is Moti-4. 

Effectieve componenten van geïndiceerde preventie  

Geïndiceerde preventieprogramma’s zijn bedoeld om jongeren te motiveren hun gedrag aan te passen. De sterkste effecten ontstaan door een combinatie van motiverende gespreksvoering en feedback over het middelengebruik. Waarbij het goed is om een vergelijking te maken met het middelengebruik van andere jongeren (normatieve feedback). Feedback past goed binnen e-health-interventies: een online advies op maat zonder tussenkomst van een hulpverlener. Daarvoor lijken jongeren bij uitstek geschikt. Niet alleen vanwege de grote rol van internet in hun generatie, maar ook door de anonimiteit en de online beschikbaarheid. Er is groeiend bewijs voor de effectiviteit van feedback via dit medium (Saxon et al., 2021, Schweren et al., 2021).   

Effectiviteit van de interventies 

Een deel van de interventies voor preventie, zijn door de onafhankelijke Erkenningscommissie (Jeugd)interventies beoordeeld op effectiviteit. Deze beoordeling is onderverdeeld in vier niveaus:  

  • Goed onderbouwd.
  • Eerste aanwijzingen voor effectiviteit.
  • Goede aanwijzingen voor effectiviteit. 
  • Sterke aanwijzingen voor effectiviteit.  

Verder zijn al deze erkende interventies zijn goed uitvoerbaar.   

Daarnaast zijn in deze richtlijn interventies opgenomen die afkomstig zijn uit de databank (I-database) van het Centrum Gezond Leven van het RIVM (Loketgezondleven.nl) en het overzicht van erkende gedragsinterventies van de Erkenningscommissie Justitiële Gedragsinterventies.  

Er is weinig onderzoek gedaan naar het effect van interventies op jongeren als specifieke doelgroep. De meeste interventies halen daardoor hooguit niveau 1 van effectiviteit (‘Goed onderbouwd’). De keuze voor het opnemen van interventies in deze richtlijn wordt daardoor sterk bepaald door praktijkkennis over bijvoorbeeld de uitvoerbaarheid, het succes waarmee interventies zijn geïmplementeerd en hoezeer interventies passen bij de verschillende settings van de jeugdhulp en de jeugdbescherming. Is er voor een specifieke setting maar één interventie beschikbaar, dan wordt deze aanbevolen mits de interventie op minimaal niveau 1 effectief is.   

Preventie door beleid 

Preventie van middelengebruik bij jongeren kan vorm krijgen door beleid (denk aan regels rondom gebruik) en door vroegsignalering (met daaropvolgend geïndiceerde preventie). Op individueel niveau moeten selectieve en geïndiceerde preventie kennis, verwachtingen, houdingen, intenties, motivatie en vaardigheden veranderen, zodat jongeren gemotiveerd en in staat zijn om minder of geen middelen meer te gebruiken.   

5.4. Effectieve interventies gericht op vermindering

Welke bewezen effectieve interventies zijn beschikbaar om middelengebruik en -misbruik te verminderen?

Aanbevelingen

5.4.1. Effectieve interventies

  • Gebruik de beschrijving in Effectieve interventies bij het kiezen van een behandelinterventie.  

  •  Werk samen met jongeren en hun ouders. Help ouders bij het verkrijgen van genoeg kennis en vaardigheden om verstandig om te gaan met het (eventuele) middelengebruik van hun kind.   

  • Werk het liefst systeemgericht, aansluitend op de eigen kracht van de jongere en het gezin.   

  • Besteed ook aandacht aan terreinen die buiten het gezin liggen, zoals school, werk en vrije tijd.   

  • Als interventies in een gemeente niet beschikbaar zijn, zoek dan naar een alternatief aanbod op basis van deze richtlijn en meld de lacunes bij de jeugdhulpinstelling.  

  • Blijf de jongere stimuleren met behulp van motiverende gespreksvoering. Stel haalbare doelen, denk in oplossingen en bouw een helpend netwerk. 

5.4.1. Effectieve interventies

Toelichting op de aanbevelingen

  • Gebruik de beschrijving in Effectieve interventies bij het kiezen van een behandelinterventie.  

  •  Werk samen met jongeren en hun ouders. Help ouders bij het verkrijgen van genoeg kennis en vaardigheden om verstandig om te gaan met het (eventuele) middelengebruik van hun kind.   

  • Werk het liefst systeemgericht, aansluitend op de eigen kracht van de jongere en het gezin.   

  • Besteed ook aandacht aan terreinen die buiten het gezin liggen, zoals school, werk en vrije tijd.   

  • Als interventies in een gemeente niet beschikbaar zijn, zoek dan naar een alternatief aanbod op basis van deze richtlijn en meld de lacunes bij de jeugdhulpinstelling.  

  • Blijf de jongere stimuleren met behulp van motiverende gespreksvoering. Stel haalbare doelen, denk in oplossingen en bouw een helpend netwerk. 

De best onderzochte psychologische behandelingen (met het meeste bewijs voor effectiviteit) bij personen met een stoornis in het gebruik van drugs zijn:  

  • Motiverende gespreksvoering.  
  • Cognitieve Gedragstherapie. 
  • Op middelengebruik gerichte contingency management.
  • Systeembehandeling.  

Deze behandelingen zijn meestal onderdeel van een bredere interventie en worden uitgevoerd door de specialistische ggz en verslavingszorg. Ze zijn niet middel-specifiek. Dat betekent dat ze toepasbaar zijn in de behandeling van het gebruik van meerdere middelen (Hendriks et al., 2018). De behandelingen zijn met name effectief bij stoornissen in het gebruik van alcohol, cannabis en cocaïne. Ze kunnen ook ingezet worden als er sprake is van comorbide stoornissen, waarbij het advies van de richtlijnen is om beide stoornissen tegelijk te behandelen.  

Motiverende gespreksvoering  

Deze techniek is in Aanpak en interventies besproken, en wordt zowel binnen als buiten de verslavingszorg veel toegepast.  

Cognitieve Gedragstherapie  

Cognitieve Gedragstherapie (CGt) wordt bij een breed scala aan psychische aandoeningen relatief succesvol toegepast. Het is een verzamelnaam voor een aantal interventies die cognitieve en gedragstherapeutische interventies combineren. Cognitieve therapie gaat ervan uit dat stoornissen ontstaan doordat mensen bepaalde opvattingen over gebeurtenissen hebben die nauw samenhangen met sterke emoties en disfunctioneel gedrag. Gedragstherapie gaat ervan uit dat ongewenst gedrag vaak een aangeleerde, disfunctionele manier is om met problemen om te gaan, en dat ander gedrag aangeleerd kan worden om effectiever met problemen om te gaan. CGt voor de behandeling van problematisch middelengebruik is erop gericht om de positieve verwachtingen die mensen van middelengebruik hebben te temperen (Moos, 2007).   

CGt voor jongeren 

Voor jongeren met problematisch middelengebruik, gokken of gamen is een aparte CGt-behandeling ontwikkeld: CGt-J (De Jonge et al., 2018). In CGt-J staat het versterken van de zelfcontrole centraal. Daarnaast is er veel aandacht voor het vergroten en vasthouden van motivatie voor verandering. Daarom zijn er onderdelen van motiverende gespreksvoering in opgenomen. De bijbehorende handleiding is gericht op behandelaren in de verslavingszorg, ggz-instellingen en de eerste lijn. De handleiding bevat ook aanvullende informatie, psycho-educatie over gameverslaving en links naar websites die leren hoe om te gaan met problematisch middelengebruik, gokken of gamen. Daar kunnen zowel behandelaren als het (gezins)systeem hun voordeel mee doen. Specifiek voor behandeling van problematisch middelengebruik bij mensen met een lichte verstandelijke beperking is CGt+ ontwikkeld.   

Contingency management  

Contingency management (CM) is een specifieke vorm van gedragstherapie.   

Volgens de Multidisciplinaire Richtlijn Stoornissen in het gebruik van cannabis, cocaïne, amfetamine, ecstasy, GHB en benzodiazepines (Hendriks et al., 2018) kan contingency management een meerwaarde hebben bij cognitieve gedragstherapie en motiverende gespreksvoering.  

Contingency management is een interventie die oorspronkelijk is ontwikkeld in de volwassen verslavingszorg. Gedragstherapie gaat kort gezegd over het belonen van gewenst gedrag en het intrekken van privileges bij ongewenst gedrag. Punten uitdelen waarmee beloningen te verdienen zijn, is een manier om positieve feedback te geven (Slot & Spanjaard, 1999). In residentiële settingen is de valkuil dat de technieken van belonen en straffen gericht zijn op het disciplineren en handhaven van de orde in de leefgroep, in plaats van op het stimuleren van ander gedrag. Dit maakt de implementatie van contingency management in deze settingen lastig. De Multidisciplinaire Richtlijn Drugs (Hendriks et al., 2018) stelt dat contingency management een interventie is waarvoor specialistische kennis vereist is. Om deze reden is het advies om contingency management alleen in de specialistische ggz (verslavingszorg) uit te voeren.   

