
Ontwikkeling vaststellen en volgen
Toelichting op de aanbevelingen
-
Spreek minimaal drie keer per jaar apart met het kind (zonder pleegouders). Zorg ervoor dat de gesprekken van goede kwaliteit zijn.
-
Breng de ontwikkeling van het pleegkind in kaart.
-
Zorg als organisatie dat pleegzorgbegeleiders hiervoor voldoende tijd hebben.
Het is belangrijk dat je goede kwalitatieve gesprekken voert met het kind. In deze gesprekken bouw je aan een duurzame vertrouwensrelatie. Je sluit aan bij de leefwereld van het kind en wat het kind nodig heeft. Je hebt oprechte interesse hoe het met het kind gaat en waar het kind zich mee bezig houdt en hoe het kind zich ontwikkelt. Je bespreekt hoe het gaat in het pleeggezin en of het kind zich veilig voelt. Meer over veiligheid lees je bij Veiligheid in pleeggezinnen.
Zorg ervoor dat het gesprek van goede kwaliteit is, zodat je een inschatting kan maken hoe het met het kind gaat. Maak aan het kind duidelijk wie je bent en wat je komt doen. Sluit nauw aan bij de behoeften van het kind. Zorg voor rust en een veilige sfeer. Vraag naar de eigen mening van het kind, luister goed en laat aan het kind weten wat je hebt gehoord. Vraag door en koppel terug wat met de zienswijze van het kind wordt gedaan. Indien van toepassing, communiceer duidelijk wat je met de informatie van het kind gaat doen en hoe het proces verder zal verlopen.
Deze gesprekken kunnen je helpen o.a. om de ontwikkeling van het kind in kaart te brengen. De ontwikkeling breng je in principe aan het begin van de pleegzorgplaatsing (bij of net na aanmelding) in kaart. Daarna ieder halfjaar bij kinderen van 0 tot 3 jaar en ieder jaar bij kinderen ouder dan 3 jaar. Daarnaast kan het nodig zijn om de ontwikkeling van het kind tussendoor in kaart te brengen. Bijvoorbeeld als ouders, pleegouders, docenten, pleegzorgbegeleider of andere jeugdprofessionals zich zorgen maken over deze ontwikkeling (American Academy of Pediatrics, 1994).
Ontwikkeling vaststellen en volgen
Zijn er specifieke vragen over de ontwikkeling van kinderen, dan kan het nodig zijn om specifiekere instrumenten in te zetten – in overleg met een hiervoor gekwalificeerde gedragswetenschapper. Denk bijvoorbeeld aan vragenlijsten. Er zijn verschillende soorten vragenlijsten: lijsten met normgroepen om na te gaan of het kind zich binnen de normale range ontwikkelt, screeningslijsten bij vermoedens van problemen, en vragenlijsten om specifieker vast te stellen of er problemen zijn. Voorbeelden van dergelijke vragenlijsten vind je bij Verdieping en onderbouwing hieronder (De Baat et al., 2015).
Er is in Nederland geen onderzoek gedaan waaruit blijkt hoe je de ontwikkeling van kinderen het best kunt volgen. Het lijkt in ieder geval van belang om een praktische methode te kiezen die je kunt uitvoeren tijdens de begeleiding van (pleeg)ouders en kinderen. Een belangrijke randvoorwaarde is dat je als pleegzorgbegeleider voldoende tijd beschikbaar hebt om de ontwikkeling van kinderen te kunnen volgen. Met de Monitor Pleegzorg kun je de ontwikkeling van kinderen volgen en risico’s op een voortijdige afbreking (breakdown) signaleren. Dit hulpmiddel is ontwikkeld door het Nederlands Jeugdinstituut en vijf pleegzorgaanbieders.
Van ontwikkelingstaken naar opvoedingstaken
De herzieningswerkgroep 2024 vindt het belangrijk dat je de in beeld gebrachte ontwikkelingstaken van het kind vertaalt naar opvoedingstaken van pleegouders (zie ook de publicatie Opgroeien en opvoeden, Ince & Kalthoff, 2020). Hier horen in ieder geval de volgende opvoedingstaken bij (Sanders, 2012):
- Een veilige en stimulerende omgeving. Een veilige omgeving laat kinderen ongestoord ontdekken, terwijl opvoeders weinig hoeven te verbieden. In een stimulerende omgeving vervelen kinderen zich niet zo snel en is er weinig kans dat ze negatief aandacht vragen en zich vervelend gedragen.
