Richtlijn Problematische gehechtheid
Inhoudsopgave
Kernaanbevelingen
- Reageer invoelend en voorspelbaar op de kinderen die aan je zorg zijn toevertrouwd, zodat ze een veilige gehechtheidsrelatie kunnen opbouwen.
- Investeer in (de relatie met) het kind. Neem de tijd om samen activiteiten te ondernemen, geef het kind je volle aandacht. Luister en kijk goed. Benoem wat de kinderen met hun gedrag laten zien en benoem hun emoties.
- Wees alert op gehechtheid door erop te letten of de kinderen zich op hun gemak voelen bij de persoon aan wie ze gehecht zijn.
- Benadruk dat het niet de schuld van de ouders is dat het kind een problematische gehechtheidsrelatie heeft. Geef aan dat de ouders wel kunnen bijdragen aan herstel van de gehechtheidsrelatie. Zoek de samenwerking met ouders, zodat zij gemotiveerd zijn om door jou gecoacht te worden.
- Stuur een problematische gehechtheidsrelatie tussen kind en ouder bij door de volwassene te begeleiden bij het sensitief en voorspelbaar reageren.
- Screen altijd op problematische gehechtheid in de volgende situaties:
- Wanneer het kind opgroeit in een gezin waarin vermoedelijk mishandeling, verwaarlozing of huiselijk geweld aan de orde is (geweest);
- Wanneer het kind opgroeit in een gezin waarin één of beide ouders psychiatrische problemen heeft;
- Wanneer het kind opgroeit in een gezin waarin de stabiliteit en continuïteit van de ouder-kindrelatie bedreigd wordt of al doorbroken is. Bijvoorbeeld door het verlies van een gehechtheidsfiguur of door een ziekenhuisopname van het kind op jonge leeftijd.
- Wanneer het kind een ontwikkelingsstoornis, autistische stoornis of verstandelijke beperking heeft;
- Wanneer het kind geadopteerd is of opgroeit in een pleeggezin.
- Volg bij iedere plaatsing van een kind onder verantwoordelijkheid van Jeugdhulp het stappenplan Screening en diagnostiek.
- Maak voor verbetering van de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kinderen (tot ongeveer 7 jaar) gebruik van erkende preventieve interventies in de thuissituatie. Denk aan Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD , 0-6 jaar), de Basic Trustmethode (2-12 jaar), Kortdurende video-hometraining (K-VHT, 0-4 jaar) en Shantala Babymassage individueel (0-1 jaar).
- Maak voor ouders en jonge kinderen die tot een risicogroep behoren gebruik van erkende interventies die zich specifiek op een bepaalde risicogroep richten. Bijvoorbeeld de Ouder-baby interventie voor moeders met een depressie, Parent-Child Interaction Therapy (PCIT) voor ouders van kinderen (2-8 jaar) met ernstige gedragsproblemen, of Nederlandse Interventie Kortdurend op Atypisch oudergedrag (NIKA) voor ouders van kinderen (0-6 jaar) met een verhoogd risico op gedesorganiseerde gehechtheid.
- Maak voor het verbeteren van de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kinderen boven de 7 jaar gebruik van interventies uit de databank Effectieve jeugdinterventies, zoals Video-hometraining (VHT, 4-12 jaar), of de Basic Trustmethode. Daarnaast kun je gebruikmaken van behandelingen die op de website van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie (KJP) te vinden zijn. Zoals Sherborne Samenspel, Theraplay, Differentiatie- en Fasetherapie, en Dyadic Developmental Psychotherapy (DDP).
- Zie erop toe dat een kind met een problematische gehechtheidsrelatie over een langere tijdsperiode gevolgd wordt.
- Besteed bij een kind met een problematische gehechtheidsrelatie ook altijd aandacht aan gedragsproblemen. En andersom, kijk bij een kind met gedragsproblemen ook altijd naar de gehechtheidsrelatie met de ouders.
1. Introductie
Waar gaat de richtlijn over?
In de richtlijn Problematische gehechtheid vind je handvatten voor de signalering, diagnostiek en behandeling van problematische gehechtheidsrelaties van kinderen of jongeren. Zij kunnen in (pleeg)gezin wonen, in een gezinshuis of in een residentie. Kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie ontlenen geen of onvoldoende emotionele veiligheid aan de relatie met hun ouder(s). In vergelijking met jongeren met een gezonde gehechtheidsrelatie hebben ze doorgaans minder zelfvertrouwen, kunnen ze emoties minder goed reguleren en zijn ze minder sociaal vaardig. Het is duidelijk dat een problematische gehechtheidsrelatie een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van leven van het kind, afhankelijk van de ernst van de gehechtheidsproblemen.
Brede term
In deze richtlijn leggen we eerst uit wat we precies verstaan onder ‘problematische gehechtheid’. Dat is namelijk geen gangbare term. We kiezen voor deze brede, relatief onbekende term om te zorgen dat er in de jeugdhulp passende aandacht is voor alle kinderen of jongeren met problemen op het gebied van gehechtheidsrelaties.
Relatie met probleemgedrag
Een problematische gehechtheidsrelatie gaat nogal eens samen met probleemgedrag bij het kind, vooral als de gehechtheidsproblemen ernstig zijn. Dat maakt de behandeling lastig, want beide problemen verdienen serieuze aandacht. Daarom adviseren we in deze richtlijn om, naast diagnostiek en behandeling van de gehechtheidsproblemen, ook altijd te zoeken naar aanvullende begeleiding voor de gedragsproblemen van het kind.
Gebruik hiervoor de richtlijn Ernstige gedragsproblemen. Andersom is het bij kinderen met veel probleemgedrag altijd van belang om te kijken naar de gehechtheidsrelatie.
Biologische én niet-biologische ouders
In deze richtlijn staat de aanpak van gehechtheidsproblemen centraal, of het nu gaat om de hechting met een biologische of met een niet-biologische ouder. Met de term ‘ouder’ bedoelen we in de eerste plaats de volwassene die de ouderrol vervult. Dat kan een juridische/ biologische/pleeg-/ adoptie- of gezinshuis-ouder zijn, of een andere volwassene die de ouderrol vervult.