In Nederland is één onderzoek gedaan waarin gebruik van een puntensysteem in de leefgroep vergeleken is met de reguliere aanpak in leefgroepen (Kok et al., 1991). Het onderzoek naar dit Residentieel Gedragstherapeutisch Programma laat zien dat bij de jongeren in de leefgroep met dit programma de gedragsproblemen en het middelengebruik meer afnamen en de sociale vaardigheden meer toenamen dan bij een vergelijkbare groep jongeren in een reguliere behandelgroep (Boendermaker et al., 2012).  

Systeembehandeling  

Bij systeeminterventies staat de samenwerking tussen jou als professional, de jongere en diens ouders centraal. Een goede samenwerking tussen jullie is daarbij erg belangrijk. Nodig de jongere en de ouders daarom uit om actief deel te nemen aan de diverse onderdelen en aan besluitvorming in het gehele traject. Richt hierbij je aandacht op het gezinssysteem én op systemen buiten het gezin.   

Twee systeeminterventies richten zich – naast andere gedragsproblemen – ook op middelengebruik en hebben hier positieve effecten op: MDFT (Multidimensionele familietherapie) en MST (Multisysteem Therapie).   

Multidimensionele familietherapie (MDFT) is een ambulante systeemtherapie aangevuld met bemoeizorg. De interventie richt zich op jongeren tussen de 12 tot en met 24 jaar die probleemgedrag vertonen (overmatig gebruik van drugs en/of alcohol, criminaliteit, spijbelen) in combinatie met gedrags- of psychische stoornissen. Het doel van MDFT is om een verslavingsvrije leefstijl zonder probleemgedrag te bereiken, en het risico op (strafrechtelijke) recidive te verkleinen. Een MDFT-traject neemt zes maanden in beslag, met twee tot drie sessies per week. Uit onderzoek komt onder meer naar voren dat deelname aan MDFT leidt tot minder gebruik en afhankelijkheid van cannabis, alcohol en andere middelen.   

Multisysteem Therapie (MST) is een intensieve ambulante behandeling voor jongeren van 10 tot 18 jaar met ernstige gedragsproblemen die in de (gesloten) jeugdzorg of een justitiële jeugdinrichting terecht dreigen te komen. Vaak speelt er een combinatie van verschillende gedragsproblemen, zoals agressie, spijbelen, delicten plegen, weglopen, drugsgebruik en omgang met verkeerde vrienden. Het doel van MST is om de ernstige gedragsproblemen terug te dringen en te zorgen dat het gezin en de omgeving in staat zijn om eventuele toekomstige problemen zelfstandig het hoofd te bieden. De behandeling duurt gemiddeld drie tot vijf maanden en betrekt alle systemen rondom de jongere (familie, school, buurt, vrienden). Het gezin heeft hierbij altijd (24/7) een therapeut ter beschikking. MST heeft een uitgebreid kwaliteitsbewakingssysteem waarin behandelresultaten worden gemeten. Onderzoek naar MST geeft sterke aanwijzingen dat de interventie op de lange termijn effectief is in het verbeteren van opvoedvaardigheden en het verminderen van ernstige gedragsproblemen, waaronder middelenmisbruik.   

MDFT en MST staan verder beschreven in de Databank Effectieve jeugdinterventies.   

Toepassing van urine- en blaastest  

Urinecontroles vallen onder vrijheidsbeperkende maatregelen. Je mag ze dus niet zomaar inzetten en hebt altijd toestemming nodig van de jongere voor een urinecontrole. In de vrijwillige jeugdhulp is er vrijwel nooit een wettelijke basis voor maatregelen die de vrijheid van kinderen of jongeren beperken, ook niet onder het mom van ‘huisregels’ (Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, 2022). Omdat in de gesloten jeugdhulp wel sprake is van een machtiging door de kinderrechter, gelden daar andere regels.   

Je kunt urinecontroles in overleg met de jongere inzetten als monitoring. Zo kun je volgen of het de jongere lukt zich aan de gemaakte afspraken te houden. In Contingency management levert een schone urinecontrole expliciet een beloning op, en is het een standaard onderdeel van de interventie. In overige toepassingen is het vooral ondersteunend.  

Een andere reden om urine- en/of blaastesten in te zetten, is om de motivatie bij de jongere te vergroten en vooral het vertrouwen in de eigen vaardigheden om het gedrag te veranderen. Sommige jongeren hebben deze stimulans nodig om op een bepaald moment niet te gaan gebruiken. Dit geldt vooral in de beginfase, wanneer jongeren de eerste stappen zetten om hun middelengebruik te veranderen. Je mag deze maatregelen nadrukkelijk alleen met toestemming van de jongere inzetten. Gebruik ze niet als straf of uitsluitingscriterium. Als uit een urinetest blijkt dat de jongere middelen heeft gebruikt, leidt dit tot een stevig gesprek en wellicht een evaluatie van de haalbaarheid van de gestelde doelen.  

Een flexibel gebruik van urinetesten kan dus twee doelen dienen:  

  1. De jongere kan bewijzen geen drugs gebruikt te hebben.
  2. De jongere kan zo aantonen dat het stoppen met gebruik zichtbaar wordt in de testuitslagen (positieve prikkel).  

Overigens zijn niet alle drugs even goed terug te vinden in de urine, en sommige maar korte tijd. Bijvoorbeeld bij ecstasy en lachgas (Jellinek, 2021). Een goed laboratorium geeft ook advies bij de uitslag.  

Per instelling zullen er verschillen zijn óf en hoe zij urinecontroles inzetten. Wordt er wél gebruik gemaakt van urinecontroles, dan is het advies vanuit de werkgroep om dit volgens een protocol te doen. Zo beperk je de kans op manipulatie van de urinecontrole tot een minimum, wat een zo betrouwbaar mogelijke uitslag oplevert.  

Interventieoverzichten  

Jongeren van 12 tot en met 23 jaar bij wie sprake is van een verslaving, kunnen voor behandeling terecht in de specialistische jeugdverslavingszorg. Het behandelaanbod staat beschreven op een aparte website voor jeugdverslavingszorg (jeugdverslavingszorg.nl). Deze website geeft een overzicht van effectieve behandelingen zoals uitgevoerd door de instellingen voor verslavingszorg. De keuze voor programma’s en interventies die toepasbaar zijn, is hoofdzakelijk gebaseerd op de databank Effectieve jeugdinterventies (DEI) van het Nederlands Jeugdinstituut en betreft interventies om problematisch middelengebruik te behandelen. Hieronder valt ook het roken van tabak en het vapen van nicotine (vooral op zeer jonge leeftijd).   

In onderstaande tabel staat ook een aantal interventies die (nog) niet de databanken staan, maar wel veelbelovend zijn. Het is niet altijd zo dat interventies die niet (meer) in de databank staan, ook niet meer effectief zijn. Er zijn andere, vaak procedurele redenen waarom een interventie niet opnieuw wordt aangemeld.  

Naam interventie/ aanbod  Vorm  Thema  Doelgroep  Erkenningsniveau  Wie voert uit  
Acceptance & Commitment Therapy (ACT)  Cognitieve gedragstherapie  Alcohol en drugs  Jongeren met stoornis in het gebruik van een middel  

Staat niet in databanken,  aangedragen door de praktijk  

  

Gespecialiseerde ggz/IVZ   
A-CRA Gedrags-therapie  Drugsgebruik  Jongeren met een stoornis in het gebruik van cannabis of cocaïne  

Staat niet in databanken. 

Aanbeveling uit de Richtlijn   Stoornissen in het gebruik van  cannabis, cocaïne, amfetamine,  

ecstasy, GHB en benzodiazepines  

Gespecialiseerde ggz/IVZ  
Multidimensionele familietherapie (MDFT)  Ambulante systeem-therapie aangevuld met bemoeizorg  Alcohol en drugs, delinquentie, gedragsproblemen  Jongeren en systeem met probleemgedrag  

Effectief volgens goede aanwijzingen  (DEI)  

  

Gespecialiseerde ggz/IVZ  
Multisysteem Therapie (MST)  Intensieve ambulante behandeling  Combinatie van verschillende gedragsproblemen, waaronder drugsgebruik  Jongeren met ernstige gedragsproblemen bij wie plaatsing dreigt in de (gesloten) jeugdzorg of een justitiële jeugdinrichting. 

