Overslaan en naar de inhoud gaan
Richtlijn
Problematische gehechtheid
Groep kinderen met smartphone

Relatie kind en volwassene

Toelichting op de aanbevelingen

  • Stuur een problematische gehechtheidsrelatie tussen kind en ouder bij door de volwassene te begeleiden bij het sensitief en voorspelbaar reageren.

  • Wanneer bijsturing van de problematische relatie niet mogelijk is omdat de volwassene niet beschikbaar is, zorg dan dat het kind een nieuwe gehechtheidsrelatie kan opbouwen met een andere volwassene. Bij voorkeur is die persoon iemand met wie het kind al vertrouwd is en die voor langere tijd en regelmatig beschikbaar kan zijn.

  • Met name voor kinderen onder de zes jaar in een residentiële voorziening moet het aantal groepswerkers zo beperkt mogelijk zijn, bijvoorbeeld niet meer dan zes groepswerkers per kind.

Bestaande relatie verbeteren

Een problematische gehechtheidsrelatie is in de eerste plaats een kenmerk van de relatie tussen een kind en een volwassene. Een kind dat problematisch gehecht is, heeft onvoldoende vertrouwen in zichzelf en anderen opgebouwd. De relatie met de ouder biedt geen emotionele veiligheid. Dit gemis aan basisvertrouwen uit het kind in probleemgedrag. Door te werken aan de gehechtheidsrelatie kan het basisvertrouwen weer herstellen.

Een problematische gehechtheidsrelatie kan op iedere leeftijd verbeteren als het kind alsnog positieve ervaringen opdoet met deze gehechtheidspersoon. Kinderen doen positieve ervaringen op wanneer de gehechtheidspersoon sensitief en voorspelbaar op ze reageert.

De gehechtheidsrelatie die kinderen in hun vroege jeugd hebben opgebouwd met hun ouder(s), verdient respect. Het is daarom belangrijk dat een kind contact kan onderhouden met deze gehechtheidspersoon.

Nieuwe relatie opbouwen

Een problematische gehechtheidsrelatie kan ook verbeteren doordat het kind positieve ervaringen opdoet met een andere volwassene. Zij bouwen dan een nieuwe gehechtheidsrelatie op. Bij voorkeur is die persoon iemand met wie het kind al vertrouwd is en die voor langere tijd en regelmatig beschikbaar kan zijn.

Vaak en langdurig contact met verzorgers

Voor de meerderheid van de kinderen die met jeugdhulp en jeugdbescherming te maken krijgen, is niet direct duidelijk of de band met hun eigen ouders weer kan herstellen, of dat ze een nieuwe gehechtheidsrelatie kunnen opbouwen met een andere volwassene. Is de kans op herstel of vernieuwing klein, dan is het kind extra gebaat bij verzorgers of begeleiders die sensitief en voorspelbaar reageren.

Voor een veilige gehechtheidsrelatie is continuïteit en stabiliteit in de aanwezigheid van vaste verzorgers belangrijk. Dat wil zeggen: een klein aantal verzorgers heeft zeer regelmatig contact met het kind. Voor kinderen onder de vier jaar is vaak en langdurig contact met dezelfde verzorger nog belangrijker. Verzorgers van zulke jonge kinderen zien het kind bij voorkeur dagelijks.

Wat is gehechtheid en hoe ontwikkelt zich dat?

Gehechtheid is een duurzame, affectieve band tussen een kind en diens verzorgers, waardoor het kind zich (emotioneel) veilig voelt. Alle jonge kinderen hechten zich aan de personen die voor hen zorgen. Dat kan dus ook een niet-biologische ouder zijn. Op basis van allerlei dagelijkse interacties tussen kind en ouder komt de gehechtheidsrelatie tot stand in het eerste levensjaar (Bowlby, 1988). De ouder reageert op huilen en lachen, geeft het kind te eten, doet het in bad, troost of kalmeert het kind, verschoont luiers, en speelt met het kind. Op die manier verschaffen ouders hun kind een gevoel van veiligheid (Bohlin et al., 2000). Naast aan de ouders hechten kinderen zich aan andere volwassenen die een stabiele rol spelen in hun leven, zoals de grootouders of een pedagogisch medewerker. Zo ontstaat een netwerk van gehechtheidsrelaties, al hebben kinderen vaak wel een voorkeur voor de ene persoon boven de andere.

Gehechtheid verandert

Aan het einde van het eerste levensjaar zijn kinderen doorgaans gehecht aan hun belangrijkste opvoeders. Jonge kinderen laten in hun gedrag zien dat ze gehecht zijn aan hun ouders: ze zoeken nabijheid, troost en bescherming bij die ouder als ze bang, moe of verdrietig zijn.

