Overslaan en naar de inhoud gaan
Richtlijn
Samen beslissen over hulp
Jongere in rolstoel

Gedeelde besluitvorming

Toelichting op de aanbevelingen

  • Werk samen met het kind en de ouders. 

  • Leg je gedachten en overwegingen aan hen voor. Het is mogelijk dat het kind en de ouders zeggen (of op een andere manier laten blijken) dat ze de verantwoordelijkheid voor de beslissing bij jou als jeugdprofessional willen leggen. Overleg dan met hen in welke mate en hoe zij willen deelnemen aan de besluitvorming. Vraag bovendien steeds naar hun hulpwensen en -behoeften. 

  • Bespreek en evalueer de samenwerking met hen. 

  • Bespreek, na het eerste contact, met hen in hoeverre iedereen een ‘klik’ voelt: het kind, de ouders en jij als jeugdprofessional. Het is belangrijk dat jullie hier allemaal eerlijk over zijn: die klik is een positieve factor in de totstandkoming van goede samenwerking en het uiteindelijke effect van de hulp. Dit geldt ook in het gedwongen kader. Onderzoek bij een gebrekkige klik eventueel de mogelijkheid om te wisselen van hulpverlener.

Bij besluitvorming volg je als jeugdprofessional in principe de voorkeur van het kind en de ouders. Maar als de veiligheid van het kind in het geding is, kan dat mogelijk niet. Je legt dan aan het kind en de ouders uit hoe je hun meningen hebt meegewogen, waarom je toch een andere keus maakt en wat daarvan de consequenties zijn. Ook bied je hun de gelegenheid om hierop te reageren. Zo komt er een proces van gedeelde besluitvorming (‘shared decision making’) op gang. Jij als jeugdprofessional (waar mogelijk in multidisciplinair verband), het kind én de ouders hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om het hulpproces te laten slagen. Jullie doen er dus goed aan om samen te werken. 

In deze samenwerking doe jij als jeugdprofessional het volgende: 

  • Je luistert naar de ideeën, oplossingsrichtingen, verwachtingen en wensen van het kind en de ouders. Deze zijn leidend in het hele proces. Maak je een afwijkende keuze, dan leg je uit waarom. 
  • Je informeert het kind en de ouders over wat wel en niet werkt bij bepaalde problemen.
  • Je geeft hun uitleg over de verschillende stappen in het proces van diagnostiek en hulp.
  • Je bespreekt met het kind en de ouders:
    • hoe zij worden betrokken bij de besluitvorming binnen het hulpverleningstraject;
    • welke impact hun mening kan hebben op de besluitvorming; 
    • hoe deze mening wordt meegewogen; 
    • hoe beslissingen worden genomen. 
  • Je legt het kind en de ouders verschillende hulpmogelijkheden voor die van toepassing zijn op hun situatie. Daarbij bespreek je de voor- en nadelen van elke optie, het liefst beargumenteerd met cijfers en feiten. Je gaat ook na welke voorkeuren het kind en de ouders hebben. 
  • Je houdt er voortdurend rekening mee dat het kind en de ouders misschien niet de kracht, de vaardigheden of het inzicht hebben om zo goed mogelijk van de aangeboden hulp gebruik te maken. Als dit inderdaad zo blijkt te zijn, is het nodig om dat expliciet te benoemen en te proberen om samen hetzelfde beeld van de situatie te krijgen. Alleen dan valt tot een besluit te komen waarin het kind en de ouders zich het best kunnen vinden.
  • Je hebt niet enkel oog voor het kind, maar voor het hele gezin. Wel is het belang van het kind leidend. 
  • Je past je aan het tempo van het kind en de ouders aan. Tenzij het kind acuut in gevaar is. In dat geval leg je uit waarom bepaalde stappen direct nodig zijn. 
  • Je verzekert je ervan dat het kind en de ouders begrijpen wat er gezegd en geschreven wordt. 
  • Je gaat bij een zorgsignaal zo snel mogelijk met de ouders in gesprek.
  • Je nodigt de ouders, en waar mogelijk het kind, in een open sfeer uit tot samenwerking.
  • Je luistert open en niet-veroordelend naar het individuele verhaal van alle betrokken ouders, kinderen en jongeren.
  • Je luistert open en niet-veroordelend naar de problemen die het kind en de ouders ervaren.
  • Je hebt oog voor de mate waarin de ouders en eventueel het kind vrijwillig hulp hebben gezocht of zich juist gestuurd voelen.
  • Je gaat uit van de kracht en motivatie van ouders om in de opvoeding bepaalde doelen te bereiken.
  • Je bepaalt met het kind en de ouders wat ‘reëel’ en ‘goed genoeg’ is.