Effectief volgens goede aanwijzingen  (DEI)  

  

  

Gespecialiseerde ggz/IVZ  
Brains4use  Gedrags-interventie  Delict- en risicovol gedrag door drugs- en alcoholgebruik  Jongeren die zijn opgenomen in een Justitiële Jeugdinrichting (JJi) of in een niet-gesloten residentiële setting  

De erkenning in de DEI is verlopen 

  

Gespecialiseerde ggz/IVZ  
Open en AlertGroepsgerichte aanpakMiddelengebruik, middelenmisbruik en verslavingJongeren die zijn opgenomen in een justitiële jeugdinrichting, de residentiële jeugdhulp of aangesloten bij lvb-zorg of jongenwerkGoed onderbouwd (DEJ)Gespecialiseerde ggz/IVZ
Moti-4GedragsinterventieMiddelengebruik, middelenmisbruik en verslavingJongeren waarbij het gebruik van middelen, gokken of gamen problematisch begint te wordenEffectief volgens goede aanwijzingen (DEJ)Gespecialiseerde ggz/preventie zorg
Take it Personal!+Cognitieve gedragstherapieMiddelenmisbruik en verslavingJongeren met een licht verstandelijke beperking (lvb) of functionerend op zwakbegaafd niveau met een stoornis in middelengebruikGoed onderbouwd (DEJ)Gespecialiseerde ggz/IVZ

Samen beslissen over passende hulp 

Bij de behandeling van het middelengebruik van de jongere is het belangrijk dat de jongere en het systeem mee kunnen beslissen over de invulling van de behandeling. In de richtlijn Samen beslissen over hulp vind je uitgebreide informatie over hoe je dat kunt vormgeven. Daarnaast heeft het Nederlands Jeugdinstituut de pagina Beslissen over hulp, met praktische handvatten voor professionals, ouders en jongeren.   

Terugvalpreventie  

Naast het opstarten en uitvoeren van behandelafspraken is ook terugvalpreventie van belang. Hierbij leren jongeren hoe zij een terugval kunnen voorkomen, maar ook wat zij kunnen doen wanneer ze een terugval hebben. Verder is het belangrijk om de voortgang van de behandeling te evalueren en als het mogelijk is de behandeling af te sluiten. Ga daarbij na of de jongere steun ervaart van zijn omgeving om het gewenste gedrag vol te houden. Praat met de jongere over zijn motivatie en over wat de jongere doet in situaties waarin de drang bestaat om te gebruiken. Reik handvatten aan als de jongere daar problemen bij ervaart.   

Maatregelen rondom middelengebruik  

Om de setting middelenvrij te houden, zijn verschillende maatregelen denkbaar. Op organisatieniveau moet worden bepaald welke maatregelen wel en niet genomen (mogen) worden (interventies, eventuele sancties). Hierbij kan ook de verslavingszorg advies geven.   

In Aanpak en interventies kon je lezen dat het belonen van goed gedrag (contingency management) effectief is. Het minderen of stoppen van het middelengebruik is een proces van vallen en opstaan, waarin sterk moet worden ingezet op de (vaak sterk wisselende) motivatie van de jongere. Straffen werkt meestal averechts. Het is weliswaar belangrijk om heldere gedragsregels te stellen en deze op een consequente manier te handhaven. Maar leg liever de nadruk op het bespreekbaar maken van ongewenst gedrag en het vieren van de successen. En dus niet op sancties bij overtreding van de regels rondom middelengebruik. De jongere moet inzicht krijgen in het eigen gedrag, en in de reden(en) waarom het niet lukt om het gebruik te minderen of te stoppen. 

Met bezettingsproblemen, snelle wisselingen van medewerkers en de inzet van flexwerkers kan het moeilijk zijn om je aan de maatregelen te houden. Verken samen wat reëel en haalbaar is.   

Rookvrije omgeving  

In de laatste jaren zijn grote stappen gezet om de samenleving rookvrij te maken. Veel organisaties binnen de jeugdzorg/jeugdbescherming zijn rookvrij, wat betekent dat er op locatie niet gerookt mag worden. Dit geldt zowel voor de jongeren als de professionals die op die locaties werken. De handreiking Rookvrij opgroeien voor de JGZ gaat dieper in op het belang van rookvrij opgroeien en de risico’s van meeroken voor jongeren.

De zelfdeterminatietheorie  

In de jeugdhulpverlening wordt de zelfdeterminatietheorie van Ryan & Deci (2017) veel gebruikt als basistheorie voor interventies en begeleiding. De zelfdeterminatietheorie wordt daarbij gecombineerd met motiverende gesprekvoering. De concepten overlappen deels, maar vullen elkaar vooral goed aan (Patrick & Williams, 2012). Ook ligt de zelfdeterminatietheorie dicht aan tegen het hiervoor geschetste Model van gedrag (COM-B).   

De zelfdeterminatietheorie gaat ervan uit dat intrinsieke motivatie (motivatie die vanuit de persoon zelf komt) afhankelijk is van de vervulling van drie basisbehoeften: competentie, autonomie en verbondenheid. Ieder mens heeft deze basisbehoeften. De behoefte aan competentie gaat om het gevoel de capaciteiten te hebben om goed te kunnen functioneren. De behoefte aan autonomie gaat om de controle om zelf keuzes te maken en tot op zekere hoogte zelfstandig te kunnen handelen. De behoefte aan verbondenheid gaat om geaccepteerde en gewaardeerde relaties met anderen. 
Volgens de zelfdeterminatietheorie ontstaat extrinsieke motivatie vanuit een externe bron, zoals een beloning of straf. Volgens Ryan en Deci (2017) kan extrinsieke motivatie de intrinsieke motivatie tegenwerken. Wanneer iemand extrinsiek gemotiveerd is, zal diegene zich minder autonoom voelen en dus niet bevredigd zijn in zijn basisbehoeften. De kans om intrinsiek gemotiveerd te raken wordt ook kleiner.  

Van Steenkiste en Soenens (2015) hebben een Nederlandse bewerking van dit model gemaakt: het ABC van groei (Autonomie, Betrokkenheid en Competentie). Zij geven ook handvatten voor het gebruik van deze theorie om jongeren te motiveren tot gedragsverandering. Het gaat onder andere om steunende gesprekstechnieken (zie Motiverende gespreksvoering), eigen haalbare doelen stellen, in oplossingen denken en een helpend netwerk opbouwen.  

Overigens, als de jongere in de fase van overmatig en problematisch gebruik of in de fase van afhankelijkheid en verslaving verkeert, is het moeilijker om diegene te bereiken via motiverende gesprekvoering en/of de zelfdeterminatietheorie. Zeker als er sprake is comorbiditeit of van het gebruik van meerdere drugs, blijft de motivatie van de jongere vaak wisselend en speelt ontkenning van de problemen en/of het verband van de problemen met het middelengebruik een grote rol. Wat je wel kunt doen lees je in Aanpak en interventies.  

6. Competenties

6.1. Competenties jeugdprofessionals

Over welke competenties moeten jeugdprofessionals beschikken om de aanbevelingen geformuleerd bij vroegsignalering en diagnostiek en zorgtoewijzing en behandeling uit te kunnen voeren?

Aanbevelingen

6.1.1. Waarden en normen middelengebruik

  • Ga als team en organisatie met elkaar in gesprek over ieders waarden en normen met betrekking tot middelengebruik.   

6.1.2. Kennis van jongeren en middelen(gebruik)  

  • Begrijp de DSM-5-criteria van een middelenstoornis, ook al voer je als jeugdprofessionals de diagnostiek vaak zelf niet uit. Middelengebruik, middelenmisbruik en de ontwikkeling van een middelenstoornis komen namelijk vaak voor binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming. Deze kennis is dus wel gewenst.  

6.1.1. Waarden en normen middelengebruik

Toelichting op de aanbeveling

  • Ga als team en organisatie met elkaar in gesprek over ieders waarden en normen met betrekking tot middelengebruik.   

Sommige jeugdprofessionals ervaren handelingsverlegenheid. Bijvoorbeeld omdat het soms lastig inschatten is wanneer ‘normaal’ experimenteergedrag overgaat in problematisch middelengebruik. Ook de eigen visie op middelengebruik en eventueel eigen middelengebruik kan meespelen. 

Eigen waarden en normen middelengebruik   

Het is belangrijk dat je je als jeugdprofessional bewust bent van je eigen mening over middelengebruik én van je eigen gebruik en/of misbruik van verslavende middelen (waaronder alcohol en tabak). Als je zelf bijvoorbeeld al vanaf 12-jarige leeftijd rookt, reageer je misschien milder op rokende cliënten dan een niet-rokende collega. Hetzelfde geldt voor bepaalde culturele of religieuze opvattingen. Binnen sommige geloofsovertuigingen is bijvoorbeeld het gebruik van alcohol geaccepteerd, maar in andere juist niet. Dit kan ook weer van invloed zijn op de manier waarop je naar ander middelengebruik kijkt. Zo is binnen de islam bijvoorbeeld alcohol onrein (‘haram’), maar lachgas niet. Het is belangrijk dat je regelmatig over je eigen normen en ervaringen in gesprek gaat met je teamleden.   

 Voorbeeldfunctie hulpverleners   

Je hoort zelf het goede voorbeeld te geven wanneer je als professional middelengebruik bespreekbaar wilt maken en jongeren wilt motiveren te minderen of stoppen met hun gebruik. Rook bijvoorbeeld niet in de buurt van jongeren. En bedenk alternatieven voor samen roken als dat doorgaans een moment is om (informele) gesprekken te voeren. Ga bijvoorbeeld samen wandelen, koken of sporten.   

Motiverende gespreksvoering  

In de teksten over signalering, screening en diagnostiek en in de teksten over behandeling komt motiverende gespreksvoering nadrukkelijk naar voren. De werkgroep stelt dat motiverende gespreksvoering een basiscompetentie is voor jeugdprofessionals bij alle stappen in het traject rondom middelengebruik: signalering, screening, diagnostiek, zorgtoewijzing, preventie, begeleiding en behandeling. 

