
Stappenplan voor screening en diagnostiek
Toelichting op de aanbevelingen
-
Wees alert op problemen met gehechtheid door erop te letten of kinderen zich op hun gemak voelen bij de persoon aan wie ze gehecht zijn. Raadpleeg eventueel de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag (LSVG) om te checken welke gedragingen van het kind kunnen wijzen op een problematische gehechtheidsrelatie. Deze lijst wordt nog niet afgenomen.
-
Benadruk in het contact met de ouders dat een combinatie van verschillende factoren bij kind, ouders en omgeving kan leiden tot een problematische gehechtheidsrelatie. Benadruk dat het niet de schuld van de ouders is dat het kind een problematische gehechtheidsrelatie heeft, maar dat de ouders wel kunnen bijdragen aan herstel van de gehechtheidsrelatie.
-
Heb oog voor de eigen problemen van de ouders. Vaak hebben ouders zelf een onveilig werkmodel van gehechtheid. Zo kunnen ouders zelf slachtoffer zijn (geweest) van mishandeling, verwaarlozing en/of huiselijk geweld. Ook kunnen er psychiatrische problemen zijn. Problemen op het werk, in de familie of het gezin (verlies, relatieproblemen, echtscheiding) hebben deregulerende effecten op ouders. Dit geldt ook voor stress in het algemeen. Deze problemen kunnen daarmee een veilige band met hun zoon of dochter in de weg staan. Steun ouders in het zoeken van hulp voor henzelf. En zorg voor een warme, dus begeleide overdracht als je ze verwijst naar een andere professional.
-
Zorg dat er gewerkt wordt aan eventuele psychiatrische problemen van de ouders, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de huisarts voor doorverwijzing richting de ggz of het maatschappelijk werk.
-
Zoek de samenwerking met de ouders, zodat zij gemotiveerd raken om door jou gecoacht of begeleid te worden bij het herstel van de gehechtheidsrelatie met hun kind. Sluit daarbij zoveel mogelijk aan bij de mogelijkheden van de ouders. Vaak zijn ouders door jarenlange problemen met hun kind in een negatieve spiraal terechtgekomen en voelen ze zich incompetent. Het is daarom belangrijk dat ouders het vertrouwen in zichzelf als opvoeder terugvinden en overtuigd raken van het idee dat ze een positieve invloed kunnen uitoefenen op hun kind.
-
Volg bij iedere plaatsing van een kind het Stappenplan voor screening en diagnostiek.
-
Bestaat het vermoeden dat een kind een problematische gehechtheidsrelatie heeft, onderzoek dit dan systematisch, het liefst op meerdere manieren. Of laat dit onderzoeken.
-
Volg het stappenplan en zorg dat er bij een vermoeden altijd een gesprek met de ouders plaatsvindt over de ontwikkeling van de gehechtheidsrelatie. En dat er een kort instrument wordt afgenomen om gehechtheidsproblemen te kunnen signaleren: de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag (LSVG) of de Attachment Relationship Inventory – Caregiver Perception (ARI-CP) voor kinderen tot 5 jaar, en de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) voor kinderen tussen 6 en 12 jaar. Het brede functioneren van het kind wordt in stap 2 onderzocht met de Child Behavior Checklist (CBCL)/ Teacher's Report Form (TRF)/ Youth Self Report (YSR) of Vragenlijst over Ontwikkeling en Gedrag (VOG).
-
Wanneer het nodig is om de gehechtheidsproblemen uitgebreider te onderzoeken (stap 3), neem dan een klinisch instrument af of laat dit afnemen. Observeer de interactie tussen ouder en kind, eventueel met behulp van een videocamera.
-
Voer onderzoek naar problematische gehechtheid zoveel mogelijk multidisciplinair uit. Dat wil zeggen dat bij het onderzoek een (GZ-)psycholoog of orthopedagoog-generalist, een psychotherapeut en vaktherapeuten betrokken zijn. Baseer het onderzoek ook op verschillende instrumenten, en volg een heldere procedure, zoals het stappenplan. Vaktherapeuten kunnen sowieso als gespecialiseerde professionals in een multidisciplinaire setting bijdragen aan het onderzoek naar verstoringen in de interactie als gevolg van problematische gehechtheid.