Ouders, en waar van toepassing het kind, doen in een goede samenwerking het volgende: 

  • Ze zijn zich bewust van hun verantwoordelijkheid en mogelijkheden om het hulpproces te laten slagen.
  • Ze voeren zelf de regie, onder voorwaarde dat het belang van het kind voor hen vooropstaat.
  • Ze zijn bereid tot samenwerking met jou als jeugdprofessional.
  • Ze staan open voor je kennis en ervaring.
  • Ze vragen je om advies en proberen dat advies toe te passen.
  • Ze staan ondersteuning toe als zij zelf onvoldoende mogelijkheden hebben om een advies op te volgen.
  • Ze geven het op tijd aan als iets niet werkt of niet past. 
  • Ze vragen eventueel om extra ondersteuning en/of een andere jeugdprofessional.
  • Ze brengen zelf hun mening en ideeën naar voren.

Verder onderbouw je als jeugdprofessional je overwegingen en beslissingen zorgvuldig. Je maakt van deze overwegingen, beslissingen en onderbouwing een aantekening in het cliëntdossier. 

Samen beslissen bij integrale hulp

Sommige gezinnen kampen op meerdere levensgebieden met (complexe) vragen en problemen. Hiervoor hebben zij integrale hulp nodig. Dit vereist dat je je werkzaamheden goed afstemt met andere hulpverleners: alleen dan sluit integrale hulp goed aan op de behoeften van zo’n gezin. 

Ook als er meerdere hulpverleners bij een gezin betrokken zijn, is het essentieel dat zij samen met het kind en de ouders beslissingen nemen. Juist in gezinnen met meervoudige en complexe problemen lijkt het beter te werken als het kind en de ouders actief meebeslissen over de benodigde hulp (D’Amour et al., 2005; De Greef et al., 2017; Rijsdijk et al., 2015; Welmers-Van de Poll et al., 2017). 

Beperk de hoeveelheid hulpverleners 

Als er een groot aantal hulpverleners om de tafel zit, kan dat intimiderend overkomen op gezinsleden. En dit kan ertoe leiden dat zij het moeilijk vinden om mee te beslissen over de hulp die ze nodig hebben. De betrokkenheid van te veel hulpverleners kan de situatie ook erg onoverzichtelijk voor hen maken. Om goed deel te kunnen nemen aan gesprekken over deze beslissingen, is het voor het kind en de ouders dus belangrijk dat het aantal hulpverleners niet te groot is. 

Bovenstaande betekent dat het soms verstandig is om niet alle mogelijke hulpverleners aanwezig te laten zijn bij een integraal overleg of betrokken te houden bij de hulpverlening. Voor de keus wie moet blijven, is het nodig te bepalen welke hulpverleners noodzakelijk zijn om de situatie in kaart te brengen, een plan van aanpak te bedenken, beslissingen te nemen, hulp te verlenen aan het gezin en de hulp te evalueren (afhankelijk van de fase van de hulpverlening). Hulpverleners bepalen dit alles samen met het gezin, tenzij het kind en de ouders aangeven dat ze hierover niet willen of kunnen meebeslissen. 

Eén gezin, één plan 

Om in complexe situaties goede hulp te verlenen, is het noodzakelijk te werken volgens het principe ‘één gezin, één plan’. Daarbij is het belangrijk om duidelijk te hebben wie de rol van zorgcoördinator heeft. Alleen als gezinnen zelf niet in staat zijn om het overzicht te houden en de zorgcoördinatie uit te voeren, is het nodig om deze rol bij een professional neer te leggen. En dan bij voorkeur een professional die dicht bij het gezin staat. 

De zorgcoördinator draagt bij aan de samenhang in en het goede verloop van de ondersteuning aan het gezin. Verder maken de verschillende betrokken organisaties duidelijke afspraken over de terugkoppeling van informatie, zodat het voor alle betrokkenen helder is wie wat voor het gezin doet.

Wat is een goede samenwerking?

Willumsen en Skivenes (2005) stelden vier criteria op voor de beoordeling van een goede samenwerking tussen hulpverleners enerzijds en het kind en de ouders anderzijds:

  1. Alle partijen waarop de beslissing invloed heeft, moeten betrokken zijn.
  2. De ontmoeting moet zodanig zijn vormgegeven dat er zorgvuldige afwegingen te maken zijn.
  3. De onbalans in macht tussen de partijen moet kleiner worden: informatie moet voor iedereen beschikbaar zijn, aangeboden informatie moet begrijpelijk zijn voor alle deelnemers en iedereen moet de kans hebben zijn mening te verhelderen (eventueel met ondersteuning).
  4. Het moet mogelijk zijn om te controleren of de beslissingen gegrond zijn op relevante argumenten en acceptabele waarden en normen.