Processen van motiverende gespreksvoering  

  1. Engageren: ontwikkel én onderhoud een werkrelatie met de jongere. 
  2. Focussen: breng focus aan, zodat je samen gerichter aan het resultaat kunt werken. 
  3. Uitlokken: signaleer wanneer kennis, gevoelens en gedrag van de jongere over de verandering niet met elkaar in overeenstemming zijn. Bespreek dit met de jongere. Door afwijkingen in iemands verhaal te benoemen zet je verandering in gang. 
  4. Plannen: maak samen met de jongere een plan van aanpak over wat de jongere wilt bereiken en hoe die dat wilt gaan doen.  

Alleen deze informatie over motiverende gespreksvoering doornemen is niet genoeg. Je hebt een goede training en onderhoud van de geleerde vaardigheden nodig om de aanbevelingen van deze richtlijn te kunnen toepassen.   

6.1.2. Kennis van jongeren en middelen(gebruik)  

Toelichting op de aanbeveling

  • Begrijp de DSM-5-criteria van een middelenstoornis, ook al voer je als jeugdprofessionals de diagnostiek vaak zelf niet uit. Middelengebruik, middelenmisbruik en de ontwikkeling van een middelenstoornis komen namelijk vaak voor binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming. Deze kennis is dus wel gewenst.  

Hoeveel en welke competenties je als jeugdprofessional moet hebben, is afhankelijk van je functie. Een raadsonderzoeker heeft andere competenties nodig dan een pedagogisch medewerker in een residentiële setting of een jeugdbeschermer. Echter, kennis over middelen en middelengebruik onder jongeren behoort tot het basispakket van elke jeugdprofessional. Als deze achtergrond ontbreekt, moet de medewerker deze kennis aanvullen via bijscholing. De werkgever hoort hiervoor ruimte en ondersteuning te bieden aan medewerkers.   

Het is vooral belangrijk dat je je kennis vergroot over middelen(gebruik) en het signaleren ervan. Je kunt online veel informatie vinden. Kijk bijvoorbeeld op www.drugsinfo.nl, www.jeugdverslavingszorg.nl of www.herkenalcoholproblematiek.nl voor specifieke informatie over vroegsignalering van alcoholproblematiek. Daarnaast bieden verslavingszorginstellingen trainingen en cursussen aan (bijvoorbeeld de training Signaleren en Begeleiden). In de huidige opleidingen van jeugdprofessionals zou extra aandacht moeten zijn voor het herkennen van middelengebruik, ook in combinatie met psychische problemen en/of een lvb. Tot op zekere hoogte is die aandacht er ook. Zo bieden verschillende hogescholen interdisciplinaire minors Verslavingskunde aan voor studenten Zorg en Welzijn (Blaauw & Van Dam, 2021).   

Diagnostiek middelenstoornis  

In Screening en diagnostiek staat dat je moet kijken naar de hoeveelheid middelen en frequentie van het gebruik als je wilt vaststellen of het middelengebruik zó problematisch is dat verdere diagnostiek en monitoring nodig is. Daarbij moet je rekening houden met de leeftijd van de jongere, de motieven, omstandigheden en gevolgen van het middelengebruik (Hendriks et al., 2014).  

In de meeste gevallen voer je als jeugdprofessional niet zelf de diagnostiek van een middelenstoornis uit. Wel vindt de werkgroep dat je toch kennis moet hebben van de DSM-5-criteria. Juist omdat middelengebruik, middelenmisbruik en de ontwikkeling van een middelenstoornis zo vaak voorkomen binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming.   

Hendriks en anderen (2014) hebben een op de DSM-IV gebaseerde vragenlijst aangepast voor het diagnosticeren van een middelenstoornis op basis van DSM-5-criteria. Deze vragenlijst bestaat uit veertien items die de jongere met ja of nee kan beantwoorden (zie de tabel). Neem de vragenlijst af in een interviewformat en herhaal de vragen voor elk middel afzonderlijk.  

Tabel Vragenlijst DSM-5: Stoornis in het gebruik van middelen (Hendriks et al., 2014)  

Heb je in de afgelopen 12 maanden:   
1 .      regelmatig een sterk verlangen gehad om [-middel-] te gebruiken?  Ja / nee  
2a.     regelmatig het verlangen gehad om te stoppen met het gebruik van [-middel-]?  Ja / nee  
2b.     zonder succes geprobeerd te stoppen of te minderen met het gebruik van [- middel-]?  Ja / nee  
3.       veel tijd besteed aan het gebruik, verkrijgen, of bijkomen van de effecten van [-middel-]?  Ja / nee  
4.      vaak meer of langer [-middel-] gebruikt dan je van plan was?  Ja / nee  
5a.     gemerkt dat je veel meer [-middel-] nodig had om hetzelfde effect te bereiken?  Ja / nee  
5b.     gemerkt dat dezelfde hoeveelheid [-middel-] minder effect op je had dan daarvoor?  Ja / nee  
6a.     je ziek of onwel gevoeld als je probeerde te stoppen of minderen met [-middel-]?  Ja / nee  
6b.     [-middel-] gebruikt om te voorkomen dat je je ziek of onwel zou gaan voelen?  Ja / nee  
7 .      toch [-middel-] gebruikt terwijl je wist dat het gezondheidsproblemen of emotionele - of psychische problemen bij je veroorzaakte?  Ja / nee  
8.      toch [-middel-] gebruikt terwijl je wist dat dat problemen gaf met je familie, vrienden, op je werk of op school?  Ja / nee  
9.      door je gebruik van [-middel-] belangrijke activiteiten moeten opgeven of sterk verminderen, zoals sport, werk, omgaan met vrienden of familie?  Ja / nee  
10.    door je gebruik van [-middel-] regelmatig je werkzaamheden op school, op je werk of thuis niet goed kunnen doen?  Ja / nee  
11 .   meer dan eens [-middel-] gebruikt in situaties waarin dat gevaarlijk was, bijvoorbeeld bij het besturen van een scooter of auto, of het bedienen van een machine terwijl je onder invloed was?  Ja / nee  

Om de diagnose ‘middelenstoornis’ te krijgen moet de cliënt volgens de DSM-5 twee of meer van de elf criteria in de voorgaande twaalf maanden hebben vertoond. Tel alle vragen die met ‘ja’ beantwoord zijn op. Reken voor een ‘ja’ op de vragen 2a en/of 2b, 5a en/of 5b en 6a en/of 6b één punt. De somscore kan dus variëren van 0 tot 11. Voor uitgebreidere diagnostiek kun je doorverwijzen naar de verslavingszorg.

7. Samenwerking

7.1. Uitvoeren multidisciplinair overleg

Wat is er nodig om multidisciplinair overleg rondom de jongere uit te voeren?

Aanbevelingen

7.1.1. Multidisciplinair overleg

  • Sluit een samenwerkingsovereenkomst tussen de regionale jeugdhulporganisatie(s) en de verslavingszorg. Maak hierin afspraken over de onderlinge informatie-uitwisseling over jongeren die bij meerdere organisaties onder behandeling of in zorg zijn.    

  • Breng verschillende expertises samen in een regionale zorgconferentie voor jongeren met zwaardere problematiek of bij wie behandeling niet aan lijkt te slaan. Jongeren die moeilijk te handhaven zijn, zowel in de verslavingszorg als bij de jeugdhulp en jeugdbescherming, dienen verzekerd te zijn van continuïteit van zorg.   

7.1.1. Multidisciplinair overleg

Toelichting op de aanbevelingen

  • Sluit een samenwerkingsovereenkomst tussen de regionale jeugdhulporganisatie(s) en de verslavingszorg. Maak hierin afspraken over de onderlinge informatie-uitwisseling over jongeren die bij meerdere organisaties onder behandeling of in zorg zijn.    

  • Breng verschillende expertises samen in een regionale zorgconferentie voor jongeren met zwaardere problematiek of bij wie behandeling niet aan lijkt te slaan. Jongeren die moeilijk te handhaven zijn, zowel in de verslavingszorg als bij de jeugdhulp en jeugdbescherming, dienen verzekerd te zijn van continuïteit van zorg.   

Samenwerking met de verslavingszorg   

Het meest wenselijk is een integraal aanbod, waarin jeugdhulp (inclusief jeugd-ggz) en verslavingszorg zijn samengebracht. Meer daarover lees je in Randvoorwaarden.  In de praktijk is zo’n aanbod nog niet of nauwelijks beschikbaar. Een andere optie is om te werken met aandachtsfunctionarissen (zie Randvoorwaarden). Dit alles om problematisch middelengebruik zo vroeg mogelijk te signaleren en aan te pakken.  

