Overslaan en naar de inhoud gaan
Richtlijn
Dyslexie
Jongere met tas kijkt om

Verschillen in ondersteuning

Toelichting op de aanbeveling

  • Voor deze vraag zijn geen aanbevelingen geformuleerd.

Wil je bepalen welke ondersteuning en welk hulpmiddel wanneer nodig is voor een kind met dyslexie of andere lees- en/of spellingsproblemen? Dan is dat altijd een kwestie van maatwerk – of de ondersteuning nu hetzelfde blijft of in de loop van de tijd verandert. Dat laatste kan zeker voorkomen: het is mogelijk dat er aanpassingen nodig zijn om de ondersteuning passend te houden. Welke aanpassingen in zo’n geval precies nodig zijn, hangt af van de ondersteuningsbehoeft van een kind en de gevolgen van de dyslexie of andere lees- en/of spellingproblemen.

Als je in de zorg werkt en het kind diagnostisch onderzoekt, formuleer je direct na de diagnose een advies voor de best mogelijke ondersteuning. Ben je een dyslexiebehandelaar, dan houd je bij voorkeur rekening met dit advies. Niet alleen in je behandeling, maar ook in jouw eigen handelingsgerichte advies aan de school over verdere ondersteuning. In dit concrete advies na de behandeling komt ook aan bod welke hulpmiddelen wel en niet werken bij het kind in kwestie. 

Als je een lees- en spellingspecialist op school bent, dan kun je leerkrachten ook adviseren in de zoektocht naar passende ondersteuning voor individuele leerlingen. Je kunt ze daar bovendien in begeleiden. Die leerlingen – en eventueel hun ouders – helpen om te bepalen welke ondersteuning er nodig is en welk hulpmiddel daarbij past. Dit geldt ook voor leerlingen die geen diagnose dyslexie en behandeling hebben gekregen. Als de ondersteuningsbehoeften van zo’n kind veranderen, kun je advies vragen aan zorgprofessionals.

De keuze voor het soort ondersteuning of hulpmiddel is afhankelijk van de behoeften van de leerling. Om hier een goede inschatting van te kunnen maken, is expertise nodig (Bausch & Ault, 2008). De individuele verschillen in ondersteuningsbehoefte blijken afhankelijk te zijn van de interactie tussen specifieke leerlingenkenmerken (het individu), de uit te voeren taken, de context en de (technische) hulpmiddelen (Raskind & Stanberry, 2008). Om te bepalen welke ondersteuning of hulpmiddelen wanneer kunnen worden ingezet, maakt de professional een analyse van de interactie tussen deze vier componenten (zie ook ‘Protocol Dyslexie Voortgezet Onderwijs’, Henneman et al, 2014).

Interactie componenten

Sterktes en zwaktes

Allereerst brengt de gedragswetenschapper in kaart wat de sterktes en zwaktes van het kind zijn bij het uitvoeren van verschillende (school)taken. Die wetenschapper gaat na hoe en bij welke taken de lees- en/of spellingproblemen het kind belemmeren – en welke ondersteuning geschikt is. Het kan zijn dat het kind moeite heeft met begrijpend lezen of het lastig vindt om aantekeningen te maken tijdens de les. De wijze waarop het kind aankijkt tegen dyslexie speelt hierbij ook een rol. Als het kind zijn problemen als gevolg van dyslexie of de geboden ondersteuning niet accepteert, zal psycho-educatie ook aandacht besteden aan die acceptatie. De omgeving speelt eveneens een belangrijke rol in de totstandbrenging van acceptatie.

Vervolgens bepaalt de professionals bij welke taken en vakken het kind ondersteuning nodig heeft. Daarbij is het van belang te bekijken welke taken het kind zelfstandig kan uitvoeren en bij welke taken ondersteuning of een hulpmiddel leidt tot betere (leer)resultaten. Bij jonge leerlingen zal de professional goed observeren en de effecten van ondersteuning monitoren. Oudere leerlingen in het voortgezet onderwijs kunnen vaak zelf aangeven welke taken en teksten moeilijk zijn en waar zij ondersteuning bij willen. 

Keuze voor ondersteuning

Zodra de sterktes en zwaktes in kaart zijn gebracht en de professional zicht heeft op de taken waarbij ondersteuning gewenst is, valt een keuze te maken voor een specifieke vorm van ondersteuning of een specifiek hulpmiddel (zie www.dyslexiecentraal.nl voor onafhankelijke informatie over verschillende ICT-hulpmiddelen).

Over het algemeen geldt dat de professional voor de ondersteuningskeuze nagaat of de leerling zonder deze ondersteuning de taak niet of minder goed kan uitvoeren. Uitgangspunt is dat de ondersteuning bijdraagt aan een beter leerresultaat, hogere motivatie en/of een beter zelfbeeld. Ook het gemak waarmee de leerling het hulpmiddel kan inzetten, is een belangrijke overweging.

De professional bepaalt eveneens in welke contexten of situaties het kind de ondersteuning kan gebruiken. Kinderen hebben in verschillende contexten te maken met lees- en schrijftaken: op school, thuis, maatschappelijk en op het werk (denk aan een werkweek, stage of bijbaan). De ondersteuning die in de ene situatie of context effectief is, hoeft dat niet in een andere te zijn. Een technisch hulpmiddel dat op school gebruikt kan worden, maar thuis niet, verliest aan waarde. Maar het kan ook zijn dat de ondersteuning tijdens een werkweek er anders uitziet dan de ondersteuning op school. Bovendien verandert de behoefte aan ondersteuning meestal in de loop van de tijd. Een hulpmiddel kan in de context van het basisonderwijs nog heel effectief zijn, maar in het voortgezet onderwijs niet meer, bijvoorbeeld omdat leerlingen dan veel meer gebruik moet maken van andere tekstbronnen en niet in een vast lokaal onderwijs krijgen. 

Door een analyse te maken van de vier componenten – individu, taak, hulpmiddel en context – kan de professional in samenspraak met het kind een goede keuze maken voor de hulpmiddelen die bruikbaar zijn voor dit kind. Dit kunnen zowel technische hulpmiddelen als andere ondersteuningsvormen zijn. In de protocollen die voor het basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en hoger onderwijs verschenen, staan verschillende voorbeelden van ondersteuning.