Overslaan en naar de inhoud gaan
Richtlijn
Samen beslissen over hulp
Jongere in rolstoel

9. Hulpmiddelen en tools

Ontwikkeling van het kind

Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) helpt je om informatie te verzamelen over de ontwikkeling van het kind en in te schatten waar zij voor hun ontwikkeling behoefte aan hebben. Het onderscheidt hiervoor zeven algemene dimensies (ontwikkelingsgebieden), zie onderstaande tabel.

Informatie verzamelen over de ontwikkeling van het kind (Department of Health, 2000)

Ontwikkelingsgebieden van het kind

Gezondheid en fysieke verschijning:

  • Algemene gezondheid, groei en ontwikkeling.
  • Speciale behoeften door bijvoorbeeld ziekte of beperking.
  • Aanwezigheid van letsel (mogelijk als gevolg van kindermishandeling).
  • Uiterlijke verschijning (bijvoorbeeld kleding en uitgerustheid of juist vermoeidheid).
  • Lichaamsbeweging en eetgewoonten.

Cognitieve ontwikkeling:

  • Taalontwikkeling en taalgebruik.
  • Werkhouding op school (zoals concentratie en niveau).
  • Voortgang op school, inclusief  succes- en faalervaringen.

Emotionele ontwikkeling en gedrag:

  • Omgang met emoties en expressie van gevoelens.
  • Hechting.
  • Temperament.
  • (Spel)gedrag thuis, op school en in de omgeving (bijvoorbeeld op de sportclub).
  • Sociaal gedrag (contact met leeftijdgenoten en volwassenen).
  • Reactie op traumatische of stressvolle gebeurtenissen.

Identiteit:

  • De mate waarin het kind zichzelf ziet als individu en als deel van het gezin.
  • Zelfbeeld en zelfvertrouwen.
  • Keuzes maken en initiatief nemen.
  • Gender en/of seksuele identiteit.

Gezins- en sociale relaties:

  • Relaties met gezinsleden (ouders, broers/zussen).
  • Relaties met leeftijdgenoten.
  • Relaties met volwassenen.
  • Empathisch vermogen.
  • Manier van contact leggen met professionals (bijvoorbeeld: oogcontact maken, de mate van openheid of afweer en de mate van weerbaarheid of afhankelijkheid).

Sociale presentatie:

  • Verschijning en gedrag in sociale situaties (passende kleding, passend gedrag, netheid en persoonlijke hygiëne).
  • Aanpassing aan en houding ten aanzien van beperkingen en discriminatie door anderen.
  • Respect voor gezins-, culturele en religieuze waarden en diversiteit.

Zelfredzaamheid:

  • Praktische, emotionele en communicatieve vaardigheden die vereist zijn voor toenemende onafhankelijkheid.
  • Oplossingsvaardigheden.
  • Vaardigheid om de eigen veiligheid en risico’s in te schatten.

Aandachtspunten binnen deze ontwikkelingsgebieden gaan zowel over de kenmerken van het kind als diens functioneren in termen van gedrag, ontwikkeling en emoties. Het is belangrijk dat je als professional informatie over de ontwikkelingsgebieden verzamelt: je kunt daarmee een beslissing over passende hulp nemen. 

Problemen op meerdere ontwikkelingsgebieden of zeer ernstige problemen op één ontwikkelingsgebied kunnen erop wijzen dat de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt. Denk bijvoorbeeld aan ernstige internaliserende problemen die (een poging tot) suïcide als gevolg hebben.

De seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren is belangrijk en kan daarom ook onderwerp van gesprek zijn. Voor gesprekken met het kind en de ouders over dit onderwerp staan aanbevelingen in de richtlijn Seksuele ontwikkeling.

De ontwikkelingsbehoeften van het kind zijn afhankelijk van leeftijd en ontwikkelingsniveau. Het kind moet de verwachte ontwikkelingsmijlpalen halen om zich verder te kunnen ontwikkelen, omdat elke volgende ontwikkelingsfase voortborduurt op de vorige. Lees op de website van het NJi meer informatie over Ontwikkeling van kinderen. Houd daarbij rekening met specifieke kwetsbaarheden van het kind (zoals leerproblemen en een fysieke of licht verstandelijke beperking) en de impact daarvan op het bereiken van de ontwikkelingsmijlpalen.