De daadwerkelijke diagnose van stoornissen in het gebruik van een middel wordt gesteld door een verslavingsdeskundige uit de verslavingszorg. Is er sprake van zo’n stoornis, dan is de verslavingszorg ook verantwoordelijk voor de behandeling ervan. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij verwijzing naar de verslavingszorg in ieder geval noodzakelijk is. De werkgroep stelt hiertoe de volgende indicaties voor: 

  • Ernstige onthoudingsverschijnselen bij stoppen of minderen van gebruik.
  • Ernstig, herhaaldelijk agressief gedrag, samenhangend met middelengebruik.
  • Ernstige symptomen van psychopathologie in combinatie met een stoornis in het gebruik van middelen, zoals psychotische symptomen.  
  • Een belemmering in de huidige reguliere begeleiding of behandeling en daaraan verbonden disfunctioneren op verschillende levensgebieden door het middelengebruik.  

Samenwerkingsafspraken tussen ketenpartners   

De samenwerking tussen ketenpartijen wordt soms bemoeilijkt door beperkte informatie-uitwisseling tussen de zorgorganisaties en het uiteenlopende beleid rondom middelengebruik. Dat het uitwisselen van informatie soms te wensen overlaat, kan komen door de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Jeugdprofessionals verwijzen jongeren bijvoorbeeld naar de verslavingszorg, maar weten niet of die jongeren daar ook aankomen. Het kan ook zijn dat verschillende organisaties verschillende doelen nastreven. De jeugdhulporganisatie streeft bijvoorbeeld volledige vrijwillige onthouding na, terwijl de verslavingszorgorganisatie inzet op controle van gebruik.  

Daarom is het belangrijk om het beleid zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen en een samenwerkingsovereenkomst tussen de regionale jeugdhulporganisatie(s) en de verslavingszorg te sluiten. Neem hierin afspraken op over de volgende zaken: 

  • De onderlinge informatie-uitwisseling over jongeren.
  • Het organiseren van een warme overdracht tussen de zorgorganisaties. 
  • Het samenbrengen van relevante expertise rond jongeren die moeilijk te handhaven zijn binnen de zorg. 
  • Het gezamenlijk dragen van de verantwoordelijkheid voor therapieresistente jongeren om te voorkomen dat ze tussen wal en schip vallen.

8. Randvoorwaarden

8.1. Randvoorwaarden aanpak

Wat zijn benodigde randvoorwaarden voor de aanpak van middelengebruik?

Aanbevelingen

8.1.1. Integraal aanbod

  • Zorg voor een integraal behandelaanbod, gericht op problematisch middelengebruik én psychische problemen. Stem hiervoor af met andere zorgaanbieders als dat nodig is.   

8.1.2. Maatregelen en beleid rond middelengebruik

  • Stel een protocol op waarin de visie op middelengebruik staat. Stel hierin ook vast hoe je omgaat met middelengebruik en verslaving.   

  • Directie/management moet zich ervan bewust zijn dat middelengebruik belangrijk is om mee te nemen in onderhandelingen met verzekeraars.   

  • Neem motiverende gespreksvoering op in het scholingsaanbod van alle jeugdhulporganisaties en (voor)opleidingen/nascholing.   

  • Directie/management staat garant voor opleidingsmogelijkheden en moet zich bewust zijn van de financiële en organisatorische consequenties.  

8.1.1. Integraal aanbod

Toelichting op de aanbeveling

  • Zorg voor een integraal behandelaanbod, gericht op problematisch middelengebruik én psychische problemen. Stem hiervoor af met andere zorgaanbieders als dat nodig is.   

Integraal aanbod   

Bij een integraal aanbod werken verslavingszorg en jeugdhulp samen onder één dak. Zo kun je zowel het middelengebruik en/of de verslavingsproblematiek als andere problemen tegelijk aanpakken. Dit voorkomt dat jongeren tussen wal en schip vallen. Wanneer de verslavingszorg binnen de jeugdhulp beschikbaar is, is het voor jongeren minder bedreigend om ook in een vroeg stadium al gebruik te maken van interventies die de verslavingszorg biedt. Hierbij is het ook wenselijk dat de geestelijke gezondheidszorg in het aanbod wordt opgenomen. Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie werkt momenteel aan een kennisdossier over dit thema. Voor deze richtlijn laten we dit verder buiten beschouwing.   

Een geïntegreerd aanbod kan helpen voorkomen dat jongeren door hun middelengebruik uitvallen of door hun middelengebruik minder goed te begeleiden zijn. In samenwerking met de verslavingszorg valt er eerder in te grijpen, omdat de verslavingszorg beter toegerust is om met deze specifieke problematiek om te gaan. Ook een warme overdracht tussen jeugdhulp/jeugdbescherming en verslavingszorg wordt dan eenvoudiger.   

Wanneer een integraal aanbod (nog) niet mogelijk is 

Wanneer een integraal aanbod zoals hierboven beschreven (nog) niet mogelijk is, zijn er wel tussenvormen mogelijk. Zo werken verschillende organisaties met ‘aandachtsfunctionarissen middelengebruik’ (of verslavingsconsulenten). Hun werkzaamheden kunnen per organisatie verschillen. Aandachtsfunctionarissen hebben een (vaak interne) opleiding of training tot aandachtfunctionaris of verslavingsconsulent gevolgd, waardoor ze extra kennis hebben over middelengebruik en verslaving. Ze kennen de afzonderlijke middelen en de signalen van gebruik, maar weten ook gespreksmethodieken in te zetten om het gebruik aan de orde te stellen.   

De ‘aandachtsfunctionarissen middelengebruik’ zijn een vast aanspreekpunt voor alle medewerkers en/of teams van de organisatie op het terrein van middelengebruik. Hun taken kunnen zijn:   

  • Scholing voor medewerkers verzorgen om hun kennis rondom middelengebruik te vergroten.  
  • Middelengebruik als onderwerp onder de aandacht brengen bij alle collega’s, en ervoor zorgen dat het een terugkerend gespreksonderwerp is.
  • Bijeenkomsten organiseren om normen met betrekking tot middelengebruik te bespreken en teams te bewegen om een eenduidige attitude ten opzichte van middelengebruik te ontwikkelen.
  • Geconsulteerd worden wanneer middelengebruik bij een (nieuwe) cliënt vermoed wordt.
  • In overleg met de jeugdverslavingszorg bepaalde interventies uitvoeren bij individuele jongeren. Een jongere gaat dan een consultatietraject in.
  • Tijdens dit traject een jongere motiveren om behandeling van de verslavingszorg te aanvaarden. (Belangrijk: het traject kan ook verplicht gesteld worden wanneer een jongere zich niet aan de afspraken rondom middelengebruik gehouden heeft).
  • Het vaste aanspreekpunt zijn bij contact met de verslavingszorg.
  • Beleid en de visie rondom middelengebruik binnen de organisatie borgen.  

Andersom kan bij verslavingszorgorganisaties een ‘aandachtsfunctionaris jeugdhulp en jeugdbescherming’ ingesteld worden. Deze aandachtsfunctionarissen hebben verschillende taken:   

  • Zij worden op de hoogte gesteld of geconsulteerd wanneer middelengebruik bij een (nieuwe) jongere problematisch is.
  • Zij worden geconsulteerd als er vragen zijn over het gelijktijdig gebruik van medicatie en middelen.
  • Zij kunnen outreachend werken wanneer een jongere niet naar de verslavingszorg kan/wil komen.
  • Zij kunnen jongeren behandeling bieden naast de reguliere ondersteuning vanuit de jeugdhulp en jeugdbescherming (denk bijvoorbeeld aan een leefstijltraining).
  • Zij vormen het vaste aanspreekpunt voor de medewerkers van de verslavingszorg/de ‘aandachtsfunctionaris middelengebruik’.
  • Zij zien erop toe dat het behandelplan van een jongere uit de verslavingszorg binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming realiseerbaar en hanteerbaar is.   

8.1.2. Maatregelen en beleid rond middelengebruik

Toelichting op de aanbevelingen

  • Stel een protocol op waarin de visie op middelengebruik staat. Stel hierin ook vast hoe je omgaat met middelengebruik en verslaving.   

  • Directie/management moet zich ervan bewust zijn dat middelengebruik belangrijk is om mee te nemen in onderhandelingen met verzekeraars.   

  • Neem motiverende gespreksvoering op in het scholingsaanbod van alle jeugdhulporganisaties en (voor)opleidingen/nascholing.   

  • Directie/management staat garant voor opleidingsmogelijkheden en moet zich bewust zijn van de financiële en organisatorische consequenties.  

Maatregelen en beleid rond middelengebruik   

In alle lagen van de organisatie (van directie tot en met ondersteunende diensten) moeten medewerkers zich bewust zijn van de noodzaak om middelengebruik aan te pakken. Het is dan ook belangrijk dat er op alle niveaus van de organisaties een eenduidig beleid rondom middelengebruik is. Dit begint bij het ontwikkelen van een visie op (problematisch) middelengebruik en verslaving. Hierbij worden alle medewerkers betrokken. Deze gezamenlijk gedragen visie op middelengebruik leidt tot een eenduidig beleid, dat vastgelegd wordt in een protocol middelengebruik. Hierin kunnen onder andere afspraken staan over (frequentie van) screening of de mogelijkheid voor aandacht op maat. Elke jongere is nu eenmaal uniek in diens vraag of behoefte. Wat voor de ene jongere werkt, werkt misschien niet voor de andere. Daarnaast moet er in het protocol aandacht zijn voor de borging. Wees je bij het ontwikkelen van een gezamenlijke visie ervan bewust dat het gedogen of negeren van middelengebruik geen optie is, maar het weigeren van verdere begeleiding of behandeling vanwege middelengebruik óók niet.   

