
Screening
Toelichting op de aanbevelingen
-
Screen kinderen en jongeren in hoogrisicogroepen, bij aanwezigheid van een groot aantal risicofactoren of bij het vermoeden op stemmingsproblemen, altijd op stemmingsproblemen. Doe dit met een van de gestandaardiseerde instrumenten.
-
Maak bij het opsporen van stemmingsproblemen bij kinderen tot 18 jaar gebruik van gevalideerde vragenlijsten met goede psychometrisch eigenschappen (raadpleeg hiervoor de COTAN), zoals de CBCL (1,5 tot 18 jaar) of de SDQ (3 tot 16 jaar). Bij 11- tot 18-jarigen kan als zelfrapportagelijst bovendien de YSR worden gebruikt.
-
School jezelf in het gebruik van gestandaardiseerde vragenlijsten. Neem bij screening op depressie ook altijd een of meer items over suïcide mee. De CBCL/YSR/TRF, S-PSY en CDI-2 geven deze mogelijkheid. Bij een positieve beantwoording van het item suïcidaliteit raadpleeg je altijd de Multidisciplinaire Richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag (Van Hemert et al., 2012). Bevraag kinderen zelf (ook jonge kinderen) tijdens de screening op stemmingsproblemen.
-
Bevraag kinderen zelf (ook jonge kinderen) tijdens de screening op stemmingsproblemen.
-
Bevraag ook hun ouders. Hiervoor kun je bijvoorbeeld de CBCL en de YSR gebruiken.
-
Leg uit aan het kind en de ouders dat er met vragenlijsten wordt gewerkt om te kijken wat goed gaat en waarover zorgen zijn en bespreek vervolgens de uitkomsten.
Vermoed je een stemmingsprobleem, zet dan een screeningsinstrument in. Doe dit in elk geval bij het kind zelf; alleen de ouder(s) bevragen is niet voldoende. Het vaststellen van stemmingsproblemen of een stemmingsstoornis is namelijk vaak lastig doordat kinderen en jongeren niet geneigd zijn om te praten over symptomen, terwijl ze wel de belangrijkste informatiebron vormen (Addendum Depressie bij Jeugd; Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
Screening
Voor screening wordt aanbevolen om gebruik te maken van gevalideerde instrumenten met goede psychometrische eigenschappen. Zoals: de Child Behavior Checklist (CBCL), Teacher Report Form (TRF) en Youth Self Report (YRS) (Achenbach, 1991; Achenbach & Ruffle, 2000) of de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) (Goodman, 1997; 1999; Van Widenfelt et al., 2003). Een geschikt depressie-specifiek screeningsinstrument is ook de Child Depression Inventory-2 (CDI-2) (Bodden et al., 2016).
De uitkomsten van depressie- en stemmingsspecifieke screeningsinstrumenten geven je inzicht in de emotionele en gedragsproblemen van het kind. Welke instrumenten er precies beschikken over deze psychometrische eigenschappen, kun je nagaan in de COTAN. Zie voor een overzicht ook de databank Instrumenten van het NJi.
Neem bij screening op depressie ook altijd een of meer items over suïcide mee. Deze mogelijkheid is er bij de CBCL/YSR/TRF, S-PSY (dit is de SDQ met toegevoegde items, onder andere op het gebied van zelfdestructief gedrag als automutilatie en suïcidaal gedrag) en bij de Child Depression Inventory (CDI-2). Items over zelfdestructief gedrag moeten altijd óók worden besproken met de jongere. Een vragenlijst kan door de jongere worden aangegrepen om een lastig onderwerp als suïcidegedachten te uiten. Het is daarom aan gekwalificeerde gedragsdeskundigen om te screenen op stemmingsproblemen en de uitkomsten ervan te beoordelen.
Gaat het om een kind van 8 jaar of ouder, dan is het belangrijk om het kind zelf te vragen naar diens problemen en symptomen. Kinderen vanaf 8 jaar kunnen zelf een vragenlijst over hun stemmingsproblemen invullen. Ook kan bij hen een diagnostisch interview worden afgenomen. Bij jongere kinderen zijn er andere technieken nodig, zoals spelobservaties (Timbremont & Braet, 2005).
Daarnaast moeten ook altijd de ouders worden bevraagd. Het is raadzaam om daarna beide resultaten te combineren (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009). Als alléén ouders aan het woord komen, is de kans groot dat een stemmingsprobleem wordt gemist. Als alleen het kind bevraagd wordt, dan worden de stemmingsproblemen vaker overschat.
Vaststellen van de aard van de problematiek
Om de aard van de stemmingsproblemen of een stemmingsstoornis vast te stellen, zijn er een aantal dingen van belang om te vragen:
- Zijn er specifieke perioden waarin een depressie optreedt (in verband met seizoensgebonden depressie)?
- Is er sprake van een sombere stemming en van verlies van interesse of plezier (anhedonie) gedurende de laatste weken (kernsymptomen)?
- Komt er depressie of neerslachtigheid voor in de familie?