Herstellen kan altijd
Een belangrijke boodschap van deze richtlijn is dat het altijd mogelijk is om een problematische gehechtheidsrelatie te herstellen. Dat lukt met continue en sensitieve zorg van de ouder. Veelal is het nodig om zowel de biologische als niet-biologische ouder te begeleiden om invoelend en voorspelbaar te reageren op het kind. De aanbevelingen kunnen ertoe leiden dat de problemen verminderen en beter hanteerbaar worden. Voor de kinderen zelf én voor hun ouders.
Signalering, diagnostiek en behandeling
We willen in deze richtlijn duidelijk maken wat problematische gehechtheid precies is, en hoe je die in de alledaagse praktijk van de jeugdhulp kunt signaleren. Voor de diagnose en behandeling van een problematische gehechtheidsrelatie is het in de regel nodig om het kind te verwijzen naar andere professionals buiten de jeugdhulp en jeugdbescherming. In deze richtlijn vind je een eerste overzicht van de interventies die hierbij beschikbaar zijn.
De richtlijn helpt je als jeugdprofessional om effectief invulling te geven aan de signalering, diagnostiek en behandeling van kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie. Ook krijg je aanwijzingen om ouders en beroepsopvoeders te ondersteunen bij de opvoeding en begeleiding van deze kinderen.
Andere richtlijnen voor complexe en specifieke vragen
Deze richtlijn sluit aan bij andere richtlijnen voor de jeugdhulp. Zijn de gedragsproblemen bij een kind erg complex, raadpleeg dan eens de richtlijn Ernstige gedragsproblemen raadplegen. Zaken die te maken hebben met uithuisplaatsing vind je in de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing. Voor vragen over pleegzorg is er de richtlijn Pleegzorg.
Uitgangsvragen
De Richtlijn Problematische gehechtheid heeft zeven uitgangsvragen geselecteerd waar deze richtlijn een antwoord op geeft:
- Definitie: Wat is een problematische gehechtheidsrelatie? Welke vormen van problematische gehechtheid kunnen worden onderscheiden? En hoe onderscheidt een problematische gehechtheidsrelatie zich van andere problematiek?
- Prevalentie: Hoeveel kinderen hebben een problematische gehechtheidsrelatie?
- Etiologie: Wat zijn de factoren die het ontstaan van een problematische gehechtheidsrelatie in de hand werken?
- Signalering en diagnostiek: Met welke instrumenten kan een problematische gehechtheidsrelatie worden gesignaleerd? Welke diagnostische instrumenten moeten (minimaal) afgenomen worden bij de ouders en/of de jeugdige?
- Preventie: Hoe kunnen volwassenen rondom een jeugdige (ouders en professionals) het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie bevorderen c.q. een problematische gehechtheidsrelatie voorkomen?
- Interventies: Welke interventies zijn er beschikbaar om een jeugdige met een problematische gehechtheidsrelatie te behandelen? Wat is er bekend over de grootte van de gewenste effecten van deze interventies?
- Prognose: Wat is er bekend over de prognose en de gevolgen van een problematische gehechtheidsrelatie?
Basisinformatie
Op alle richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming is basisinformatie van toepassing over de volgende onderwerpen:
- doelgroep van de richtlijnen
- gedeelde besluitvorming
- diversiteit
- beschikbaarheid interventies
- juridische betekenis van de richtlijnen
- begripsdefinitie kinderen, jongeren en ouders
Een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming vind je bij Over de richtlijnen.
2. Wat is problematische gehechtheid?
Vragen en aanbevelingen
Wat is een problematische gehechtheidsrelatie? Welke vormen van problematische gehechtheid kunnen worden onderscheiden? En hoe onderscheidt een problematische gehechtheidsrelatie zich van andere problematiek?
Aanbevelingen
2.1.1. Relatie kind en volwassene
Toelichting op de aanbevelingen
-
Stuur een problematische gehechtheidsrelatie tussen kind en ouder bij door de volwassene te begeleiden bij het sensitief en voorspelbaar reageren.
-
Wanneer bijsturing van de problematische relatie niet mogelijk is omdat de volwassene niet beschikbaar is, zorg dan dat het kind een nieuwe gehechtheidsrelatie kan opbouwen met een andere volwassene. Bij voorkeur is die persoon iemand met wie het kind al vertrouwd is en die voor langere tijd en regelmatig beschikbaar kan zijn.
-
Met name voor kinderen onder de zes jaar in een residentiële voorziening moet het aantal groepswerkers zo beperkt mogelijk zijn, bijvoorbeeld niet meer dan zes groepswerkers per kind.
Bestaande relatie verbeteren
Een problematische gehechtheidsrelatie is in de eerste plaats een kenmerk van de relatie tussen een kind en een volwassene. Een kind dat problematisch gehecht is, heeft onvoldoende vertrouwen in zichzelf en anderen opgebouwd. De relatie met de ouder biedt geen emotionele veiligheid. Dit gemis aan basisvertrouwen uit het kind in probleemgedrag. Door te werken aan de gehechtheidsrelatie kan het basisvertrouwen weer herstellen.
Een problematische gehechtheidsrelatie kan op iedere leeftijd verbeteren als het kind alsnog positieve ervaringen opdoet met deze gehechtheidspersoon. Kinderen doen positieve ervaringen op wanneer de gehechtheidspersoon sensitief en voorspelbaar op ze reageert.
De gehechtheidsrelatie die kinderen in hun vroege jeugd hebben opgebouwd met hun ouder(s), verdient respect. Het is daarom belangrijk dat een kind contact kan onderhouden met deze gehechtheidspersoon.
Nieuwe relatie opbouwen
Een problematische gehechtheidsrelatie kan ook verbeteren doordat het kind positieve ervaringen opdoet met een andere volwassene. Zij bouwen dan een nieuwe gehechtheidsrelatie op. Bij voorkeur is die persoon iemand met wie het kind al vertrouwd is en die voor langere tijd en regelmatig beschikbaar kan zijn.
Vaak en langdurig contact met verzorgers
Voor de meerderheid van de kinderen die met jeugdhulp en jeugdbescherming te maken krijgen, is niet direct duidelijk of de band met hun eigen ouders weer kan herstellen, of dat ze een nieuwe gehechtheidsrelatie kunnen opbouwen met een andere volwassene. Is de kans op herstel of vernieuwing klein, dan is het kind extra gebaat bij verzorgers of begeleiders die sensitief en voorspelbaar reageren.