Daarnaast is het belangrijk om te kijken naar het gebruik van de medewerkers zelf. Organisaties kunnen een Alcohol-, Drugs- en Medicijn- (ADM)beleid opstellen en deze regelmatig evalueren. Hierin staan afspraken over het middelengebruik van medewerkers. Zoals: bedenk alternatieven voor het roken; geen alcoholhoudende dranken op locatie, en eventuele consequenties wanneer men zich niet aan deze afspraken houdt.  

Tot nu toe lijkt middelengebruik nog niet een van de thema’s waarin medewerkers frequent (bij)geschoold worden. Ook het Competentieprofiel hbo jeugd- en   

Gezinsprofessional (Alten et al, 2017) besteedt er weinig aandacht aan. Er is wel aandacht voor gedragsproblemen, maar niet voor middelengebruik als mogelijk onderliggende oorzaak. Jeugdprofessionals koppelen gedragsverandering niet altijd aan middelengebruik. Daardoor richten zij zich vooral op de gedragsverandering en niet op de mogelijke onderliggende middelenproblematiek. Gedragsveranderingen moeten meer als signaal van mogelijk middelengebruik worden gezien.   

Het is aan te bevelen om een training in het signaleren van middelengebruik én een training motiverende gesprekvoering (met daarin specifiek aandacht voor het gebruik van middelen) op te nemen in het scholingsaanbod van alle jeugdhulporganisaties en vooropleidingen. Wellicht is het een investering op korte termijn, maar levert het uiteindelijk naar verwachting een besparing op in de intensieve zorg. Daarnaast is het wenselijk om middelengebruik aan de orde te stellen bij werkbesprekingen en intervisiemomenten. Scholing van een team kan een eenduidig gedragen visie ondersteunen.   

Van belang is dat de directie garant kan staan voor de opleidingsmogelijkheden en dat zij zich bewust is van de financiële en organisatorische consequenties.  

9. Hulpmiddelen en tools

Stoplichtmodel  

Het Stoplichtmodel is een signaleringshulpmiddel dat onder andere is ontwikkeld door de jeugdverslavingszorg (Tactus). Het model beschrijft drie kleurcodes die de ernst van het middelengebruik weergeven en adviseert per kleurcode de bijbehorende preventie- of hulpverleningstrajecten. Ook worden risico’s in het systeem ingeschat.  

  • Groen: Er is (nog) geen sprake van middelenproblematiek
  • Oranje: De jongere krijgt de code oranje wanneer er sprake is van experimenteren met middelen tot en met risicovol gebruik
  • Rood: De jongere krijgt de code rood wanneer er sprake is van afhankelijkheid of verslaving.

Wat betekent het wanneer het middelengebruik van een jongere een groen, oranje of rood label krijgt?   

Groen   

In de begeleiding van jongeren die onder het groene stoplicht vallen, speelt positieve feedback een belangrijke rol. Gebruik motiverende gespreksvoering om te ontdekken wat een jongere wil bereiken en hoe middelengebruik deze doelen in de weg kan staan. Geef jongeren voorlichting over de verschillende aspecten van middelengebruik door middel van folders, websites en groepsvoorlichting. Gebruik bijvoorbeeld de richtlijn Verslavingspreventie binnen het onderwijs (Lammers et al, 2019).  

Oranje   

Bij jongeren die onder het oranje stoplicht vallen, besteed je in de individuele begeleiding expliciet aandacht aan het middelengebruik. Door middel van motiverende gesprekvoering ga je met hen op zoek naar argumenten om het middelengebruik te veranderen. Je raadpleegt altijd een verslavingsdeskundige voor de inzet van geïndiceerde preventie. Ook deze jongeren licht je voor over de verschillende aspecten van middelengebruik via folders, websites en groepsvoorlichting. Kijk op jeugdverslavingszorg.nl voor voorbeelden.  

Rood   

Bij het rode stoplicht stuur je aan op behandeling door de verslavingszorg. Jongeren die het rode stoplicht krijgen, vertonen een ernstig disfunctioneren op verschillende levensdomeinen. Vaak moet je jongeren tot zo’n behandeling stimuleren. In de individuele begeleiding is behandeling door de verslavingszorg dan ook expliciet onderwerp van gesprek. Voor deze jongeren raadpleeg je altijd een verslavingsdeskundige. Ook deze jongeren worden voorgelicht over de verschillende aspecten van middelengebruik via folders, websites en groepsvoorlichting.  

Classificatie middelengebruik volgens het stoplichtmodel 

Om identificatie mogelijk te maken van risicovol gebruikende jongeren en jongeren met een verhoogde verslavingsgevoeligheid, ontwikkelden Tactus en Commujon een classificatiesysteem – ook wel bekend als het Stoplichtmodel. Er worden drie kleurcodes omschreven met bijbehorende trajecten (preventie/hulpverlening). Ook wordt een taxatie gemaakt van de risico’s in het systeem. Als blijkt dat er verslavingsproblematiek aanwezig is bij één of meer gezinsleden leidt dit in ieder geval tot een label rood voor het systeem. 

Opbouw van het classificatiesysteem 

Het Stoplichtmodel helpt om de ernst van het middelengebruik inzichtelijk te maken. Er zijn geen harde criteria omschreven, maar er wordt gewerkt met een overzicht van gedragskenmerken en signalen. Wel valt op te merken dat de jongeren die het label rood hebben normaliter voldoen aan de DSM-IV-criteria voor middelenmisbruik of -afhankelijkheid. De jongeren met het label oranje zijn alle overige jongeren die middelen gebruiken of dit recent hebben gedaan. De jongeren met het label groen hebben nog geen ervaring met middelen. 

Figuur stoplichtmodel

Deze figuur toont het stoplichtmodel met kleurverloop.

Werkwijze  

Eerst maak je een risicotaxatie van het middelengebruik aan de hand van een checklist. Daarnaast maak je een taxatie van het systeem en weeg je risicofactoren als een verstandelijke beperking, verslaafde ouder of een psychiatrische diagnose mee bij de uiteindelijke labeling. Hierbij maak je onderscheid tussen groen en oranje-rood. De keuze tussen oranje en rood stel je vast in samenspraak met de verslavingszorg. 

De grens tussen oranje en rood heeft te maken met de mate waarin het gebruik de ontwikkeling en het dagelijks leven beïnvloedt. Bij oranje is de invloed van het middelengebruik er niet of maar beperkt. In die gevallen is een behandeling in de verslavingszorg niet direct geïndiceerd, maar krijgt de jongere bij voorkeur een preventief aanbod binnen de jeugdhulpinstelling. Bij rood is er sprake van een (verwachte) behandelindicatie voor de verslavingszorg. 

Er is voor gekozen om de experimenteerfase al als oranje te labelen. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt namelijk dat jongeren die gebruikmaken van jeugdhulpinstellingen vaak snel en zonder al te veel drempels de verschillende fasen doorlopen. Hetzelfde geldt voor jongeren met een verstandelijke beperking, die vaak later beginnen met middelen maar vervolgens sneller doorschieten naar misbruik. Dit maakt dat experimenteergedrag al een risico vormt. 

Een middelenbeleid volgens het Stoplichtmodel zorgt ervoor dat middelengebruik een vast onderdeel wordt van de behandeling. Al bij binnenkomst van de jongere vindt labeling plaats en maakt een traject met betrekking tot middelengebruik onderdeel uit van de behandeling. Daarmee kan in veel gevallen worden voorkomen dat jongeren terechtkomen in label rood. Ook helpt het Stoplichtsysteem om het taboe rond middelengebruik te doorbreken en het onderwerp bespreekbaar te maken voor jongeren en medewerkers. De interventies sluiten aan op de behoeften van de jongeren en medewerkers, waarbij een structurele aandacht voor middelengebruik gewaarborgd is. 

Resultaten 

Er zijn aanwijzingen dat het Stoplichtmodel zorgde voor:   

  • Afname van middelengerelateerde incidenten.
  • Minder (nieuwe) jongeren met label rood.
  • Laagdrempelig aanbod voor jongeren en een doorgaande lijn naar behandeling, van preventief aanbod op locatie tot en met toeleiding naar behandeling. Daardoor is de kans op drop-out erg klein. 

Voorwaarde voor het slagen van het Stoplichtmodel is dat instellingen gebruikmaken van elkaars expertise. Wellicht is het Stoplichtmodel ook ambulant toepasbaar. 

Verantwoording en bronnen

© 2023 Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen, Nederlands Jeugdinstituut.  

Op voorwaarde van naamsvermelding wordt toestemming gegeven voor het kopiëren, opslaan, en openbaar maken van de tekst van deze publicatie. Richtlijnen ondersteunen professionals om samen met cliënten te beslissen over de best passende hulp. Een richtlijn geeft onderbouwde aanbevelingen op basis van wetenschappelijk onderzoek, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. Richtlijnen worden regelmatig aangepast. We adviseren dringend altijd de website te raadplegen voor de meest actuele versies.   