Naarmate een kind ouder wordt, verandert dat gehechtheidsgedrag: het kind raakt niet direct van streek als de ouder uit beeld is, en heeft niet altijd de fysieke nabijheid van de ouder nodig. Maar ook voor kinderen in de basisschoolleeftijd geldt dat de gehechtheidsfiguur (de ouder) de belangrijkste bron van emotionele en sociale steun is (Koehn & Kerns, 2018).

De basis van een gehechtheidsrelatie wordt gevormd door iemands ‘intern(e) werkmodel (Bretherton & Munholland, 2008). In dit cognitieve model worden alle verwachtingen ten aanzien van de gehechtheidspersoon opgeslagen op basis van de opgedane ervaringen. Dit werkmodel van gehechtheid is ‘veranderbaar’: positieve ervaringen met de ouders kunnen een onveilig werkmodel doen veranderen in een veilig model.

Fundament voor optimale ontwikkeling

Een veilige gehechtheidsrelatie legt een belangrijk fundament voor de optimale ontwikkeling van een kind (Shonkhoff et al., 2006). Kinderen die emotionele veiligheid ervaren in het contact met hun ouders, leren met de hulp van hun ouders hun emoties te reguleren (Mikulincer & Shaver, 2019; Pallini et al., 2018). De gehechtheidsrelatie is verder ook bepalend voor het zelfvertrouwen van kinderen of jongeren en de sociale relaties die ze aangaan (Cooke et al., 2016; Shaver et al., 2016).

Verstoorde gehechtheid is schadelijk

Ook kinderen die verwaarloosd of mishandeld worden, hechten zich aan hun ouders. Maar zij ontlenen geen emotionele veiligheid aan deze relatie. De ene keer biedt de ouder steun, maar een andere keer roept dezelfde ouder angst op, bijvoorbeeld omdat de ouder onvoorspelbaar of boos gedrag laat zien. Dergelijke ervaringen kunnen ertoe leiden dat een kind een verstoorde gehechtheidsrelatie ontwikkelt. Zo’n relatie is schadelijk voor de sociaal- emotionele ontwikkeling van het kind (Allen et al., 2008; Vasileva & Petermann, 2018).

Voorwaarden voor veilige gehechtheid

Voor het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie zijn er drie basale ‘voorwaarden’: sensitief reageren op het jonge kind, continuïteit in de aanwezigheid van de gehechtheidspersoon, en het vermogen van de ouder om te ‘mentaliseren’. Hieronder lees je iets meer over deze voorwaarden.

1. Sensitief reageren

Voor het ontstaan van een veilige relatie is het allereerst belangrijk dat dat de ouder sensitief en voorspelbaar reageert op signalen van het jonge kind (Fearon & Belsky, 2018). Dat wil zeggen: de ouder staat open voor de signalen van het kind, begrijpt die signalen goed en kan daarop snel en adequaat reageren. Zo leren kinderen dat hun ouder beschikbaar is als ze zich pijn gedaan hebben, of als ze verdrietig of bang zijn (veilige haven). Ouders bieden een veilige uitvalsbasis doordat ze het zelfvertrouwen van hun kind stimuleren met complimentjes. Door samen plezier te maken, maar ook door structuur te bieden en grenzen te stellen, afgestemd op de leeftijd van het kind. 

Sensitief reageren wil overigens niet zeggen dat kinderen altijd hun zin moeten krijgen of dat de zaken altijd gaan zoals het kind dat wil. Vaak zal het nodig zijn om een compromis te zoeken, of moet de ouder ingaan tegen de wensen of verlangens van het kind. Maar ook dat kan op een sensitieve en invoelende manier. Als je uitlegt waarom je iets doet, en laat zien dat je de gevoelens van het kind serieus neemt, is dat ook sensitief reageren. Sensitief en voorspelbaar reageren is iets wat de meeste volwassenen intuïtief doen. Maar dit gedrag valt ook te trainen, bijvoorbeeld met een interventieprogramma waarbij ouders feedback krijgen op hun eigen gedrag (Juffer et al., 2017). Zie verder Aanpak en interventies. 

2. Continuïteit in aanwezigheid

Een tweede voorwaarde om een veilige gehechtheidsrelatie te kunnen opbouwen is continuïteit in de aanwezigheid van de gehechtheidspersoon. Verondersteld wordt dat kinderen zich aan een beperkt aantal volwassenen kunnen hechten, en dat die volwassenen met enige regelmaat met het kind omgaan, zodat het vertrouwen kan groeien. Het aantal volwassenen dat voor het kind zorgt, is daarom bij voorkeur niet te groot en wisselt niet te vaak. Geschat wordt dat dat kinderen zich kunnen hechten aan maximaal ongeveer zes volwassenen (Van IJzendoorn, 2008). 