De machtsverdeling is een belangrijk aandachtspunt in de dialoog met het kind en de ouders. Hulpverleners hebben door hun kennis en ervaring een voorsprong op hun cliënten in de mate waarin zij het besluitvormingsproces kunnen beïnvloeden. Hierdoor kan het gemakkelijk gebeuren dat zij een beslissing voor het kind en de ouders nemen zonder hun de ruimte voor hun ideeën te bieden. De kans dat hulp op de lange termijn slaagt, is groter als het kind en de ouders actief betrokken zijn bij de besluitvorming (Bartelink, Ten Berge, & Van Yperen, 2013).

Kinderen en ouders hebben verschillende mogelijkheden om te participeren in besluitvormingsprocessen met hulpverleners. Er is echter nog niet veel bekend over de verschillende rollen die kinderen, hun ouders en hulpverleners in een gezamenlijk besluitvormingsproces hebben (Coyne, 2008). Hieronder staat een beknopt overzicht van wat er bekend is over de manier waarop hulpverleners ouders en kinderen het best kunnen laten meebeslissen.

De participatieladder

Er valt op verschillende manieren te kijken naar participatie van kinderen en hun ouders. De mate waarin zij invloed hebben op de besluitvorming heeft te maken met de houding van de hulpverlener. De participatieladder maakt inzichtelijk op welk niveau het kind en de ouders invloed hebben op de besluitvorming. Er zijn verschillende participatieladders in omloop. Bijvoorbeeld het veelgebruikte model hieronder, dat bestaat uit vijf niveaus van participatie:

  1. Informeren: de hulpverlener neemt de beslissing en informeert het kind en de ouders over deze beslissing.
  2. Raadplegen: de hulpverlener praat met het kind en de ouders als informatiebron, maar houdt in de besluitvorming weinig of geen rekening met hen. 
  3. Adviseren: de hulpverlener vraagt het kind en de ouders welke hulp zij denken dat nodig is, maar neemt vervolgens zelf een beslissing over welke hulp er daadwerkelijk komt.
  4. Coproduceren: de hulpverlener vraagt het kind en de ouders welke hulp zij menen dat nodig is en kan alleen beargumenteerd afwijken van hun inbreng.
  5. Meebeslissen: het kind en de ouders bepalen welke hulp zij nodig hebben en de hulpverlener stemt in met hun besluit. 

‘Beslissen in dialoog’ betekent dat hulpverlener, het kind en de ouders gezamenlijk beslissen (stap 5 van de participatieladder). Het uitgangspunt voor beslissen in dialoog is dat het kind en de ouders de regie over hun eigen leven hebben. Waar nodig kunnen zij hulpverleners inschakelen bij het aanpakken van hun problemen (Bartelink, Ten Berge, & Van Yperen, 2013).

Wat is bekend uit onderzoek?

Uit allerlei literatuur blijkt dat hulp effectiever is als gezinnen een actieve bijdrage hebben aan het besluitvormingsproces en als er een positieve en constructieve alliantie is tussen de hulpvrager en hulpverlener (Swift & Callahan, 2009; Merkel-Holguin et al., 2003). Factoren bij het kind en de ouders, bij de hulpverlener en bij de alliantie tussen gezin en hulpverlener dragen bij aan het verloop van de interactie en het uiteindelijke resultaat in de behandeling (zie het Integratief Werkzame Factorenmodel in hoofdstuk 2; Pijnenburg 2010; Pijnenburg & Van Hattum, 2013). 

Veel auteurs zijn ervan overtuigd dat de (werk)alliantie of samenwerkingsrelatie van hulpverleners met het kind en de ouders de krachtigste werkzame factor is op microniveau. Daarbij valt een onderscheid te maken tussen persoonlijke alliantie, namelijk de emotionele band van samenwerkende partijen, en taakalliantie, oftewel de mate van overeenstemming over het samenwerkingsdoel en de geschikte aanpak om dat doel te bereiken. 

Onderzoek bij jeugdhulpcliënten laat zien dat cliënten effectieve hulpverleners typeren als: open, niet-oordelend, stimulerend, duidelijk, betrouwbaar, bereikbaar, betrokken en op zoek naar feedback. Zwakker bewijs is er voor de invloed van betrouwbaarheid, consistentie, een gelijkwaardige opstelling en empathie op (het opbouwen van) samenwerking tussen kinderen en jongeren, ouders en hulpverlener.