- Positieve ondersteuning. Met complimenten en aanmoediging motiveren opvoeders kinderen om nieuwe dingen te leren. Daarmee stimuleren ze hun zelfredzaamheid. Bij moeilijkheden bieden ze ondersteuning.
- Aansprekende discipline. Kinderen ontwikkelen zich het best in een duidelijke en voorspelbare omgeving. Dat betekent dat opvoeders duidelijke regels stellen, op een heldere manier instructies geven en snel reageren als het kind ongewenst gedrag vertoont.
- Realistische verwachtingen. Ieder kind is uniek en ontwikkelt zich in een eigen tempo. Als opvoeders te veel van het kind verwachten of willen dat het kind meteen alles goed doet, kunnen er problemen ontstaan. Ieder kind maakt fouten en meestal niet met opzet.
- Goede zelfzorg. Geen enkele opvoeder is perfect. Iedereen leert opvoeden met vallen en opstaan. Als opvoeders goed voor zichzelf zorgen en genoeg rust en ontspanning krijgen, kunnen ze makkelijker geduldig, consequent en beschikbaar zijn voor de kinderen (zie bijv. Siegel & Payne Bryson, 2021).
Daarnaast is het belangrijk dat je als pleegzorgbegeleider zorgt dat er een immediate story komt. Daarmee maak je het kind duidelijk waarom die niet meer thuis kan wonen en wanneer en door wie welke keuzes zijn gemaakt. Dit vermindert het risico op de ontwikkeling van een trauma.
Verdieping en onderbouwing
Met competentielijsten kun je als pleegzorgbegeleider de ontwikkeling van een kind in kaart brengen. Voor een objectievere toets of een ontwikkeling nog normaal is, is het nodig om gebruik te maken van vragenlijsten met normgroepen. Er zijn alleen nauwelijks gestandaardiseerde
vragenlijsten beschikbaar voor de jeugdhulp en jeugdbescherming om de normale ontwikkeling van kinderen op verschillende ontwikkelingsgebieden te volgen.
TVA
De TVA (Taken en Vaardigheden van Adolescenten) kun je inzetten voor jongeren van 12-21 jaar. De TVA is een vragenlijst waarmee je het vaardig functioneren van jongeren in hun dagelijkse leefomgeving in kaart kunt brengen. Deze wordt momenteel gebruikt in de residentiële jeugdhulp.
Vragenlijsten
Voor kinderen onder de 12 jaar zijn er alleen voorbeelden uit kinderopvang, onderwijs en jeugdgezondheidszorg van vragenlijsten met normgroepen die zich richten op verschillende ontwikkelingsgebieden. Hieronder beschrijven we een aantal voorbeelden:
- Ontwikkelingsvolgmodel (OVM): Het Ontwikkelingsvolgmodel is een longitudinaal observatiesysteem waarin allerlei aspecten van de kinderlijke ontwikkeling zijn uitgewerkt in de vorm van ontwikkelingslijnen met ontwikkelingsfasen per halfjaar. Het instrument kent drie versies en is gericht op verschillende doelgroepen: zeer jonge kinderen (0-4 jaar), jonge kinderen (4-7 jaar) en midden- en bovenbouw van het basisonderwijs (8-13 jaar).
- Bayley Scales of Infant Development Nederlandse versie (BSID-II-NL): Deze test is gericht op het vaststellen van de algemene mentale en motorische ontwikkeling van jonge kinderen van 1-42 maanden. En op het signaleren van achterstanden hierin. Het instrument bestaat uit drie schalen: de Mentale schaal, de Motorische schaal en de Gedragsobservatieschaal.
- Pravoo Peutervolg- en hulpsysteem: Dit is een instrument om de ontwikkeling van peuters van 2-4 jaar te volgen en om, indien nodig, aansluitende begeleiding te bieden.