3. Mentaliseren

In de derde plaats blijkt uit recent onderzoek dat het vermogen om te ‘mentaliseren’ door de ouder van groot belang is voor het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie (Zeegers et al., 2017). Mentaliseren houdt in dat ouders gevoelens en gedachten van de baby zien en (h)erkennen, en daar in hun gedrag rekening mee houden. De ouder benoemt wat de baby doet, denkt of voelt. Stel dat de baby huilt, dan verwoordt de ouder de gevoelens van de baby, bijvoorbeeld: “Je voelt je niet fijn, je bent erg moe.” Een ouder die mentaliseert, verplaatst zich duidelijk in het perspectief van de baby, en verwoordt dat ook. Zo helpt de ouder het kind een veilige gehechtheidsrelatie te ontwikkelen. In Oorzaken en factoren gaan we uitgebreider in op de vraag welke factoren van belang zijn in de ontwikkeling van een gehechtsheidsrelatie.

Verschillende vormen van onveilige gehechtheid 

Bij jonge kinderen die veilig gehecht zijn aan hun ouder(s), is er een balans tussen het verkennen van de omgeving (exploreren) en het zoeken van de nabijheid van de ouder. Zolang de ouder in de buurt is, voelen kinderen zich op hun gemak en kunnen ze de omgeving verkennen. Maar zodra kinderen bang of verdrietig zijn, staken ze hun spel om de nabijheid van de ouder op te zoeken.

De ouder biedt zowel de veilige uitvalsbasis van waaruit het kind de omgeving kan verkennen, als de landingshaven waarnaar het kind terugkeert bij spanning of angst. Bij onveilig gehechte kinderen is deze balans zoek. In het ene uiterste fungeert de ouder niet als veilige uitvalsbasis, waardoor het kind nauwelijks aan exploratie en spel toekomt. Het kind is altijd bezig met nabijheid zoeken. In het andere uiterste fungeert de ouder niet als veilige haven bij wie het kind troost kan vinden. Het kind is vooral aan het exploreren, en zoekt vrijwel nooit troost – zelfs niet als het van streek is. Kenmerkend voor onveilig gehechte kinderen is het gebrek aan vertrouwen in zichzelf en in hun omgeving.

Onder de noemer van ‘onveilig gehecht’ worden drie verschillende vormen van onveilige gehechtheidsrelaties onderscheiden: vermijdende, ambivalente en gedesorganiseerde gehechtheid. Deze vormen van onveilige gehechtheid resulteren in verschillend gedrag (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2010). Basic Trust biedt een infosheet met toelichting op deze verschillende vormen gehechtheidsrelaties aan de hand van alledaagse voorbeelden uit het leven van kinderen van 2 tot 5 jaar (Spruit, Willems, Uittenbogaard & Noom, 2018).

1. Vermijdend

Vermijdend gehechte kinderen hebben, na veelvuldig te zijn afgewezen, geleerd geen beroep meer te doen op hun ouders als ze stress ervaren. Deze kinderen richten hun pijn, verdriet of angst eerder naar binnen, of reageren agressief bij spanning. In sociale contacten houden ze liever afstand; ze kunnen hun eigen boontjes wel doppen.  

2. Ambivalent

Ambivalent gehechte kinderen zijn vooral onzeker door het sterk wisselende, inconsistente gedrag van hun ouders. Ze zoeken voortdurend nabijheid en zijn soms erg aanhankelijk, passief of boos. Ze missen het zelfvertrouwen van een veilig gehecht kind.

3. Gedesorganiseerd

Een derde groep kinderen is gedesorganiseerd/verstoord gehecht aan hun ouders. Van deze kinderen wordt ook wel gezegd dat ze een ‘verstoorde gehechtheidsrelatie’ met hun ouders hebben. Deze kinderen zijn doorgaans opgegroeid met ouders die zowel een bron van steun als een bron van angst zijn. Bijvoorbeeld doordat de ouders het kind mishandelen of depressief zijn. Of doordat een ouder het kind niet kan beschermen tegen het geweld dat plaatsvindt in het gezin. Het jonge kind kan zich niet aanpassen aan deze onoplosbare paradox en laat daarom vreemd, gedesorganiseerd gedrag zien. Zulke kinderen zoeken bijvoorbeeld nabijheid bij vreemde mensen, of ze gaan huilen als ze hun ouder weer zien na een korte scheiding. Oudere kinderen kunnen extreem angstig, controlerend en bazig gedrag laten zien (Wijnroks et al., 2006).

Hechtingsstoornis

Een hechtingsstoornis is een psychiatrische stoornis die ontstaat wanneer kinderen geen duidelijk aanwijsbare gehechtheidsfiguur hebben op wie ze zich kunnen richten. Om een hechtingsstoornis vast te stellen, moet je overigens eerst aantonen dat dat de stoornis niet veroorzaakt wordt door een ontwikkelingsstoornis bij het kind. In feite slaagt het kind er bij een hechtingsstoornis niet in om een gehechtheidsrelatie aan te gaan met diens ouders of verzorgers, als gevolg van verwaarlozing in de eerste jaren. Hiervan is sprake in extreme situaties van verwaarlozing, mishandeling of frequente wisseling van verzorgers.

De DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013) onderscheidt twee typen stoornissen:

  • Bij de geremde hechtingsstoornis (Reactive Attachment Disorder; RAD) zoekt een kind geen troost tijdens stress en reageert het niet of zelden op de troost die wordt aangeboden.
  • Bij de ontremde contactstoornis (Disinhibited Social Engagement Disorder; DSED) benadert een kind onbekende volwassenen met onvoldoende (‘normale’) terughoudendheid. Dit heet ook wel ‘allemansvriend’-gedrag.

Discussies over indelingen

Strikt genomen zijn er twee typen onveilige gehechtheid (vermijdend- en ambivalent-gehecht) en is de gedesorganiseerde groep een andere categorie die niet helemaal samenvalt met de indeling veilig-onveilig. We rangschikken in deze richtlijn gedesorganiseerde kinderen onder de onveilige groep.

Er is veel discussie over de vraag of het ontremde type wel gezien moet worden als een hechtingsstoornis (Giltaij, 2017; Jonkman et al., 2014). In de DSM-5 wordt alleen het geremde type (RAD) als hechtingsstoornis gezien. De Amerikaanse richtlijn met betrekking tot hechtingsstoornissen (Zeanah et al., 2016) rekent echter beide typen (zowel het geremde als het ontremde type) tot de hechtingsstoornissen, en in deze richtlijn volgen we deze beslissing. Verschillende wetenschappers zijn van mening dat een hechtingsstoornis min of meer hetzelfde is als een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie. Qua uiterlijke verschijningsvormen bij het kind zijn er zeker duidelijke overeenkomsten (Van IJzendoorn, 2008).

Stoornissen komen weinig voor

Duidelijk is dat kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie en/of een hechtingsstoornis ernstige problemen hebben op het gebied van gehechtheid. Deze kinderen worden in hun ontwikkeling bedreigd door de gehechtheidsproblemen, en dat maakt ingrijpen nodig.

Omdat hechtingsstoornissen nog niet zo heel lang als afzonderlijke typen (RAD en DSED) worden onderscheiden, is er erg weinig bekend over hun prevalentie en verloop (Grietens, 2009). Volgens de Amerikaanse richtlijn zijn hechtingsstoornissen zeer zeldzaam (Zeanah et al., 2016). In een studie bij vierjarigen die in een instelling zijn opgegroeid, bleek 4% een geremde hechtingsstoornis (RAD) te hebben. Ook de ontremde contactstoornis (DSED) komt zeer weinig voor: in een hoogrisico-populatie van Poolse kinderen die mishandeling en verwaarlozing meegemaakt hebben, lijdt circa 17-18% aan de ontremde contactstoornis (Gleason et al., 2011).

Problematische gehechtheid: een definitie

In deze richtlijn omschrijven we problematische gehechtheid als een verzamelterm voor allerlei emoties en gedragingen van kinderen waaruit blijkt dat zij geen emotionele veiligheid ontlenen aan de relatie met hun ouders of verzorgers.

De term ‘problematische gehechtheid’ is van toepassing op kinderen en jongeren als:

  • ze onveilig (vermijdend of ambivalent) gehecht zijn aan hun ouders én er sprake is van probleemgedrag als gevolg daarvan;
  • hun gehechtheidsrelatie gedesorganiseerd of verstoord is;
  • hun gehechtheidsrelatie verbroken is en ze daarvan nog steeds last hebben;
  • ze een hechtingsstoornis hebben. Daaronder vallen zowel het geremde type (RAD) als het ontremde type (DSED).

Werken aan relatie

Een kind met een problematische gehechtheidsrelatie heeft altijd onvoldoende vertrouwen in zichzelf en anderen opgebouwd, maar de ernst van de problematiek varieert wel. Door te werken aan de gehechtheidsrelatie kan het vertrouwen altijd weer hersteld worden. Een problematische gehechtheidsrelatie is namelijk geen persoonskenmerk of karaktertrek van een kind, maar een kenmerk van de relatie tussen kind en volwassene.

Brede term: aandacht voor iedereen

In deze richtlijn hanteren we een brede invulling van de term ‘problematische gehechtheid’: zowel de psychiatrische stoornis als een onveilige gehechtheidsrelatie met gedragsproblemen vallen eronder. Deze brede definitie garandeert dat er in de jeugdhulp en jeugdbescherming passende aandacht is voor alle kinderen met een probleem in de gehechtheidsrelatie.