De richtlijn is ontwikkeld door het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en geautoriseerd door de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO). Het ontwikkelen, herzien en implementeren van richtlijnen voor jeugdprofessionals vindt plaats in het kader van het Meerjarenplan Richtlijnen Jeugd, opgesteld door het Nederlands Jeugdinstituut, de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO). Zie voor meer informatie Over de richtlijnen.   

Gebruik als titel van deze richtlijn in referenties altijd: Richtlijn Middelengebruik voor jeugdhulp en jeugdbescherming’.  

3e druk (2023)  
De oorspronkelijke richtlijn is in 2024 geherstructureerd.  
De interventies zijn in 2024 geactualiseerd. 

Bij de ontwikkeling en herziening van deze richtlijn zijn diverse bijeenkomsten met verschillende doelgroepen (jeugdprofessionals, ouders, jongeren en experts uit het veld) belegd om knelpunten met betrekking tot middelengebruik van jongeren in de jeugdhulp en jeugdbescherming te bespreken. 

Auteurs herziening 

  • Anneke van Wamel 
  • Britt Bilderbeek  

Auteurs ontwikkeling   

  • Elske Wits  
  • Theo Doreleijers   
  • Wim van den Brink   
  • Daniëlle Meije  
  • Bob van Wijngaarden   
  • Geurt van de Glind   

Herzieningswerkgroep  

  • Inez Vandenbussche   
  • Jannet de Jonge  
  • Leontien Los   
  • Marjan Möhle  
  • Mieke Mutsters   
  • Roel Biemans   
  • Eva Mattheijer   
  • Auke Zandstra   
  • Anouk Bergmans   
  • Gijs van Houwelingen   
  • Charlotte van ’t Spijker  

Zie voor een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen Jeugdhulp en Jeugdbescherming Over de richtlijnen.   

Versies richtlijn en onderbouwing

De eerste versie van de richtlijn Middelengebruik is gepubliceerd in 2016. Deze bestond destijds uit twee afzonderlijke documenten: de richtlijn zelf en een onderbouwingsdocument van de richtlijn. De richtlijn is in 2023 geactualiseerd. De huidige richtlijn bevat per bouwsteen en bijbehorende uitgangsvragen een korte onderbouwing van de aanbevelingen. Het oorspronkelijke onderbouwingsdocument van de eerste versie van de richtlijn is niet geactualiseerd.  Daarom is dit document niet meer online gepubliceerd. Via info@richtlijnenjeugdhulp.nl is de oorspronkelijke onderbouwing van de richtlijn op te vragen. Dit geldt voor de verantwoording van de eerdere herzieningen van de richtlijn. 

Proces 

In het kader van het Meerjarenplan Richtlijnen Jeugd vindt periodieke herziening plaats van de bestaande richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Op basis van de planning en de wens tot actualisatie kwam de richtlijn Middelengebruik in aanmerking voor revisie. Het Trimbos-instituut heeft deze herziening in opdracht van het NJi tussen december 2021 en april 2023 uitgevoerd. De herziening richtte zich op de richtlijn en niet op de onderbouwing. Op basis van de aanpassingen in de richtlijn zijn de werkkaarten en informatie voor ouders ook herzien door het NJi. 

De dynamische herziening is uitgevoerd door het Trimbos-instituut (Anneke van Wamel en Britt Bilderbeek) in samenwerking met Manon Donker en Marianne Berger.

Alten, J. van, Berger, M., Derksen, K. & Rondeel, M. (2017). Competentieprofiel hbo jeugd- en gezinsprofessional. Utrecht: Beroepsvereniging voor Professionals in Sociaal Werk (BPSW).    

Argumentenfabriek (2012). Knelpuntenanalyse ten behoeve van de richtlijn ADHD Jeugdzorg. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.    

Arkowitz, H., Miller, W. R. & Rollnick, S. (Eds). (2015). Motivational interviewing in the treatment of psychological problems (2nd ed.). New York: The Guilford Press.    

Armstrong T.D. & Costello E.J. (2002) Community studies on adolescent substance use, abuse, or dependence and psychiatric comorbidity. J Consult Clin Psychol. 2002 Dec; 70(6):1224-39. https://doi.org/10.1037//0022-006x.70.6.1224. PMID: 12472299.    

Barendregt, C. & Wits, E. (2013). Vroegsignalering van middelenproblematiek bij jongeren. Voorbeelden van toepassing van de richtlijn vroegsignalering middelenmisbruik of -afhankelijkheid in de praktijk. Rotterdam: IVO.    

 Baron, E., Jonge, J. de, & Schippers, G. (2017). Motiverende gespreksvoering. Gedragstherapie, 48(2), 2 juni.    

Basedow, L. A., Kuitunen-Paul, S., Roessner, V., & Golub, Y. (2018). Traumatic events and substance use disorders in adolescents. Frontiers in Psychiatry, 11, article nr. 559.    

Blaauw, E., & Dam, R. K. S. van, (2021). Aandacht voor verslavingskunde in het mbo, hbo en wo. GGzet, 20-26.    

Boendermaker, L., Rooijen, K. van, & Berg, T. (2012). Residentiële jeugdzorg: Wat werkt? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.     

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Cambridge: Harvard University Press.    

Bronfenbrenner, U. (1994). Ecological models of human development. In U. Bronfenbrenner, International Encyclopedia of Education, Vol 3, 2nd Ed., Oxford: Elsevier.    

Conrod, P. J., O'Learry-Barret, M., Newton, N., Topper, L., Castellanos-Ryan, N., Mckie, C., & Girard, A. (2013). Effectiveness of a Selective, Personality-Targeted prevention Program for Adolescent Alcohol Use and Misuse. JAMA Psychiatry, 70(3), 334-342.    

Couwenbergh, C., Brink, W. van den, Zwart, K., Vreugdenhil, C., Wijngaarden-Cremers, P. van, & Gaag, R. J. van der (2006). Comorbid psychopathology in adolescents and young adults treated for substance use disorders: A review. European Child and Adolescent Psychiatry, 15(6), 319-328.    

Couwenbergh, C. (2009). Substance abuse and its co-occurence with other mental health problems in adolescents. Nijmegen: Radboud Universiteit.    

Dai, H. D., Doucet,  G. E., Wang, Y., Puga, T., Samson, K., Xiao, P. & Khan, A. S. (2022). Longitudinal Assessments of Neurocognitive Performance and Brain Structure Associated With Initiation of Tobacco Use in Children, 2016 to 2021. JAMA Network Open, 5(8), e2225991. https://doi.org/10.1001/jamanetworkopen.2022.25991.    

Duijvenbode, N. van, Nagel, J. van der, Poelen, E., Kiewik, M., Kemna, L., & Bierman, K. (2019). Handreiking Middelengebruik en verslaving bij mensen met een LVB. Utrecht: KAJAK, academische werkplaats.     

DuPont, R.L., Han, B., Shea, C.L. & Madras, B.K. (2018) Drug use among youth: National survey data support a common liability of all drug use, Preventive Medicine, Volume 113, 2018, Pages 68-73.    

Gezondheidsraad (2018). Alcohol en hersenontwikkeling bij jongeren. Den Haag: Gezondheidsraad.     

Gower, A. L., Rider, G. N., Brown, C., McMorris, B. J., Coleman, E., Taliaferro, L. A., & Eisenberg, M. E. (2018). Supporting Transgender and Gender Diverse Youth: Protection Against Emotional Distress and Substance Use. American Journal of Preventive Medicine, 55(6), 787-794. https://doi.org/10.1016/j.amepre.2018.06.030.     

Hammink, A., Altenburg, M., & Schrijvers, A. (2012). De sociale gevolgen van verslaving. Een state of the art studie naar verstoring van sociale relaties, schooluitval, dakloosheid, schulden en huiselijk geweld als gevolg van alcohol- of drugsverslaving. Den Haag: Instituut voor Verslavingsonderzoek IVO.    

Hendriks, V., Blanken, P., Croes, E., Schippers, G., Schellekens, A., Stollenga, M., & Brink, W. van den (2018). Multidisciplinaire richtlijn Stoornissen in het gebruik van cannabis, cocaïne, amfetamine, ecstasy, GHB en benzodiazepines. Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ.    

Hendriks, V., Spijkerman, R., Oort, M. van, Glind, G. van de, Müller, M., Schee, E. van der, Carpentier, P. J., Nagel, J. van der, & Jong, C. A. J. de, (2014). richtlijn ADHD en middelengebruik bij adolescenten. Screening, diagnostiek en behandeling in de jeugd-GGZ en jeugdverslavingszorg. Resultaten Scoren.     

Hermanns, J. (2009). Het opvoeden verleerd. Amsterdam: Vossiuspers.     

Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (2022). Vrijheidsbeperkende maatregelen in open residentiële jeugdhulp. Den Haag: Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.    