Opvoedingsvaardigheden van ouders

Bij de opvoedingsvaardigheden van ouders gaat het in algemene zin om hun vermogen om adequaat in te spelen op de ontwikkelingsbehoeften van hun kind en zich aan te passen aan diens veranderende behoeften. Concreter gaat het om het volgende:

  • De manier waarop ouders reageren op hun kind, diens gedrag en behoeften, en de gebieden waarop het kind daar moeilijkheden in ervaart.
  • Het effect dat hun kind op hen heeft.
  • De kwaliteit van de ouder-kindrelatie.
  • Het begrip van de ouders voor de ontwikkelingsbehoeften en ontwikkeling van hun kind.
  • Hun begrip van zowel opvoedingsvaardigheden als het belang hiervan voor de ontwikkeling van hun kind.
  • Hun vermogen om hun reactie aan te passen als de ontwikkelingsbehoeften van hun kind veranderen.

Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) helpt om informatie te verzamelen over de opvoedingsvaardigheden van ouders. Het onderscheidt hiervoor zes algemene dimensies. Zie onderstaande tabel.

Informatie verzamelen over de opvoedingsvaardigheden van ouders  (Department of Health, 2000)

Gebieden van opvoedingsvaardigheden  

Basale verzorging:

  • Voorzien in fysieke behoeften van hun kind (zoals voeding, hygiëne en onderdak).
  • Zorg dragen voor goede gezondheidszorg (bijvoorbeeld huisarts en tandarts, vaccinatieprogramma’s en specialistische hulp).

Garanderen veiligheid:

  • Een veilige leefomgeving bieden.
  • Bescherming bieden tegen mensen die mogelijk gevaar opleveren.
  • Voldoende toezicht houden (of ervoor zorgen dat een andere volwassene dat doet).
  • Weerbaar maken: bespreken hoe om te gaan met risicovolle situaties.

Emotionele warmte:

  • Waardering en respect tonen voor hun kind.
  • Empathie en begrip tonen.
  • Sensitief en responsief reageren op de behoeften van hun kind.  
  • Betrokken zijn bij (activiteiten van) hun kind, steun bieden en waar mogelijk meedoen aan diens activiteiten.

Stimuleren:

  • Cognitieve ontwikkeling bevorderen door aanmoediging, communicatie en stimulatie.
  • Voorzien in leermogelijkheden en sociale participatie
  • Zorgen voor en ondersteunen van onderwijs en succeservaringen.

Regels en grenzen:

  • Heldere, realistische grenzen, regels en verwachtingen stellen.
  • Gedrag en emoties van hun kind reguleren (het kind leren omgaan met frustraties).
  • Hun kind leren omgaan met conflicten.
  • Passende verantwoordelijkheden geven.

Stabiliteit:

  • Structuur, stabiliteit en continuïteit bieden in opvoeding en verzorging.
  • Voorspelbaar zijn in reacties op hun kind.
  • Fysiek en psychisch beschikbaar zijn (van minimaal één vaste opvoeder). 

Het gaat hierbij niet alleen om wat ouders weten en kunnen, maar ook (en vooral) om de manier waarop zij deze kennis en vaardigheden in concreet gedrag en handelen laten zien. Het is belangrijk dat je als professional informatie verzamelt over deze dimensies. Die informatie helpt om een beslissing over passende hulp te nemen.

Gezins- en omgevingsfactoren

Kinderen verzorgen en opvoeden gebeurt niet in een vacuüm. Factoren in het gezin en de omgeving hebben een belangrijke invloed op het functioneren van het kind en de ouders. Gezins- en omgevingsfactoren kunnen zowel een stabiliserende als een destabiliserende functie hebben in de balans tussen de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de ontwikkelingsbehoeften van het kind. Als zo’n factor een stabiliserende functie heeft, betekent dit dat ze een gezin helpt om te functioneren – ondanks de vele of ernstige problemen die dit gezin heeft. Een betrokken en actief sociaal netwerk kan bijvoorbeeld een stabiliserende functie hebben. Het is van belang dat je als jeugdprofessional op zulke factoren met een stabiliserende functie let als je overweegt om professionele hulp in te schakelen. Het kan namelijk nodig zijn om interventies in te zetten, zodat die factoren stand kunnen houden.

Interventies kunnen ook nodig zijn als factoren met een destabiliserende functie de balans tussen opvoedingscapaciteiten en ontwikkelingsbehoeften dreigen te verstoren. Dit zijn enkele voorbeelden van factoren die een destabiliserende functie (kunnen) hebben:

  • Het gaat om een eenouder-, stief- of groot gezin.
  • Er zijn veel conflicten in het gezin.
  • Er is huiselijk geweld in het gezin.
  • Het gezin leidt een instabiel, ongeregeld leven.
  • Het gezin kent materiële/financiële problemen (denk aan werkloosheid of problemen met huisvesting).
  • Er spelen ingrijpende levensgebeurtenissen in het gezin.
  • Het gezin zit in een sociaal isolement of betrokken bij een sociaal conflict.