In onderzoek naar jeugdpsychotherapie schatten uiteenlopende auteurs de invloed van samenwerking als even groot of aanzienlijk groter dan die van de gekozen methodiek. De kwaliteit van samenwerking heeft vaak al vroeg voorspellende kracht, wanneer nog nauwelijks sprake kan zijn van verbetering. Die observatie suggereert dat een adequate samenwerking geen gevolg, maar een katalysator is van positieve verandering (Barnhoorn et al., 2013).

Het lijkt er verder op dat de samenwerkingsrelatie in sterkere mate bepaald wordt door het gedrag en de kenmerken van de professional dan door het gedrag en de kenmerken van de cliënt. Onderzoek, met vooralsnog zwakke bewijskracht, in het preventieve veld wijst op het belang van wederkerigheid en respect in de relatie tussen professionals en kinderen en ouders. Een interactieve aanpak, waarin ruimte is voor de behoeften en percepties van de betrokken gezinsleden of waarbij sprake is van partnerschap met het gezin, heeft een positieve invloed. Zowel op de tevredenheid van ouders en professionals als op het effect van het hulpaanbod. 

Wél al beperkt gedocumenteerd is de invloed van positieve verwachtingen van cliënten op het resultaat van psychosociale hulpverlening. Contactuele vaardigheden van hulpverleners en aandacht voor het eigen verhaal van het kind en de ouders blijken van invloed op die verwachtingen (Barnhoorn et al., 2013; Hoek, 2013).

Onderzoek en praktijkervaring laten zien dat een open en niet-veroordelende houding een basisvoorwaarde is voor het aangaan van het gesprek (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, 2009; Van Rossum, Ten Berge, & Anthonijsz, 2008; Turnell & Edwards, 2009).

Wat is de basishouding van de jeugdprofessional?

Sleutelbegrippen in de basishouding van een goede jeugdprofessional zijn respect, partnerschap en openheid. Deze principes staan gedurende het gehele hulpverleningsproces centraal. De opvattingen en methoden van werken van Rogers zijn essentieel als ‘basis voor hulpverlening’. Deze basis is gestoeld op onvoorwaardelijke positieve waardering, echtheid en empathie (Lang & Van der Molen, 2003).

Onvoorwaardelijke positieve waardering

Als jeugdprofessional streef je ernaar een goede, helpende relatie met het kind en de ouders tot stand te brengen. Daarvoor is het nodig dat je de band tussen hen erkent, evenals de verantwoordelijkheid van de ouders voor de opvoeding. In gesprekken probeer je de hulpvragers te accepteren zoals ze zijn, met al hun goede en slechte gedachten, gevoelens en gedragingen. Dit impliceert respect en de erkenning van hun recht om er een veelheid van (afwijkende) opvattingen en gedragingen op na te houden. Je laat ze in hun waarde met alles wat ze zijn en niet zijn, kunnen en niet kunnen, en je respecteert het eigene van het kind en de ouders (Hoek, 2013; Lang & Van der Molen, 2003).

Echtheid

Als goede jeugdprofessional functioneer je authentiek, transparant en geïntegreerd in je relatie met het kind en de ouders. Je streeft ernaar om in het contact met deze hulpvragers de ideaaltoestand van congruentie te bereiken: ‘echtheid’. Je bent dus zuiver, veinst niet en bent degene waarvoor je doorgaat. In de eerste plaats ben je echt en eerlijk tegenover jezélf; je mag allerlei positieve en negatieve gedachten en gevoelens over het kind en de ouders toelaten in je eigen beleving, om ze vervolgens te erkennen en na te gaan wat je er in het contact eventueel mee kan doen. Deze transparantie schept duidelijkheid voor het kind en de ouders (Lang & Van der Molen, 2003).

Empathie

Het is ook belangrijk om je als jeugdprofessional in te leven in het kind en de ouders. En om je zo uit te drukken dat blijkt dat je aanvoelt en begrijpt wat er in de gezinsleden omgaat. Aansluiting op gedachten en gevoelens van gesprekpartners is cruciaal voor goede communicatie, probleemoplossing en samenwerking. Dit vraagt om het vermogen je zó uit te drukken dat het kind en de ouders zich begrepen voelen. Die manier van uitdrukken kan diverse vormen aannemen: van een gesproken woord of een gebaar tot een lichaamshouding of gelaatsuitdrukking. 

Je empathie als jeugdprofessional draagt eraan bij dat hulpvragers zich veilig bij je voelen. Je empathie komt voort uit het vertrouwen dat het kind en diens ouders zélf de meest passende, eigen herstelmogelijkheden vinden. Je bent terughoudend in het volgen van je eigen oordelen over wat het kind en de ouders het best kunnen doen. Tegelijkertijd probeer je de feiten en gevoelens te ordenen die de hulpvrager uit en doe je een poging om die in hun samenhang te plaatsen. 