-
Let erop of de kinderen zich op hun gemak voelen bij de personen aan wie ze gehecht zijn. Voelen de kinderen zich veilig bij die persoon, laten ze zich troosten of helpen, luisteren ze doorgaans naar deze volwassene? Hebben ze samen plezier? Check eventueel in de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag welke gedragingen van het kind kunnen wijzen op een problematische gehechtheidsrelatie. Deze lijst wordt nog niet afgenomen.
Stappenplan voor screening en diagnostiek
Dit stappenplan is een vereenvoudigde versie van de best practice van Dekker-Van der Sande en Janssen (2010). Het is ontwikkeld voor kinderen met een visuele en/of licht verstandelijke beperking. Hier raden we het aan voor gebruik in de jeugdhulp en jeugdbescherming, ook bij niet-beperkte kinderen. Bij elke volgende stap is er meer specifieke deskundigheid nodig:
- Stap 1 kunnen alle jeugdprofessionals uitvoeren.
- Stap 2 kunnen gedragswetenschappers in samenwerking met jeugd- en gezinsprofessionals uitvoeren.
- Stap 3 vereist specifieke kwalificaties om de verschillende instrumenten af te kunnen nemen en de uitkomsten ervan te kunnen interpreteren. Hier is een GZ-psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog NIP, orthopedagoog-generalist, of professional in de specialistische jeugdhulp voor nodig.
Stap 1: Wees alert op gehechtheid
Als jeugdprofessional let je erop of de kinderen zich op hun gemak voelen bij de personen aan wie ze gehecht zijn. Voelt het kind zich veilig bij die persoon, laat het kind zich troosten of helpen, luistert het doorgaans naar de volwassene? Hebben ze samen plezier? Check eventueel in de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag welke gedragingen van het kind kunnen wijzen op een problematische gehechtheidsrelatie. Deze lijst neem je nog niet af.
Stap 2: Vermoed je een problematische gehechtheidsrelatie, voer dan een korte screening uit of laat die uitvoeren
Voer als jeugdprofessional een eerste gesprek met de ouders (of de volwassenen die de ouderrol vervullen) bij wie het kind opgroeit of opgegroeid is. Zo verken je de voorgeschiedenis van het kind. De informatie die de ouders aandragen, kun je aanvullen met gegevens uit het dossier van het kind. Het is de bedoeling dat je antwoorden krijgt op de volgende vragen:
- Zijn er aanwijzingen voor verwaarlozing, mishandeling of het negeren van basale fysieke en emotionele behoeften van het kind?
- Is Veilig Thuis betrokken (geweest) bij het gezin of zijn er juridische maatregelen aan de orde?
- Zijn er wisselingen van ouders/verzorgers geweest?
- Is het kind op jonge leeftijd uit huis geplaatst?
- Heeft het kind ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt?
Verder is van belang dat je samen met de ouders de belemmerende en beschermende factoren op vier niveaus in kaart brengt: ouder, kind, gezinsomstandigheden en het contact tussen ouder en kind. Hiervoor kun je Tool 2 bij Hulpmiddelen en tools gebruiken.
Spreek naast de ouders ook het kind zelf over de voorgeschiedenis, als die daartoe in staat is. Het kan zijn dat de beleving van het kind verschilt van die van de ouders of verzorgers, bijvoorbeeld als het gaat om ingrijpende gebeurtenissen.
- Zet als gedragswetenschapper een kort signaleringsinstrument in (of zorgt dat iemand anders het instrument afneemt). De mogelijkheden zijn:
- Onderzoek het brede functioneren van het kind in het dagelijks leven verder met de CBCL/TRF/YSR of de Vragenlijst over Ontwikkeling en Gedrag (VOG; Koot & Dekker, 2001). Bij voorkeur vullen de ouders, een leerkracht én het kind zelf de vragenlijst in. De vragenlijst geeft een indicatie van de mate waarin gedrags- en emotionele problemen voorkomen.