- Is er bij de ouder(s) sprake van andere psychopathologie dan depressie, zoals angststoornissen of verslavingsproblematiek?
(Bron: Addendum Depressie bij Jeugd (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009))
Is duidelijk dat een kind symptomen van stemmingsproblemen vertoont? Zorg er dan als jeugdprofessional voor dat de aard en ernst van de problematiek verder wordt ondergezocht. Diagnostisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een daartoe gekwalificeerde gedragsdeskundige of psychiater.
Vaststellen van de ernst van de problematiek
Voor een inschatting en diagnostiek van de ernst van een stemmingsprobleem of -stoornis kan een gekwalificeerde gedragskundige gebruikmaken van de CDI (Child Depression Inventory; zelfrapportage). Is er sprake een stemmingsprobleem, dan is het belangrijk de ernst ervan te bepalen. Beoordeel ook de aard van de symptomen, het beloop, de hoeveelheid symptomen en eventuele comorbiditeit.
Stemmingsproblemen kunnen ernstiger worden en overgaan in een stemmingsstoornis naarmate:
- er meer en ernstigere symptomen bij komen kijken
- de problemen langer aanhouden
- depressieve episoden vaker terugkeren
- het algemeen functioneren ernstiger aangetast raakt (op meerdere domeinen, zoals school, thuis, in hobby’s)
- het kind tussen de episoden door niet goed genoeg herstelt.
De bepaling van de ernst van de problematiek is een klinische afweging. Ook moet die bepaling herhaaldelijk plaatsvinden. Zo valt een eventuele verergering van de problematiek op tijd vast te stellen.
Vanuit de jeugdhulp en bescherming is het van belang te letten op de volgende vier zaken (Konijn et al., 2009; Van Yperen et al., 2002;).
1. De mate waarin het gedrag van het kind afwijkt van wat als normaal wordt beschouwd
Het gaat dan over gedrag dat:
- niet past bij de leeftijd van het kind;
- niet past bij de sekse van het kind;
- langer duurt dan twee weken;
- is uitgebreid over meerdere situaties van functioneren;
- specifieke symptomen vertoont;
- frequent optreedt;
- een verandering van gedrag betreft;
- niet past bij de sociaal-culturele context van het kind;
- niet past bij de levensomstandigheden van het kind.
2. Risico- en beschermende factoren in het kind, het gezin, de opvoeding en de wijdere omgeving
Risicofactoren zijn bijvoorbeeld:
- de biologische kwetsbaarheid van het kind;
- pathogene gezinsrelaties;
- een incompetent opvoedingsklimaat;
- nadelige factoren in de wijdere omgeving (bijv. wonen in een achterstandsbuurt).
Beschermende factoren kunnen zich op meerdere terreinen manifesteren. Bijvoorbeeld:
- Het kind: grote sociale en probleemoplossende vaardigheden, gevoel voor humor, hoge intelligentie.
- Het gezin: een goede relatie tussen kind en ouder(s), opvoedend handelen dat wordt gekenmerkt door warmte, disciplinering, responsiviteit en sensitiviteit.
- De wijdere omgeving: een steunend netwerk, positieve schoolervaringen, goede relaties met leeftijdgenoten en leerkrachten.
- Sociaal-maatschappelijk gebied: goede voorzieningen, prettige woonomgeving, werkgelegenheid.
3. Gevolgen van het probleemgedrag
Bij deze gevolgen gaat het om:
- de lijdensdruk bij het kind;
- de sociale belemmering voor het kind;
- de ontwikkeling van het kind;
- de gevolgen voor anderen;
- de gevolgen bij het bieden van hulp.
Kwaliteit van leven
De kwaliteit van leven hangt samen met meerdere dingen. Deels wordt die kwaliteit bepaald door objectieve indicatoren, deels door een subjectieve waardering van lichamelijk, materieel, sociaal en emotioneel welbevinden en deels door de ervaren competentie. Dit alles wordt gewogen aan de hand van de waarden die de persoon in kwestie erop nahoudt.
Een nuttige kennisbron voor de inschatting van de ernst van een stemmingsstoornis is ook het Addendum Depressie bij Jeugd (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
4. Onderscheid met gecompliceerde rouw
Het is belangrijk om stemmingsproblemen en -stoornissen te onderscheiden van gecompliceerde rouw. De ernst van de symptomen bij gecompliceerde rouw vereist namelijk een andere inschatting en er horen ook andere interventies bij. Van gecompliceerde rouw is sprake wanneer het kind zes maanden na het verlies van een dierbare aanhoudend gericht is op de overledene (verlangen naar en missen van), moeite heeft om zijn/haar dood te accepteren, verregaande bittere en boze gevoelens heeft in relatie tot dit verlies, gevoelloosheid ervaart, moeite heeft om verder te gaan met het leven en het gevoel heeft dat het eigen leven leeg en onbevredigend is. De Inventory for Prolonged Grief for Children (IPG-C) en de Inventory for Prolonged Grief for Adolescents (IPG-A) zijn betrouwbare en valide instrumenten om dit te meten (Spuij et al., 2011).