- Ze laten het je zien... ze laten het je horen: Dit instrument heet ook wel Kijklijst Peuters en is bedoeld om de ontwikkeling van peuters in kaart te brengen. Doel van het observatieprogramma is om peuterleiders te ondersteunen bij het observeren van jonge risicokinderen en bij een gerichte aanpak.
- Kijk! (groep 1 en 2): Kijk! is een observatie-instrument om het ontwikkelingsverloop van jonge kinderen op diverse ontwikkelingsgebieden over langere tijd te observeren en registreren. Naar Kijk! groep 1 en 2 is validerings- en normeringsonderzoek gedaan.
- CBSK en CBSA: De Competentie Belevingsschaal voor Kinderen (CBSK) en de Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten (CBSA) zijn zelfrapportagevragenlijsten voor respectievelijk 8-12-jarigen en 12-18-jarigen. De vragenlijsten zijn bedoeld om een indruk te krijgen van de competenties op een aantal specifieke gebieden (schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, gedragshouding) en van het globaal gevoel van eigenwaarde.
Screenen van problemen
Bij een vermoeden van problemen kun je meer specifieke screeningslijsten inzetten. Er is in Nederland één set van vragenlijsten beschikbaar die zich specifiek richt op de pleegzorg: het Pedagogisch Signaleringsinstrumentarium (PSI) (Weterings & Van den Bergh, 2009).
PSI
Het PSI is sinds 1990 ontwikkeld aan de Universiteit Leiden (afdeling Orthopedagogiek) door Weterings en van den Bergh. Het is ontwikkeld voor hulpverlening aan problematische opvoedingssituaties in het gezin, voor ouders met een uithuisgeplaatst kind en voor het pleeggezin. Het bestaat uit 6 tot 15 half gestructureerde vragenlijsten, die je als pleegzorgbegeleider afneemt bij de (pleeg)ouders en het kind thuis. De antwoorden op de – vaste – vragen kunnen de (pleeg)ouders in eigen bewoordingen formuleren. Door deze diagnostische interviews komt een bewustwordingsproces op gang en voelen de (pleeg)ouders zich gehoord. De informatie wordt door een van het gezin onafhankelijke gedragsdeskundige gewogen en gescoord (0 of 1) op het zogenaamde wegingsformulier. Dit vanuit de vraag: Is hier sprake van een ontwikkelingsprobleem of een probleem in het pedagogisch handelen? De scores geven de omvang van de problematiek aan. De informatie – die je als begeleider letterlijk moet opschrijven – geeft de inhoud en de beleving daarvan door de (pleeg)ouders. Zo kan een Taxatie van de Opvoedingssituatie gemaakt worden. Het PSI is genormeerd op basis van tweehonderd ‘gewone’ Nederlandse gezinnen. Het PSI als geheel kan niet worden gevalideerd. De belangrijkste lijsten zijn wel gevalideerd (waaronder: Aandachtsveldenlijst voor het gedrag van het kind, de Gehechtheids- en Opvoedingsrelatie en de Ontwikkeling van het kind) (Weterings & Van den Bergh, 2003; Sitskoorn, 2011; Huijg, 2010; De Clerck, 2009; Kizilyazi, 2009).
Screenen op gedragsproblemen
Voorbeelden van gevalideerde en gestandaardiseerde screeningsinstrumenten voor gedragsproblemen die kunnen worden gescoord door de signalerende persoon, zijn om te beginnen de Achenbach System of Empirically Based Assessment (ASEBA) (Achenbach & Rescorla, 2000, 2001, in Matthys, 2011) – deze bestaat uit de CBCL, de C-TRF en de YSR – en verder de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) en de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV). Deze kunnen worden afgenomen en geanalyseerd door een bevoegde en getrainde professional.
Vaststellen van specifieke problemen
Pleegkinderen hebben doorgaans extra zorg nodig voor specifieke problemen. Dat kunnen uiteenlopende problemen zijn, van hechtingsproblemen tot gedragsproblemen, stemmingswisselingen en trauma’s. Om zulke problemen te kunnen vaststellen, is nader diagnostisch onderzoek nodig. Meer informatie over deze diagnostiek vind je in andere richtlijnen.