Door effectieve hulp te bieden valt mogelijk te voorkomen dat de balans tussen opvoedingscapaciteiten en ontwikkelingsbehoeften verstoord raakt en intensieve hulp of uithuisplaatsing nodig wordt. Om te beslissen wat passende hulp is, is het nodig om de juiste informatie te verzamelen over gezins- en omgevingsfactoren. Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Familiesonderscheidt zeven dimensies om op te letten bij die informatievergaring, zie onderstaande tabel.

Informatie verzamelen over gezins- en omgevingsfactoren (Department of Health, 2000)

Gezins- en omgevingsfactoren

Gezinsgeschiedenis en functioneren:

  • Wie maken deel uit van het huishouden?
  • Hoe is hun relatie met het kind? Hebben zich in deze relatie belangrijke veranderingen voorgedaan?
  • Welke ervaringen uit de kindertijd dragen de ouders met zich mee? Hebben zich in die kindertijd belangrijke gebeurtenissen voorgedaan?
  • Hoe functioneert het gezin? (Daarbij gaat het niet alleen om de relatie tussen ouders en kind, maar bijvoorbeeld ook om de relatie tussen broers en zussen en de invloed hiervan op het kind.)  
  • Wat zijn sterke en minder sterke eigenschappen van de ouders? Welke moeilijkheden ervaren zij? Hoe is de relatie tussen (gescheiden) ouders?

Familie:

  • Wie zijn deel van de bredere familie?
  • Wie zijn daarin afwezig?
  • Hoe zijn de relaties van het gezin met de bredere familie?
  • Welke impact heeft de bredere familie op het kind en het gezin?

Woning:

  • Zijn er basisfaciliteiten in de accommodatie? En voorzieningen die passen bij de leeftijd en ontwikkeling van zowel het kind als andere huisgenoten? (Denk aan voorzieningen binnen en buiten het huis, ook in de directe omgeving. Inclusief de aanwezigheid van gas, water, elektra, kookfaciliteiten, slaapruimte, netheid, hygiëne en veiligheid – en de invloed daarvan op het opvoeden van het kind.)

Werk:

  • Wie werkt in het gezin?
  • Wat voor werkpatroon heeft diegene? En wat is het effect daarvan op het kind?
  • Zijn er belangrijke veranderingen geweest in het werk(patroon)? (Zoals werkloosheid van de kostwinner?) 

Inkomsten:

  • Is er voldoende geld om in de behoeften van het kind en het gezin te voorzien?

Sociale integratie van het gezin:

  • In welke mate is het gezin geïntegreerd of geïsoleerd?
  • Hoe zien de peer-groepen, vriendschappen en het sociale netwerk eruit van zowel het kind als de ouders?
  • Hangen de ouders een geloof of religie aan?  
  • Hoe zijn hun relaties met mensen binnen deze geloofs- of religieuze kring?
  • Welk belang hechten ouders aan hun geloof of de religie? 

Gemeenschapsbronnen:

  • Welke faciliteiten en diensten zijn er in de buurt? (Denk aan universele diensten van de primaire gezondheidszorg, maar bijvoorbeeld ook aan dagopvang, scholen, transport, winkels, vrijetijdsactiviteiten en plekken voor religieuze samenkomsten. Het gaat om zowel de beschikbaarheid als het niveau van de voorzieningen en de invloed daarvan op het gezin.)

Om aan te sluiten op de wensen en behoeften van het kind en de ouders hebben jeugdprofessionals inzicht nodig in het ‘motivatiestadium’ waarin zij zich bevinden. Het gaat hierbij om de motivatie van cliënten om tot blijvende gedragsverandering te komen. Er zijn diverse motivatiestadia (Prochaska et al., 1992; Krebs et al., 2018):

  1. Voorbeschouwing (precontemplatie): de (mogelijke) cliënten hebben – vooralsnog – niet de intentie om te veranderen. Vaak zijn zij zich niet bewust van een probleem of ontkennen ze dat ze een probleem hebben. In veel gevallen ervaart hun omgeving het probleem wel.
  2. Overpeinzing (contemplatie): de cliënten zijn zich bewust van het probleem en overwegen wat het kan opleveren als ze hun gedrag veranderen. Ze hebben de motivatie om iets te gaan doen, maar  ondernemen nog geen actie.
  3. Besluitvorming (voorbereiding): de cliënten nemen het besluit om hun gedrag te veranderen. Dat kan pas als zij zich bewust zijn van het probleem, dit ook als probleem erkennen en voldoende vertrouwen hebben in hun mogelijkheden om te veranderen.
  4. Actie: de cliënten ondernemen actie om hun gedrag te veranderen. De eigenlijke behandeling, gericht op verandering, vindt in dit stadium plaats.
  5. Onderhoud (consolidatie): de cliënten proberen om het nieuwe gedrag in hun dagelijks leven te integreren.
  6. Terugval: vaak zijn cliënten niet in staat om het bereikte resultaat in één keer volledig te handhaven. Zij ervaren dan een terugval. Bij zo’n terugval kunnen cliënten weer in een van de eerdere stadia terechtkomen.