Ook probeer je aan te voelen hoe de hulpvrager die feiten en gevoelens beleeft. Je doel is een beeld te krijgen van de denk-, leef-, en gevoelswereld (het ‘referentiekader’) van de hulpvrager. Je ordent zo nodig ook de feiten en omstandigheden in het leven van het kind en de ouders als deze hun verhaal warrig vertellen. Je geeft uitdrukking aan betekenissen in de beleving van de hulpvrager: betekenissen waarvan deze zich veelal maar ten dele bewust is. Afhankelijk van je relatie met het kind en de ouders zal er meer of minder verheldering of nuancering liggen in je apathische reacties (Hoek, 2013; Lang & Van der Molen, 2003).

Voorwaarden voor de samenwerkingsrelatie in de vraagverhelderingsfase

In de vraagverhelderingsfase ga je als jeugdprofessional een (werk)alliantie aan met de hulpvragers. In deze fase gelden vooral professionele voorwaarden. Er zijn relationele en zakelijke professionele voorwaarden: 

  • Relationele professionele voorwaarden: in staat zijn tot een luisterende, empathische, ondersteunende en integere houding. Als je deze relationele kwaliteit toont, geef je het kind en de ouders het gevoel dat er naar ze geluisterd wordt, dat ze worden begrepen en dat ze serieus worden genomen. De veronderstelling is dat ze daardoor meer bereid zullen zijn om aan het onderzoek mee te werken en minder defensief zullen reageren bij de verstrekking van informatie. Bovendien is de kans dan groter dat ze vertrouwen zullen hebben in jou als hulpverlener, de diagnose(s) en de aanbevelingen voor hulpverlening.
  • Zakelijke professionele voorwaarden: verschaffen van correcte, heldere en onpartijdige informatie. Bijvoorbeeld over verwachtingen, afgestemd op het referentiekader van het kind en de ouders, maar ook over mogelijke alternatieven als er geen vervolgtraject plaatsvindt. Als je voldoet aan de zakelijke professionele voorwaarden, ben je bovendien op de hoogte van de wettelijke bepalingen en beroepsvoorschriften waaraan je behoort te voldoen (De Bruyn et al., 2003).

De kwaliteit van handelen en de kans op succes hangen onder meer af van de wijze waarop je als professional omgaat met aspecten als emotie, macht en normen en waarden. Ze worden ook bepaald door de mate waarin je creatief op de probleemsituatie van de hulpvrager kunt reageren (Van Strien, 2000). 

Het is jouw taak om voor hulpvragers duidelijkheid te scheppen over de gang van zaken en hen uit te nodigen te vertellen wat zij op hun hart hebben. Het is belangrijk om een sfeer en omgeving van begrip, warmte en acceptatie te bieden waarin het kind en de ouders zich veilig en vrij voelen en zich open kunnen uiten. Je beschouwt de hulpvrager als mens, als gesprekpartner en dus als belangrijkste subject in het onderzoek. Als jeugdprofessional luister je; het kind en de ouders merken bij jou dat ze vrijuit mogen praten of, als ze dit nog niet durven, nog wat om de hete brij heen mogen draaien. Je bent aanvankelijk vooral vertrouwensfiguur en complimenteert het kind en de ouders geregeld met hun pogingen om over hun situatie te vertellen of deze aan te pakken. Zodra er een begin van goed contact is, probeer je hulpvragers te stimuleren iets meer te vertellen (Lang & Van der Molen, 2003).

Doelen van het eerste gesprek

Je eerste gesprek met hulpvragers heeft verschillende doelen:

  • Het eerste doel van een eerste gesprek is dat je een zodanige werkrelatie met hulpvragers tot stand brengt dat zij zich veilig genoeg voelen om zich te durven uiten. Zo’n eerste gesprek kan voor hulpvragers een bedreigend karakter hebben. Het is van belang dat je probeert om het kind en de ouders op hun gemak te stellen. 
  • Het tweede doel van het gesprek is de problemen eerst rustig te verkennen, zonder dat de hulpvragers daarbij het gevoel krijgen dat er van alles van hen verwacht wordt. Om deze rustige verkenning te bevorderen is het nodig om goed te luisteren en begrip te tonen. 
  • Het derde doel is om samen met het kind en de ouders enige ordening in de problemen aan te brengen. 
  • Het vierde doel is dat je hun van meet af aan zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft over wat zij van je kunnen verwachten (voorlichting) (Lang & Van der Molen, 2003).