Voor een veilige gehechtheidsrelatie is continuïteit en stabiliteit in de aanwezigheid van vaste verzorgers belangrijk. Dat wil zeggen: een klein aantal verzorgers heeft zeer regelmatig contact met het kind. Voor kinderen onder de vier jaar is vaak en langdurig contact met dezelfde verzorger nog belangrijker. Verzorgers van zulke jonge kinderen zien het kind bij voorkeur dagelijks.
Verdieping en onderbouwing
Wat is gehechtheid en hoe ontwikkelt zich dat?
Gehechtheid is een duurzame, affectieve band tussen een kind en diens verzorgers, waardoor het kind zich (emotioneel) veilig voelt. Alle jonge kinderen hechten zich aan de personen die voor hen zorgen. Dat kan dus ook een niet-biologische ouder zijn. Op basis van allerlei dagelijkse interacties tussen kind en ouder komt de gehechtheidsrelatie tot stand in het eerste levensjaar (Bowlby, 1988). De ouder reageert op huilen en lachen, geeft het kind te eten, doet het in bad, troost of kalmeert het kind, verschoont luiers, en speelt met het kind. Op die manier verschaffen ouders hun kind een gevoel van veiligheid (Bohlin et al., 2000). Naast aan de ouders hechten kinderen zich aan andere volwassenen die een stabiele rol spelen in hun leven, zoals de grootouders of een pedagogisch medewerker. Zo ontstaat een netwerk van gehechtheidsrelaties, al hebben kinderen vaak wel een voorkeur voor de ene persoon boven de andere.
Gehechtheid verandert
Aan het einde van het eerste levensjaar zijn kinderen doorgaans gehecht aan hun belangrijkste opvoeders. Jonge kinderen laten in hun gedrag zien dat ze gehecht zijn aan hun ouders: ze zoeken nabijheid, troost en bescherming bij die ouder als ze bang, moe of verdrietig zijn.
Naarmate een kind ouder wordt, verandert dat gehechtheidsgedrag: het kind raakt niet direct van streek als de ouder uit beeld is, en heeft niet altijd de fysieke nabijheid van de ouder nodig. Maar ook voor kinderen in de basisschoolleeftijd geldt dat de gehechtheidsfiguur (de ouder) de belangrijkste bron van emotionele en sociale steun is (Koehn & Kerns, 2018).
De basis van een gehechtheidsrelatie wordt gevormd door iemands ‘intern(e) werkmodel (Bretherton & Munholland, 2008). In dit cognitieve model worden alle verwachtingen ten aanzien van de gehechtheidspersoon opgeslagen op basis van de opgedane ervaringen. Dit werkmodel van gehechtheid is ‘veranderbaar’: positieve ervaringen met de ouders kunnen een onveilig werkmodel doen veranderen in een veilig model.
Fundament voor optimale ontwikkeling
Een veilige gehechtheidsrelatie legt een belangrijk fundament voor de optimale ontwikkeling van een kind (Shonkhoff et al., 2006). Kinderen die emotionele veiligheid ervaren in het contact met hun ouders, leren met de hulp van hun ouders hun emoties te reguleren (Mikulincer & Shaver, 2019; Pallini et al., 2018). De gehechtheidsrelatie is verder ook bepalend voor het zelfvertrouwen van kinderen of jongeren en de sociale relaties die ze aangaan (Cooke et al., 2016; Shaver et al., 2016).
Verstoorde gehechtheid is schadelijk
Ook kinderen die verwaarloosd of mishandeld worden, hechten zich aan hun ouders. Maar zij ontlenen geen emotionele veiligheid aan deze relatie. De ene keer biedt de ouder steun, maar een andere keer roept dezelfde ouder angst op, bijvoorbeeld omdat de ouder onvoorspelbaar of boos gedrag laat zien. Dergelijke ervaringen kunnen ertoe leiden dat een kind een verstoorde gehechtheidsrelatie ontwikkelt. Zo’n relatie is schadelijk voor de sociaal- emotionele ontwikkeling van het kind (Allen et al., 2008; Vasileva & Petermann, 2018).
Voorwaarden voor veilige gehechtheid
Voor het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie zijn er drie basale ‘voorwaarden’: sensitief reageren op het jonge kind, continuïteit in de aanwezigheid van de gehechtheidspersoon, en het vermogen van de ouder om te ‘mentaliseren’. Hieronder lees je iets meer over deze voorwaarden.
1. Sensitief reageren
Voor het ontstaan van een veilige relatie is het allereerst belangrijk dat dat de ouder sensitief en voorspelbaar reageert op signalen van het jonge kind (Fearon & Belsky, 2018). Dat wil zeggen: de ouder staat open voor de signalen van het kind, begrijpt die signalen goed en kan daarop snel en adequaat reageren. Zo leren kinderen dat hun ouder beschikbaar is als ze zich pijn gedaan hebben, of als ze verdrietig of bang zijn (veilige haven). Ouders bieden een veilige uitvalsbasis doordat ze het zelfvertrouwen van hun kind stimuleren met complimentjes. Door samen plezier te maken, maar ook door structuur te bieden en grenzen te stellen, afgestemd op de leeftijd van het kind.
Sensitief reageren wil overigens niet zeggen dat kinderen altijd hun zin moeten krijgen of dat de zaken altijd gaan zoals het kind dat wil. Vaak zal het nodig zijn om een compromis te zoeken, of moet de ouder ingaan tegen de wensen of verlangens van het kind. Maar ook dat kan op een sensitieve en invoelende manier. Als je uitlegt waarom je iets doet, en laat zien dat je de gevoelens van het kind serieus neemt, is dat ook sensitief reageren. Sensitief en voorspelbaar reageren is iets wat de meeste volwassenen intuïtief doen. Maar dit gedrag valt ook te trainen, bijvoorbeeld met een interventieprogramma waarbij ouders feedback krijgen op hun eigen gedrag (Juffer et al., 2017). Zie verder Aanpak en interventies.
2. Continuïteit in aanwezigheid
Een tweede voorwaarde om een veilige gehechtheidsrelatie te kunnen opbouwen is continuïteit in de aanwezigheid van de gehechtheidspersoon. Verondersteld wordt dat kinderen zich aan een beperkt aantal volwassenen kunnen hechten, en dat die volwassenen met enige regelmaat met het kind omgaan, zodat het vertrouwen kan groeien. Het aantal volwassenen dat voor het kind zorgt, is daarom bij voorkeur niet te groot en wisselt niet te vaak. Geschat wordt dat dat kinderen zich kunnen hechten aan maximaal ongeveer zes volwassenen (Van IJzendoorn, 2008).