Het is belangrijk om interventies goed af te stemmen op het motivatiestadium waar het individu zich in bevindt. Die afstemming verhoogt namelijk de effectiviteit van de interventies. De relatie tussen het motivatiestadium waarin de cliënt verkeert en de technieken die je als hulpverlener het best kan gebruiken om de veranderbereidheid te stimuleren vind je in Samenhang tussen motivatiestadium en technieken van de hulpverlener (gebaseerd op Prochaska et al. 1992, overgenomen uit Van Yperen et al., 2003).

Als jeugdprofessional kun je invloed hebben op de verandermotivatie van het kind en de ouders. Toon bijvoorbeeld begrip voor hun ambivalente houding en bijbehorende emoties. En laat zien dat je gelooft dat zij kúnnen veranderen. Neem bovendien een empathische houding aan; dat lijkt verandering te bevorderen. Het werkt averechts als je in discussie gaat met cliënten of rechtstreeks probeert hen te overtuigen. Als cliënten weerstand tonen tegen je aanpak, betekent dit dat deze niet goed is afgestemd op de cliënten. Daarom is het raadzaam om weerstand niet zozeer te bestrijden als wel te erkennen en onderzoeken. Met als doel om je cliënten te helpen hun kijk op het probleem te wijzigen.

Om tot verandering te komen, moeten cliënten ontdekken waarom het belangrijk voor hen is om te veranderen: omdat hun leven er niet uitziet zoals zij willen dat het eruitziet. Hoe het kind en de ouders over verandering spreken, geeft een indruk van hoe ze tegenover verandering staan. Uitspraken waaruit blijkt dat zij wíllen veranderen, voorspellen of ze daadwérkelijk veranderen. Daarom is het zaak het kind en de ouders zover te krijgen dat ze zulke uitspraken doen (Miller & Rollnick, 2002).

Cliënten moeten de overtuiging hebben dat zij beschikken over de benodigde capaciteiten om te veranderen; dat is een sterke voorwaarde voor gedragsverandering. Ondersteun die overtuiging daarom. En bied het kind en de ouders de ruimte om te oefenen en experimenteren met ander gedrag. Toon hierbij begrip voor de mogelijkheid van een terugval.

Zoals de naam al zegt, ligt de nadruk van oplossingsgericht werken op het vinden van oplossingen voor problemen. Uitgangspunt hierbij is dat inzicht in het ontstaan van problemen niet nodig is om deze te kunnen oplossen. 

Belangrijk is om de cliënt te beschouwen als expert. Neem als hulpverlener een houding van niet-weten aan, zodat de expertrol van de cliënt tot uitdrukking komt, en sta figuurlijk achter die cliënt (‘leading from one step behind’). Door oplossingsgerichte vragen te stellen, kijk je over de schouder van de cliënt mee en nodig je deze uit om het eigen doel te bepalen en mogelijke oplossingen zo breed mogelijk te verkennen (Bakker & Bannink, 2008; Cauffman, 2007).

In het eerste gesprek formuleert de cliënt het eigen doel. Bij voorkeur gebeurt dit in positieve, concrete en haalbare gedragstermen. Als hulpverlener help je de cliënt te bepalen wat er in de plaats van het probleem moet komen.

Onderdeel van oplossingsgerichte gesprekstechnieken is dat je je cliënten vraagt naar uitzonderingen op de problemen. Uitzonderingen zijn situaties waarin het probleem zich niet voordoet, terwijl dat wel verwacht wordt. Door te focussen op uitzonderingen, kunnen cliënten aanknopingspunten voor de oplossing ontdekken. Een vraag die je als hulpverlener kunt stellen, is bijvoorbeeld: “Wanneer zijn er momenten waarop het probleem er niet of minder is – en wat doet u op die momenten anders dan anders?” Het best is om over uitzonderingen tot in detail vragen te stellen, daarbij te benadrukken welk aandeel je cliënt in de oplossing heeft en complimenten te geven voor wat er goed gaat.

Ook kenmerkend zijn schaalvragen en competentievragen. Daarbij vraag je aan cliënten in hoeverre ze menen dat het doel al bereikt is op een schaal van 1 tot 10. Als zij een 10 geven, is hun doel bereikt. Een 1 geeft het ergste moment aan dat ze kennen. De hulpverlener kan op schaalvragen doorvragen. Bijvoorbeeld zo: “Hoe lukt het u om (al) op dat cijfer te zitten?”. Of zo: “Hoe zou één cijfer hoger eruitzien; wat zou u dan anders doen?” (Bakker & Bannink, 2008; Cauffman, 2007.)