- Rond de screening als gedragswetenschapper en jeugd- en gezinsprofessional samen af. Er zijn drie mogelijke uitkomsten:
- Het vermoeden van problematische gehechtheid wordt niet bevestigd. Dat betekent dat je als gedragswetenschapper nagaat of er nog meer onderzoek nodig is. Is dat niet het geval, dan rond je de zaak af.
- Het vermoeden wordt gedeeltelijk bevestigd. Dan is het van belang om onderscheid te maken tussen gehechtheidsproblematiek en andere gedrags- of emotionele problemen.
- Het vermoeden wordt bevestigd. Ga naar stap 3.
Stap 3: Bij aanwijzingen voor gehechtheidsproblemen: uitgebreider onderzoek door een gedragswetenschapper
- Breng in een gesprek met de ouders de gehechtheidsontwikkeling van het kind nauwkeuriger in kaart (zie tool 3 bij Hulpmiddelen en tools).
- Gebruik als gedragswetenschapper een klinisch instrument bij de ouder of het kind zelf om beter zicht te krijgen op het werkmodel van de ouder/kind. Bij de ouder kun je de volgende instrumenten afnemen:
- Disturbances of Attachment Interview (DAI)
- Parent Development Interview (PDI)
- Working Model of Child Interview (WMCI)
Bij het kind kun je de volgende instrumenten afnemen:
- Attachment Story Completion Task (ASCT)
- Child Attachment Interview (CAI)
- Klinische Observatie van Gehechtheid (COA)
- Bekijk eventuele video-opnamen van interacties tussen het jonge kind en de volwassene aan wie het kind problematisch gehecht is. Gebruik daarbij de Emotional Availability Scales (EAS; Biringen et al., 2000).
- Stel op basis van het totaalbeeld vast welke behandeling of begeleiding nodig is.
- Verwijs bij ernstige problemen op het gebied van gehechtheid door naar een GZ-psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog NIP of orthopedagoog-generalist met relevante scholing in gehechtheidsproblematiek.
- Beoordeel of het kind een hechtingsstoornis heeft zoals gedefinieerd door de DSM-5, en of er sprake is van comorbiditeit.
Verdieping en onderbouwing
Diagnostisch onderzoek naar problematische gehechtheid is voorbehouden aan professionals die een grondige kennis van de gehechtheidstheorie hebben en getraind zijn in algemene diagnostische vaardigheden. In de regel zal dit een GZ-psycholoog, een kinder- en jeugdpsycholoog NIP, een orthopedagoog-generalist of een kinderpsychiater zijn. Voor gedragswetenschappers in de (specialistische) jeugdhulp en jeugdbescherming zijn enkele instrumenten beschikbaar om in te zetten als eerste screening. Zo kun je als jeugdprofessionals nagaan of een kind inderdaad problemen heeft met gehechtheid. Vermoed je dat zulke problemen bestaan, dan is het zaak zowel het kind als de ouder te observeren en te interviewen. Wordt het vermoeden bevestigd, schakel dan een gedragsdeskundige in om de diagnose te stellen. Hieronder lees je meer over de beschikbare instrumenten per stap. Gebruik je een instrument, dan is het belangrijk om de kwaliteit daarvan vast te stellen. Raadpleeg daarvoor bijvoorbeeld de documentatie van de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN).
Signaleringsintrumenten
De volgende instrumenten kun je inzetten bij een vermoeden van problematische gehechtheid.
- De Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag (LSVG; Boris & Zeanah, 2005) is een korte lijst om een vermoeden van een problematische gehechtheidsrelatie te bevestigen of te weerleggen bij kinderen van 1- 5 jaar. De lijst kan samen met de ouders ingevuld worden of door een professional die het kind goed kent. De lijst vraagt naar acht specifieke gedragingen van het kind ten opzichte van de ouder. Bijvoorbeeld: ‘Zoekt het kind troost als het zich bezeerd heeft?’, ‘Toont het kind positieve affectie naar de ouder?’, ‘Hoe reageert het kind op onbekende mensen?’ Per gedrag bepaal je samen met de ouders een score. De totaalscore geeft aan hoe waarschijnlijk een problematische gehechtheidsrelatie is (hoe hoger de score, hoe groter de kans op problemen, met een afkapwaarde). Als professional kun je de LSVG zonder specifieke training afnemen. Wel heb je kennis nodig van de gehechtheidstheorie, en bekendheid met (de ontwikkeling van) veilig en onveilig gehechtheidsgedrag.