3. Mentaliseren
In de derde plaats blijkt uit recent onderzoek dat het vermogen om te ‘mentaliseren’ door de ouder van groot belang is voor het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie (Zeegers et al., 2017). Mentaliseren houdt in dat ouders gevoelens en gedachten van de baby zien en (h)erkennen, en daar in hun gedrag rekening mee houden. De ouder benoemt wat de baby doet, denkt of voelt. Stel dat de baby huilt, dan verwoordt de ouder de gevoelens van de baby, bijvoorbeeld: “Je voelt je niet fijn, je bent erg moe.” Een ouder die mentaliseert, verplaatst zich duidelijk in het perspectief van de baby, en verwoordt dat ook. Zo helpt de ouder het kind een veilige gehechtheidsrelatie te ontwikkelen. In Oorzaken en factoren gaan we uitgebreider in op de vraag welke factoren van belang zijn in de ontwikkeling van een gehechtsheidsrelatie.
Verschillende vormen van onveilige gehechtheid
Bij jonge kinderen die veilig gehecht zijn aan hun ouder(s), is er een balans tussen het verkennen van de omgeving (exploreren) en het zoeken van de nabijheid van de ouder. Zolang de ouder in de buurt is, voelen kinderen zich op hun gemak en kunnen ze de omgeving verkennen. Maar zodra kinderen bang of verdrietig zijn, staken ze hun spel om de nabijheid van de ouder op te zoeken.
De ouder biedt zowel de veilige uitvalsbasis van waaruit het kind de omgeving kan verkennen, als de landingshaven waarnaar het kind terugkeert bij spanning of angst. Bij onveilig gehechte kinderen is deze balans zoek. In het ene uiterste fungeert de ouder niet als veilige uitvalsbasis, waardoor het kind nauwelijks aan exploratie en spel toekomt. Het kind is altijd bezig met nabijheid zoeken. In het andere uiterste fungeert de ouder niet als veilige haven bij wie het kind troost kan vinden. Het kind is vooral aan het exploreren, en zoekt vrijwel nooit troost – zelfs niet als het van streek is. Kenmerkend voor onveilig gehechte kinderen is het gebrek aan vertrouwen in zichzelf en in hun omgeving.
Onder de noemer van ‘onveilig gehecht’ worden drie verschillende vormen van onveilige gehechtheidsrelaties onderscheiden: vermijdende, ambivalente en gedesorganiseerde gehechtheid. Deze vormen van onveilige gehechtheid resulteren in verschillend gedrag (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2010). Basic Trust biedt een infosheet met toelichting op deze verschillende vormen gehechtheidsrelaties aan de hand van alledaagse voorbeelden uit het leven van kinderen van 2 tot 5 jaar (Spruit, Willems, Uittenbogaard & Noom, 2018).
1. Vermijdend
Vermijdend gehechte kinderen hebben, na veelvuldig te zijn afgewezen, geleerd geen beroep meer te doen op hun ouders als ze stress ervaren. Deze kinderen richten hun pijn, verdriet of angst eerder naar binnen, of reageren agressief bij spanning. In sociale contacten houden ze liever afstand; ze kunnen hun eigen boontjes wel doppen.
2. Ambivalent
Ambivalent gehechte kinderen zijn vooral onzeker door het sterk wisselende, inconsistente gedrag van hun ouders. Ze zoeken voortdurend nabijheid en zijn soms erg aanhankelijk, passief of boos. Ze missen het zelfvertrouwen van een veilig gehecht kind.
3. Gedesorganiseerd
Een derde groep kinderen is gedesorganiseerd/verstoord gehecht aan hun ouders. Van deze kinderen wordt ook wel gezegd dat ze een ‘verstoorde gehechtheidsrelatie’ met hun ouders hebben. Deze kinderen zijn doorgaans opgegroeid met ouders die zowel een bron van steun als een bron van angst zijn. Bijvoorbeeld doordat de ouders het kind mishandelen of depressief zijn. Of doordat een ouder het kind niet kan beschermen tegen het geweld dat plaatsvindt in het gezin. Het jonge kind kan zich niet aanpassen aan deze onoplosbare paradox en laat daarom vreemd, gedesorganiseerd gedrag zien. Zulke kinderen zoeken bijvoorbeeld nabijheid bij vreemde mensen, of ze gaan huilen als ze hun ouder weer zien na een korte scheiding. Oudere kinderen kunnen extreem angstig, controlerend en bazig gedrag laten zien (Wijnroks et al., 2006).
Hechtingsstoornis
Een hechtingsstoornis is een psychiatrische stoornis die ontstaat wanneer kinderen geen duidelijk aanwijsbare gehechtheidsfiguur hebben op wie ze zich kunnen richten. Om een hechtingsstoornis vast te stellen, moet je overigens eerst aantonen dat dat de stoornis niet veroorzaakt wordt door een ontwikkelingsstoornis bij het kind. In feite slaagt het kind er bij een hechtingsstoornis niet in om een gehechtheidsrelatie aan te gaan met diens ouders of verzorgers, als gevolg van verwaarlozing in de eerste jaren. Hiervan is sprake in extreme situaties van verwaarlozing, mishandeling of frequente wisseling van verzorgers.
De DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013) onderscheidt twee typen stoornissen:
- Bij de geremde hechtingsstoornis (Reactive Attachment Disorder; RAD) zoekt een kind geen troost tijdens stress en reageert het niet of zelden op de troost die wordt aangeboden.
- Bij de ontremde contactstoornis (Disinhibited Social Engagement Disorder; DSED) benadert een kind onbekende volwassenen met onvoldoende (‘normale’) terughoudendheid. Dit heet ook wel ‘allemansvriend’-gedrag.
Discussies over indelingen
Strikt genomen zijn er twee typen onveilige gehechtheid (vermijdend- en ambivalent-gehecht) en is de gedesorganiseerde groep een andere categorie die niet helemaal samenvalt met de indeling veilig-onveilig. We rangschikken in deze richtlijn gedesorganiseerde kinderen onder de onveilige groep.