Jellinek (2021). Hoelang zijn alcohol of andere drugs aantoonbaar in het lichaam?https://www.jellinek.nl/vraag-antwoord/hoe-lang-zijn-alcohol-en-drugs-aantoonbaar/.     

Jonge, J. de, Spijkerman, R., & Müller, M. (2018). Handleiding CGT-J. Utrecht: Perspectief Uitgevers.    

Kepper, A., Veen, V., Monshouwer, K., Stevens, G., Drost, W., Vroome, T., & Vollebergh, W.A.M. (2009). Middelengebruik bij jongens in Justitiële Jeugdinrichtingen [Substance use Among Male Adolescents in Juvenile Justice Institutions in the Netherlands]. Utrecht: Utrecht University.    

Knight, J. R., Sherritt, L., Harris, S. K., Gates, E. C., & Chang, G. (2003). Validity of brief alcohol screening tests among adolescents: A comparison of the AUDIT, POSIT, CAGE and CRAFFT. Alcoholism: Clinical & Experimental Research, 27, 67-73.     

Knight, J. R., Shrier, L. A., Bravender, T. D., Farrell, M., Vander Bilt, J., & Shaffer, H.J. (1999). A new brief screen for adolescent substance abuse. Archives of Pediatrics. Adolescent Medicine, 153, 591-596.    

Köck, P., Meyer, M., Elsner, J., Dürsteler, K. M., Vogel, M., & Walter, M. (2022). Co-occurring Mental Disorders in Transitional Aged Youth With Substance Use Disorders–A Narrative Review. Frontiers in Psychiatry, 13.    

Kok, J. M., Menkehorst, G. A. B. M., Naayer, P. M. H., & Zandberg, T. (1991). Residentieel gedragstherapeutisch behandelingsprogramma: Ontwikkeling, invoering, effectmeting. Assen: Dekker & Van de Vegt.    

Lammers, J., Alberti, I., Klooster, B. van ’t, & Bouts, M. (2019). Richtlijnen verslavingspreventie binnen het onderwijs. Utrecht: VKN/Trimbos-instituut.    

Lammers, J., Goossens, F., Lokman, S., Monshouwer, K., Lemmers, l., Conrod, P., Wiers, R., Engels, R., & Kleinjan, M. (2011). Evaluating a selective prevention programme for binge drinking among young adolescents: Study protocol of a randomized controlled trial. BMC Public Health, 11, 126.    

Lipari, R. N., Ahrnsbrak, R. D., Pemberton, M. R., Porter, J. D. (2018). Risk and Protective Factors and Estimates of Substance Use Initiation: Results from the 2016 National Survey on Drug Use and Health. In Substance Abuse and Mental Health Services Administration (US), CBHSQ Data Review. Substance Abuse and Mental Health Services Administration (US), Rockville (MD).    

Low, N. C. P., Dugas, E., O’Loughlin, E., Rodriguez, D., Contreras, G., Chaiton, M. & O’Loughlin, J. (2012). Common stressful life events and difficulties are associated with mental health symptoms and substance use in young adolescents. BMC Psychiatry, 12, 116.    

McGillicuddy, N.B. (2006). A review of substance use research among those with mental retardation. Ment Retard Dev Disabil Res Rev, 12(1), 41-7.    

Möhle, M., Gelder, N. van, Rombouts, M., Scheffers-van Schayck, T., & Monshouwer, K. (2021). Preventie en gebruik van alcohol, tabak, cannabis en andere middelen in de residentiële jeugdzorg. Kerngegevens uit het EXPLORE-onderzoek. Utrecht: Trimbos-instituut.     

Moos, R. (2007). Theory-based active ingredients of effective treatments for substance use disorders - Review. Drug and Alcohol Dependence, 88(2-3), 109-121.    

MST-Nederland/België (2021). Justitieleinterventies.nl: beschrijving Multisysteem Therapie (MST). Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut, Movisie en Trimbos-instituut. https://www.nji.nl/sites/default/files/2022-05/MST.pdf.    

Mutsaers, K., Blekman, J., & Schipper, H. (2007). Licht verstandelijk gehandicapten en middelengebruik. Wat is er tot op heden bekend? Utrecht: Trimbos-instituut.    

Nagel, J. E.L. van der, Kiewik, M., & Didden, R. (2012). Iedereen gebruikt toch? Verslaving bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. Amsterdam: Boom.    

Newcomb, M. E., Hill, R., Buehler, K., Ryan, D.T., Whitton, S.W., & Mustanski, B. (2020). High Burden of Mental Health Problems, Substance Use, Violence, and Related Psychosocial Factors in Transgender, Non-Binary, and Gender Diverse Youth and Young Adults. Archives of Sexual Behavior, 49, 645–659.     

Oudejans, S., & Spits, M. (2013). Investeren in verslavingspreventie - Beschrijving van Nederlandse programma’s voor jeugd en jongeren. Resultaten Scoren.    

Patrick, H., & Williams, G. C. (2012). Self-determination theory: Its application to health behavior and complementarity with motivational interviewing. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 9(18).     

Ren, M., & Lotfipour, S. (2019). Nicotine Gateway Effects on Adolescent Substance Use. The western journal of emergency medicine, 20(5), 696–709. https://doi.org/10.5811/westjem.2019.7.41661    

Rigter, H. (2015). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving ‘Multidimensionele familietherapie (MDFT)’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.  http://www.nji.nl/jeugdinterventies.    

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2017). Self-determination theory: Basic psychological needs in motivation, development, and wellness. New York: Guilford Publishing.    

SAMHSA - Substance Abuse and Mental Health Services Administration. (2006). Results from the 2005 national survey on drug use and health: national findings. Office of Applied Studies, NSDUH Series H-30, DHHS Publication No. SMA 06-4194. Rockville, MD: SAMHSA.    

Schramm-Sapyta, N.L., Walker, D., Caster, J.M., Levin, E.D., & Kuhn, C.M. (2009). Are adolescents more vulnerable to drug addiction than adults? Evidence from animal models. Psychopharmacology, 106, 1-21.    

Saxton, J., Rodda, S. N., Booth, N., Merkouris, S. S., & Dowling, N. A. (2021). The efficacy of Personalized Normative Feedback interventions across addictions: A systematic review and meta-analysis. PLoS One, 16(4). https: //doi.org/: 10.1371/journal.pone.0248262.     

Schweren, J. S., Hovenkamp, A., Jörg F., Li-Kan, K., & Schoevers, R. A. (2021). Grootschalige en systematische preventie van psychische aandoeningen bij jongeren en jongvolwassenen: Een verkenning van evidentie en ‘best practices’. Groningen: Geestkracht FNO/ Afdeling Psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de Rijksuniversiteit Groningen.     

Schramm-Sapyta, N.L., Walker, D., Caster, J.M., Levin, E.D., & Kuhn, C.M. (2009). Are adolescents more vulnerable to drug addiction than adults? Evidence from animal models. Psychopharmacology, 106, 1-21.    

Simmons, S., & Suárez, L. (2016). Substance abuse and trauma. Child and Adolescent Psychiatric Clinics, 25(4), 723-734.    

Slot, N. W., & Spanjaard, H. J. M. (1999). Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg. Hulpverlening voor kinderen en jongeren in tehuizen. Baarn: Intro.    

Snoek, A., Wits, E., Stel, J. van der, & Mheen, D. van de (2010). Kwetsbare groepen jeugdigen en (problematisch) middelengebruik. Den Haag: IVO.    

Spaedy, A., Doumas, S., & Solhkhah, R. (2020). Substance Use Disorders in Vulnerable Children. Pediatr Clin North Am. 2020 Apr; 67(2):373-385. https: doi.org/10.1016/j.pcl.2019.11.002. PMID: 32122566.    

Spijkerman, R., Crunelle, C. L., Özgen, M. H., Begeman, A. H. A., Dom, G., Glind, G. van de, Groenman, A. P., Kernebeek, M. W. van, Matthys, F., Post, M., Schellekens, A., Staal, W., Brink, W. van den, & Hendriks, V. M. (2021). Jongeren met een stoornis in het gebruik van middelen en ADHD: Internationale consensus. Tijdschrift voor Psychiatrie, 63, 868 - 874.     

Spronk, D., Bilderbeek, B., Miltenburg, C. van, & Jong, M. de (2021) Preventie van cocaïnegebruik - Inventarisatie en kansen voor de toekomst. Utrecht: Trimbos-instituut.     

Sussman, S., Skara, S., & Ames, S. L. (2008). Substance abuse among adolescents. Substance Use & Misuse, 43, 1802-1828.    

Nagel J. van der, Kiewik. M, Dijk, M. van, Jong, C. de, & Didden, R. (2011). Handleiding SumID-Q, Meetinstrument voor het in kaart brengen van Middelengebruik bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. Deventer: Tactus.    

West, R. (2013). EMCDDA Insights: Models of addiction. EMCDDA.   

Vansteenkiste, M., & Soenens, B. (2015). Vitamines Voor Groei: Ontwikkeling Voeden Vanuit de Zelf-Determinatie Theorie. Leuven: Uitgeverij Acco.   

Zoon, M. (2012). Wat werkt bij middelengebruik? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.