- De Attachment Relationship Inventory Caregiver Perspective 2-5 years (ARI-CP 2-5) (Spruijt et al., 2019) is een vragenlijst die de ouder in circa vijftien minuten kan invullen.
De lijst bevat achtenveertig stellingen en is bedoeld om inzicht te geven in de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie vanuit het perspectief van de ouder. Bijvoorbeeld: ‘Mijn kind en ik hebben plezier met elkaar’, ‘Mijn kind vraagt weinig hulp aan mij’, en ‘Mijn kind raakt volledig in paniek, ook al is er weinig aan de hand’. De ARI-CP 2-5 resulteert in scores op schalen voor de vier verschillende classificaties: veilig, vermijdend, ambivalent en gedesorganiseerd. Bij de ARI-CP 2-5 zijn ondersteunende materialen ontwikkeld, zoals een infosheet over gehechtheidsrelaties voor professionals, een factsheet over de ARI-CP en een handleiding. Voor de afname en interpretatie van de ARI-CP 2-5 heb je enige kennis van gehechtheid nodig. - Attachment Insecurity Screening Inventory 6-12 (AISI; Spruit, Wissink et al., 2018) is een korte vragenlijst, die ouders van 6- tot 12-jarigen kunnen invullen. Er zijn twintig vragen over hoe vaak bepaald hechtingsgedrag voorkomt bij het kind. Bijvoorbeeld: ‘Probeert uw kind u te dwingen om te doen wat hij/zij wil?’ Daarnaast zijn er enkele open vragen waarbij de invuller een uitgebreide toelichting kan geven. Bijvoorbeeld: ‘Beschrijf uzelf als opvoeder in enkele steekwoorden.’ Alleen een geschoold diagnosticus kan de antwoorden op de open vragen interpreteren. De vragenlijst meet gehechtheidsproblemen als geheel. Daarnaast komen er scores uit voor de verschillende gehechtheidsstijlen: vermijdend, ambivalent en gedesorganiseerd.
- Child Behaviour Checklist (CBCL), Youth Self Report (YSR) en Teacher’s Report Form (TRF) (Achenbach & Rescorla, 2001). Deze vragenlijsten kun je inzetten als algemeen screeningsinstrument om duidelijk te krijgen welke gedragsproblemen aan de orde zijn bij een kind. De CBCL is bedoeld voor ouders, de YSR voor kinderen vanaf 11 jaar, en de TRF voor leerkrachten. Voor kinderen met een licht verstandelijke beperking is de Vragenlijst over Ontwikkeling en Gedrag (VOG) geschikter dan de CBCL (Koot & Dekker, 2001).
- Emotional Availability Scales (EAS; Biringen et al., 2000). Dit zijn observatieschalen waarmee je sterke en zwakke kanten van de ouders in de omgang met hun kind kunt beoordelen. Ook de responsiviteit van het kind (de mate waarin die reageert op de ouder) kun je met deze schalen beoordelen.
Diagnostische instrumenten
Veel van de beschikbare diagnostische instrumenten zijn uitsluitend geschikt om de kwaliteit van gehechtheidsrelaties voor wetenschappelijk onderzoek vast te stellen, en zijn veel minder geschikt voor de praktijk (Juffer, 2010). Het gaat hierbij om de Vreemde Situatie Procedure (VSP) voor kinderen vanaf 12 maanden, de Attachment Q-Sort (AQS) en de Attachment Story Completion Test (ASCT; Bretherton et al., 1990) voor kinderen in de basisschoolleeftijd, en het Gehechtheids Biografisch Interview (GBI) voor adolescenten (vanaf ongeveer 14 jaar) en volwassenen (Bakermans-Kranenburg, 1993; Beijersbergen, 2008; Main & Solomon, 1990).