Er is veel discussie over de vraag of het ontremde type wel gezien moet worden als een hechtingsstoornis (Giltaij, 2017; Jonkman et al., 2014). In de DSM-5 wordt alleen het geremde type (RAD) als hechtingsstoornis gezien. De Amerikaanse richtlijn met betrekking tot hechtingsstoornissen (Zeanah et al., 2016) rekent echter beide typen (zowel het geremde als het ontremde type) tot de hechtingsstoornissen, en in deze richtlijn volgen we deze beslissing. Verschillende wetenschappers zijn van mening dat een hechtingsstoornis min of meer hetzelfde is als een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie. Qua uiterlijke verschijningsvormen bij het kind zijn er zeker duidelijke overeenkomsten (Van IJzendoorn, 2008).
Stoornissen komen weinig voor
Duidelijk is dat kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie en/of een hechtingsstoornis ernstige problemen hebben op het gebied van gehechtheid. Deze kinderen worden in hun ontwikkeling bedreigd door de gehechtheidsproblemen, en dat maakt ingrijpen nodig.
Omdat hechtingsstoornissen nog niet zo heel lang als afzonderlijke typen (RAD en DSED) worden onderscheiden, is er erg weinig bekend over hun prevalentie en verloop (Grietens, 2009). Volgens de Amerikaanse richtlijn zijn hechtingsstoornissen zeer zeldzaam (Zeanah et al., 2016). In een studie bij vierjarigen die in een instelling zijn opgegroeid, bleek 4% een geremde hechtingsstoornis (RAD) te hebben. Ook de ontremde contactstoornis (DSED) komt zeer weinig voor: in een hoogrisico-populatie van Poolse kinderen die mishandeling en verwaarlozing meegemaakt hebben, lijdt circa 17-18% aan de ontremde contactstoornis (Gleason et al., 2011).
Problematische gehechtheid: een definitie
In deze richtlijn omschrijven we problematische gehechtheid als een verzamelterm voor allerlei emoties en gedragingen van kinderen waaruit blijkt dat zij geen emotionele veiligheid ontlenen aan de relatie met hun ouders of verzorgers.
De term ‘problematische gehechtheid’ is van toepassing op kinderen en jongeren als:
- ze onveilig (vermijdend of ambivalent) gehecht zijn aan hun ouders én er sprake is van probleemgedrag als gevolg daarvan;
- hun gehechtheidsrelatie gedesorganiseerd of verstoord is;
- hun gehechtheidsrelatie verbroken is en ze daarvan nog steeds last hebben;
- ze een hechtingsstoornis hebben. Daaronder vallen zowel het geremde type (RAD) als het ontremde type (DSED).
Werken aan relatie
Een kind met een problematische gehechtheidsrelatie heeft altijd onvoldoende vertrouwen in zichzelf en anderen opgebouwd, maar de ernst van de problematiek varieert wel. Door te werken aan de gehechtheidsrelatie kan het vertrouwen altijd weer hersteld worden. Een problematische gehechtheidsrelatie is namelijk geen persoonskenmerk of karaktertrek van een kind, maar een kenmerk van de relatie tussen kind en volwassene.
Brede term: aandacht voor iedereen
In deze richtlijn hanteren we een brede invulling van de term ‘problematische gehechtheid’: zowel de psychiatrische stoornis als een onveilige gehechtheidsrelatie met gedragsproblemen vallen eronder. Deze brede definitie garandeert dat er in de jeugdhulp en jeugdbescherming passende aandacht is voor alle kinderen met een probleem in de gehechtheidsrelatie.
2.1.2. Sensitief reageren
Toelichting op de aanbevelingen
-
Reageer invoelend en voorspelbaar op het kind die aan je zorg is toevertrouwd. Zo kan het kind een veilige gehechtheidsrelatie opbouwen.
-
Investeer in (de relatie met) het kind. Neem de tijd om samen activiteiten te ondernemen, geef het kind je volle aandacht. Luister en kijk goed naar het kind.
Een solide netwerk van gehechtheidsrelaties met volwassen familieleden zoals grootouders, ooms en tantes is van groot belang voor kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie. Dit geldt zowel voor kinderen die thuis wonen als voor kinderen die niet meer thuis wonen. Om een veilige gehechtheidsrelatie op te bouwen is het nodig dat de volwassene sensitief en voorspelbaar met het kind omgaat.
Wat kunnen jeugdprofessionals doen?
Een problematische gehechtheidsrelatie gaat altijd samen met probleemgedrag bij het kind. Bij ernstige gehechtheidsproblemen zijn die gedragsproblemen ernstiger. De combinatie van gehechtheidsproblemen en gedragsproblemen maakt de behandeling lastig, want beide problemen verdienen serieuze aandacht. Daarom is het advies om, naast diagnostiek en behandeling van de gehechtheidsproblemen, ook altijd aanvullende begeleiding te zoeken voor de gedragsproblemen van het kind. Hiervoor kun je de richtlijn Ernstige gedragsproblemen raadplegen. Andersom is het bij kinderen met veel probleemgedrag altijd van belang om te kijken naar de gehechtheidsrelatie. Deze richtlijn biedt hiervoor handvatten.
Verdieping en onderbouwing
Gehechtheid in de praktijk
Als kinderen veilig gehecht zijn aan hun ouder(s), merk je dat aan het contact tussen ouder en kind. Jonge kinderen vinden het prettig om geknuffeld te worden, peuters laten zich troosten als ze zich pijn hebben gedaan en laten het de ouder merken als ze boos of verdrietig zijn. Basisschoolkinderen gehoorzamen de persoon aan wie ze gehecht zijn en zijn in staat om rekening te houden met andermans wensen.
Afwijkend gedrag
Voor kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie zijn deze zaken minder vanzelfsprekend. Zij maken doorgaans weinig oogcontact met hun ouder en er is minder spontaniteit en gezamenlijk plezier tijdens de interactie tussen ouder en kind. Na een conflict(je) met de ouder hebben deze meer moeite om de band weer te herstellen. Ze hebben minder inzicht in hun eigen emoties en het kost hen meer moeite om hun emoties te reguleren. Ze kunnen zich doorgaans ook minder goed inleven in anderen en hebben minder zelfvertrouwen dan veilig gehechte kinderen.
Kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie laten altijd ook probleemgedrag zien (zo hebben we een problematische gehechtheidsrelatie omschreven). Heel jonge kinderen kunnen hun gebrek aan emotionele veiligheid of basisvertrouwen ook uiten in niet willen slapen of niet willen eten.
Ernstige problemen
Kinderen met ernstige gehechtheidsproblemen zijn zeer onzeker over de emotionele beschikbaarheid van anderen, hebben een laag zelfbeeld en laten zich volledig overweldigen door hun eigen emoties. Vanuit hun onzekerheid hebben deze kinderen soms de neiging alles onder controle te willen houden. Dat kan ‘bemoeizuchtig’ overkomen. Sommige kinderen met ernstige gehechtheidsproblemen uiten hun gebrek aan basisvertrouwen in agressief, dominant gedrag. Deze kinderen manipuleren, hebben honger naar (negatieve) aandacht, vertonen druk, overactief gedrag, en hebben geen inzicht in de gevolgen van hun gedrag. Ze lijken constant in verzet, reageren prikkelbaar, en drammen hun zin door. Soms doen de kinderen zichzelf of anderen (emotioneel) pijn of vernielen ze spullen. Beloning of straf werkt bij kinderen met ernstige gehechtheidsproblemen vaak niet.
Aanpassen aan de omgeving
Er zijn ook kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie die zich juist te veel aanpassen aan hun omgeving. Zij gedragen zich alsof ze tevreden zijn, en geven geen blijk van hun gevoelens in verschillende situaties. Dit kan voor deze kinderen een zodanige gewoonte worden dat ze zichzelf ook niet meer bewust zijn van de gevoelens die ze ervaren. Deze kinderen leveren voor de omgeving vaak minder (openlijke) gedragsproblemen op, waardoor het gemakkelijke kinderen lijken. Ze kunnen extreem passief overkomen. Er is echter weinig zicht op wat er écht in hen omgaat. In Signalering en diagnostiek gaan we uitgebreider in op het signaleren van een problematische gehechtheidsrelatie.
Zie voor een praktische toelichting van de verschillende gehechtheidsrelaties de infosheet van Basic Trust. Deze infosheet licht de veilige, vermijdende, afwerende en gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie toe aan de hand van alledaagse voorbeelden uit het leven van kinderen van 2 tot 5 jaar (Spruit, Willems, Uittenbogaard & Noom, 2018).
Probleem vaststellen
Eerst moet je vaststellen of een een problematische gehechtheidsrelatie heeft. Daarvoor vind je een stappenplan in Signalering en diagnostiek.
Zijn er duidelijke aanwijzingen voor problemen met de gehechtheidsrelatie, dan is het belangrijk dat er iets gedaan wordt aan die gehechtheidsrelatie. Een belangrijke boodschap in deze richtlijn is dat problematische gehechtheidsrelaties altijd weer bijgestuurd kunnen worden, bij voorkeur via de ouders aan wie het kind gehecht is. Wanneer de gehechtheidspersoon – de ouder dus – sensitief en voorspelbaar op het kind reageert, kan een problematische gehechtheidsrelatie bijgesteld worden. Voorwaarde daarbij is wel dat ouder en kind zich in een redelijk stabiele situatie bevinden. In dat geval kunnen jeugdprofessionals ouders ondersteunen of coachen om sensitief te reageren op hun zoon of dochter.
Ouders ondersteunen
Daarnaast zijn er diverse preventieve interventies ontwikkeld om ouders te ondersteunen bij het sensitief reageren op hun kind (en diens problematische gedrag). Van deze interventies is de werkzaamheid op zijn minst theoretisch aangetoond. Ze zijn vooral geschikt voor kinderen tot ongeveer zeven jaar. Ook voor de behandeling van problematische gehechtheid bij kinderen vanaf zeven jaar zijn interventies beschikbaar. Hetzelfde geldt voor gezinnen die tot een specifieke risicogroep behoren. Hierbij worden ouders getraind om sensitief en adequaat te reageren op hun kind. Of ze leren mentaliseren met behulp van cognitieve gedragstherapie en psychotherapie. Zie verder Aanpak en interventies.
Vervangende relatie opbouwen
Er kunnen allerlei redenen zijn waarom het niet meer mogelijk is om ouders bij te sturen of te coachen in het sensitief reageren op hun zoon of dochter (eventueel met behulp van een interventie). Het kan zijn dat de ouder niet in staat is om sensitief om te gaan met het kind, of om dit te leren. Het kan ook dat die ouder niet meer beschikbaar is voor het kind, of dat er geen sprake is van een stabiele situatie. Dan is bijsturen van ouderlijk gedrag weinig zinvol. In die situaties is het heilzaam voor het kind om zich te hechten aan andere volwassen verzorgers zoals pleeg-/gezinshuisouders, of pedagogisch medewerkers (Juffer, 2010). Er wordt dan een nieuwe gehechtheidsrelatie opgebouwd, die deels kan compenseren voor de problematische gehechtheidsrelatie die het kind eerder had.
Oog houden voor het kind
Wanneer besloten wordt om een kind een nieuwe band te laten opbouwen met een volwassene, betekent dat niet dat de band met de ouders verbroken wordt. De gehechtheidsrelatie die kinderen in hun vroege jeugd hebben opgebouwd met hun ouder(s), moet gerespecteerd worden (Bowlby, 1980; 1988). Het is daarom belangrijk dat het kind in principe contact kan onderhouden met deze gehechtheidspersoon. Alleen in extreme, voor het kind beschadigende, situaties mag de band met de ouder(s) verbroken worden. Gezien de enorme schade die een kind van zo’n scheiding kan ondervinden, is het belangrijk dat er – ook wanneer het kind niet meer bij deze ouder woont – toch geprobeerd wordt om contact te onderhouden met deze gehechtheidspersoon.
Voor veel kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie zal niet direct duidelijk zijn of de band met de eigen ouders weer hersteld kan worden, of dat ze een nieuwe gehechtheidsrelatie kunnen opbouwen met een andere volwassene. In dat geval is het kind sowieso gebaat bij verzorgers die sensitief en voorspelbaar op hen reageren. Om sensitief te reageren, is het van belang dat je als jeugdprofessional oog hebt voor de gevoelens, wensen en behoeften die schuilgaan achter het lastige gedrag van het kind. Dat vereist veel inzet en geduld. Wat je als professional zelf ervaart en voelt bij zowel het gedrag van het kind als van de ouders, is doorslaggevend voor jouw manier van werken. Dat vraagt zelfkennis en het vermogen om te reflecteren op jezelf.
2.1.3. Samenwerking
Toelichting op de aanbeveling
-
Zorg dat er regelmatig overleg plaatsvindt tussen de professional van de basiszorg (wijkteam), de professional die specialistische hulp biedt en de ouders en het kind zelf.