De volgende diagnostische instrumenten zijn wel geschikt voor gebruik in de klinische praktijk. In de regel zijn voor de diagnostiek professionals uit de specialistische jeugdhulp nodig. Om deze instrumenten af te nemen en de uitkomsten correct te interpreteren moet je als professional goed op de hoogte zijn van de gehechtheidstheorie en geschoold zijn in diagnostische vaardigheden. Je bent bijvoorbeeld GZ-psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog NIP of orthopedagoog-generalist.
- De Attachment Story Completion Task (ASCT; Bretherton, 2005) kun je inzetten bij kinderen tussen de 4 en 12 jaar oud. Het kind krijgt een verhaaltje met poppetjes aangeboden en als testleider nodig je het kind uit om het verhaaltje af te maken. In spel laat het kind zien hoe die omgaat met de conflicten en emoties. In onderzoek zijn zinvolle samenhangen gevonden tussen de ASCT en de Vreemde Situatie Procedure (Zevalkink, 2005). Sterk aan het instrument is dat het minder beroep doet op de talige vaardigheden van een kind dan interviews.
- Disturbances of Attachment Interview (DAI; Smyke & Zeanah, 1999, in het Nederlands vertaald door Schuengel en Oosterman (2010)) is een kort, half gestructureerd interview met de ouder(s) over verstoord gehechtheidsgedrag van het kind. In twaalf vragen inventariseer je gedragingen die kunnen wijzen op een problematische gehechtheidsrelatie. Het instrument sluit goed aan bij de beschrijving van de DSM-5-criteria voor de beide typen hechtingsstoornissen: Reactive Attachment Disorder (RAD) en Disinhibited Social Engagement Disorder (DSED). DAI is voldoende valide gebleken.
- Child Attachment Interview (CAI; Shmueli-Goetz et al., 2008). De CAI is een vergelijkbaar interview als de DAI, maar dan voor kinderen (van 8 tot 16 jaar). Uitkomsten van een valideringsstudie laten zien dat het interview een veelbelovende maat is om de kwaliteit van de ouder-kindrelatie vast te stellen vanaf 8 jaar (Shmueli-Goetz et al., 2008).
- Parent Development Interview (PDI; Aber et al., 1999) is een half gestructureerd interview met de ouders gebaseerd op het wetenschappelijke Gehechtheids Biografisch Interview. Je stelt vragen over het reflecterend vermogen van de ouders en over de ervaringen met hun kind. Met het PDI krijg je inzicht in de percepties van de ouders van hun kind, van zichzelf als ouder en van de ouder-kindrelatie. Hoe uitkomsten van dit interview samenhangen met andere instrumenten is niet onderzocht (Van Hoof, 2017).
- Working Model of Child Interview ( WMCI; Zeanah & Benoit, 1995). Dit is een interview om in beeld te brengen hoe de ouders aankijken tegen de relatie met hun kind. In het interview komen de ervaringen en percepties van de ouders van hun kind en de relatie met hun kind aan bod. Naast interne modellen van de ouders over hun kind kun je ook het mentaliserend vermogen van de ouder nagaan (Madigan e.a. 2015).
- Klinische Observatie van Gehechtheid (Clinical Observation Attachment; COA). De COA (Boris et al., 2004) is gebaseerd op de wetenschappelijke Vreemde Situatie Procedure, maar heeft twee extra ‘stress’-momenten toegevoegd. Het kind krijgt bijvoorbeeld beangstigend speelgoed aangeboden, of de onbekende onderzoeker zoekt contact met het kind. De procedure is geschikt voor kinderen tot 5 jaar, duurt ongeveer een uur, en wordt beoordeeld op video met de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag. Bij elke episode wordt omschreven wat adaptief hechtingsgedrag is (Boris & Zeanah, 2005; zie ook Dekker–Van der Sande & Janssen, 2010).