Alle gezinnen en kinderen hebben voordeel van een goede samenwerking tussen professionals. Dit geldt nog sterker voor gezinnen en kinderen die te maken hebben met gehechtheidsproblemen. Voor de diagnostiek en behandeling van gehechtheidsproblemen bij kinderen is doorgaans een verwijzing nodig naar specialistische jeugdhulp. Betrek in dat geval zo mogelijk de ouders of het kind zelf bij de keuze voor een zorgaanbieder.
Zorg verder dat duidelijk is welke professional verantwoordelijk is voor de behandeling van het gezin, en welke vervolgstappen na de behandeling komen. Bij voorkeur vindt er regelmatig overleg plaats tussen een contactpersoon van de basiszorg, een professional van de specialistische hulp en de ouders/kind. Zie ook Verheijden en De Lange (2016).
Brede samenwerking
Ook ‘in de breedte’ is bij gehechtheidsproblemen van kinderen regelmatig samenwerking nodig met diverse partijen, zoals het onderwijs, de jeugd-ggz, Veilig Thuis of volwassenenzorg. Bij het verkennen van mogelijke gehechtheidsproblemen, de uitgebreidere diagnostiek en de behandeling is het nodig om af te stemmen met andere partijen waarmee het gezin te maken heeft. Betrek zo mogelijk alle partijen bij overleggen, dus zowel de ouders/kind als de professional van de basiszorg (wijkteam) en de specialist.
Hoeveel kinderen hebben een problematische gehechtheidsrelatie?
Aanbeveling
2.2.1. Gehechtheidrelaties
Toelichting op de aanbeveling
-
Voor deze vraag zijn geen aanbevelingen geformuleerd.
Van alle gezonde, thuiswonende kinderen is 30-40% onveilig gehecht aan hun ouders. Door een onveilige gehechtheidsrelatie heeft een kind een minder goede uitgangssituatie dan veilig gehechte kinderen. Deze kinderen hebben (iets) minder vertrouwen in zichzelf en in anderen. Dat betekent overigens niet dat alle jongeren met een onveilige gehechtheidsrelatie hulp of behandeling nodig hebben. De meesten worden volwassen zonder dat hulp nodig is.
We spreken van een problematische gehechtheidsrelatie als een onveilige gehechtheidsrelatie samengaat met gedragsproblemen bij het kind. Of wanneer het kind een gedesorganiseerde/verstoorde relatie of hechtingsstoornis heeft. Naar schatting 15% van alle gezonde thuiswonende kinderen heeft zo’n gedesorganiseerde of verstoorde gehechtheidsrelatie.
Problematische gehechtheidsrelaties komen vaker voor bij kinderen in de volgende situaties:
- Als ze opgroeien in gezinnen waarin vermoedelijk sprake is van mishandeling, verwaarlozing of huiselijk geweld.
- Als ze na hun eerste verjaardag zijn geadopteerd of opgroeien in een pleeggezin.
- Als ze opgroeien in een leefgroep of tehuis.
- Als ze opgroeien in een gezin waarvan één of beide ouders psychiatrische problemen heeft.
- Als ze een ontwikkelingsstoornis, autistische stoornis of een verstandelijke beperking hebben.
Hechtingsstoornissen zijn zeer zeldzaam. Van de kinderen die opgroeien in tehuizen heeft naar schatting 4% en geremde hechtingsstoornis (Reactive Attachment Disorder, RAD) en 17-18% een ontremde contactstoornis (Disinhibited Social Engagement Disorder, DSED).
Verdieping en onderbouwing
De gemelde prevalentiecijfers zijn gebaseerd op zowel internationale als Nederlandse studies naar gehechtheid (Jonkman et al., 2014; Gleason et al., 2011; Kay et al., 2016; Zeanah et al., 2016).
Veilig gehecht
Van alle gezonde, thuiswonende kinderen heeft 60-70% een veilige gehechtheidsrelatie met hun ouders. Het gaat hierbij om kinderen tussen 1 en 12 jaar oud. Veilig gehechte kinderen onderscheiden zich van onveilig gehechte kinderen door het vertrouwen dat zij hebben in zichzelf en in de anderen om hen heen.
Onveilig gehecht
Van alle gezonde, thuiswonende kinderen is 30-40% onveilig gehecht aan hun ouders. Dat wil zeggen: het kind ervaart (iets) meer onzekerheid ten opzichte van zichzelf en de ouders dan veilig gehechte kinderen. Deze kinderen staan mogelijk minder stevig in hun schoenen, hebben iets minder zelfvertrouwen, en zijn minder sociaal vaardig. Een onveilige gehechtheidsrelatie moet niet gezien worden als iets ‘pathologisch’, maar als variatie binnen de normale bandbreedte. Een onveilige gehechtheidsrelatie maakt dat kinderen een minder gunstige uitgangssituatie hebben dan veilig gehechte kinderen. Deze kinderen hebben minder vertrouwen in zichzelf en in anderen. Maar dat betekent niet dat alle jongeren met een onveilige gehechtheidsrelatie hulp of behandeling nodig hebben. Het gros van de kinderen met een onveilige gehechtheidsrelatie wordt volwassen zonder dat hulp van buitenaf nodig is.
Problematisch gehecht
We spreken pas van een problematische gehechtheidsrelatie als een onveilige gehechtheidsrelatie samengaat met gedragsproblemen bij het kind. Verder worden een gedesorganiseerde of verstoorde gehechtheidsrelatie en een hechtingsstoornis (zowel RAD als DSED) als problematisch beschouwd. Ongeveer 15% van alle kinderen tussen 1 en 12 jaar oud heeft een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie (Van IJzendoorn, 2010; Fearon et al., 2010; Groh et al., 2017). Bij deze kinderen overheerst wantrouwen in de ander: de ouder-kindrelatie biedt geen emotionele veiligheid. Deze kinderen ijn erg onzeker over de emotionele beschikbaarheid van anderen, hebben minder inzicht in hun eigen emoties en hebben meer moeite om hun eigen emoties te beheersen. Kinderen met ernstige gehechtheidsproblemen zijn dan ook kwetsbaarder voor het ontwikkelen van psychische en gedragsproblemen (Bateman & Fonagy, 2012).
Gedesorganiseerd/verstoord gehecht
Wat betreft de kinderen met een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie is het volgende bekend uit wetenschappelijk onderzoek:
- Ruim driekwart (80%) van de kinderen en jongeren die opgroeien in gezinnen waarin sprake is van mishandeling, verwaarlozing en/of huiselijk geweld (kind hoeft zelf geen slachtoffer te zijn) heeft een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie met diens ouders (Alink et al., 2014; Cyr et al., 2010).
- Rond de eerste verjaardag heeft het kind een gehechtheidsrelatie opgebouwd: het heeft een duidelijke voorkeur voor de ouder.
- Van de kinderen die na hun eerste verjaardag geadopteerd zijn, heeft 30% een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie (Van den Dries et al., 2009).
- Wanneer de adoptie vóór de eerste verjaardag van het kind heeft plaatsgevonden, kan het kind gehechtheidsrelaties vormen die vergelijkbaar zijn met die van niet-geadopteerde kinderen en jongeren. Toch blijft alertheid geboden.
- Ruim 30% van de kinderen die opgroeien in een pleeggezin heeft een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie met de pleegouders (Van den Dries et al., 2009).
- Ongeveer de helft van de kinderen met een ontwikkelingsstoornis, een autistische stoornis of een verstandelijke beperking is onveilig gehecht. In de gezonde populatie is dat 30-40%. Kinderen en jongeren met een ontwikkelingsstoornis, een autistische stoornis of een verstandelijke beperking hebben bovendien vaker een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie (Rutgers et al., 2004; Wijnroks et al., 2006). Dit betekent dat er voor deze groep kinderen en jongeren goede diagnostiek beschikbaar moet zijn om te kunnen nagaan of afwijkend gedrag voortkomt uit de stoornis of uit de problematische gehechtheidsrelatie.
Opgegroeid in instellingen
Uit internationaal onderzoek blijkt dat ruim 80% van de kinderen en jongeren die zijn opgegroeid in kindertehuizen in Oost-Europa een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie hebben. Deze gegevens kunnen we echter niet generaliseren naar de Nederlandse situatie.
Er zijn weinig gegevens bekend over de gehechtheidsrelatie van kinderen en jongeren die opgroeien in Nederlandse instellingen. In een studie van Zeegers en collega’s (2006) bleek dat relatief veel kinderen e jongeren met ernstige gedragsproblemen in een justitiële behandelinrichting een problematische gehechtheidsrelatie hebben.
Hechtingsstoornis
Er zijn weinig gegevens bekend over de prevalentie van hechtingsstoornissen. Vrijwel alle studies hebben betrekking op kinderen die opgroeien in tehuizen en niet op kinderen die opgroeien in mishandelende gezinnen (Alink et al., 2014). Ook bij tehuis-kinderen en jongeren zijn hechtingsstoornissen zeldzaam: de prevalentie van de geremde hechtingsstoornis (RAD) wordt geschat op 4% en de prevalentie van de ontremde contactstoornis (DSED) wordt geschat op 17-18% (Zeanah et al., 2016).
Wat is er bekend over de prognose en de gevolgen van een problematische gehechtheidsrelatie?
Aanbevelingen
2.3.1. Risico's
Toelichting op de aanbevelingen
-
Blijf een kind met een problematische gehechtheidsrelatie altijd monitoren over een langere tijdsperiode heen.
-
Besteed bij een kind met een problematische gehechtheidsrelatie behalve aan de gehechtheidsproblemen ook altijd aandacht aan de gedragsproblemen. Bij voorkeur ontvangen ouder en kind aanvullende begeleiding voor de omgang met deze gedragsproblemen.
-
Als een kind met gedragsproblemen bij jeugdhulp of jeugdbescherming aangemeld wordt, dan moet de ontwikkeling van de gehechtheidsrelatie samen met de ouders in kaart gebracht worden. Zie ook het stappenplan: in stap 2 vindt een kort gesprek plaats over de voorgeschiedenis en worden beschermende en belemmerende factoren in kaart gebracht. In stap 3 wordt de ontwikkeling van de gehechtheidsrelatie meer uitgebreid uitgevraagd.
Problematische gehechtheidsrelaties in de kindertijd zorgen voor een iets hoger risico op internaliserende problemen, zoals piekeren, negatief over zichzelf denken of depressieve gevoelens hebben. Vooral kinderen en jongeren die een vermijdende gehechtheidsrelatie hebben met hun ouder (dat zijn de kinderen en jongeren die nooit hulp of steun zoeken) lopen een verhoogd risico om zulke internaliserende problemen te ontwikkelen.
Een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie in de kindertijd verhoogt het risico op externaliserende gedragsproblemen, zoals agressief en druk gedrag. Dit is vooral bij jongens het geval.
Verdieping en onderbouwing
Door een gehechtheidsrelatie op te bouwen met de belangrijkste ouders, ontwikkelen kinderen en jongeren een mentaal beeld van zichzelf en van de mensen om hen heen. Dat model van gehechtheid stuurt de verwachtingen die het kind van relaties heeft. Veilig gehechte kinderen en jongeren hebben een positief beeld van zichzelf en treden anderen met een zeker vertrouwen tegemoet. Kinderen en jongeren met een problematisch model van gehechtheid zien de buitenwereld eerder als vijandig.
Internaliserende problemen
Wat zijn de gevolgen van problematische gehechtheid voor een kind? Internaliserende problemen komen vaker voor bij kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie, maar het verband is niet sterk. Het gaat hierbij om depressieve gedachten, piekeren, angst, zich terugtrekken en psychosomatische klachten. Het verband is in onderzoek alleen gevonden bij een specifieke groep, namelijk bij kinderen en jongeren met een vermijdende gehechtheid (Groh et al., 2017).
Externaliserende problemen
Kinderen en jongeren met een problematische gehechtheid hebben ook meer kans dat ze externaliserend probleemgedrag vertonen (Fearon et al., 2010). Denk aan agressie, druk gedrag en overbeweeglijkheid (Van IJzendoorn et al., 1999). Met name jongens die een gedesorganiseerde gehechtheid hebben, lopen het risico gedragsproblemen te ontwikkelen. Onderzoek heeft aangetoond dat kinderen en jongeren met een problematische gehechtheid vaker last hebben van naar binnen en naar buiten gericht probleemgedrag. Internaliserend probleemgedrag (alles wat naar binnen gericht is) komt met name voor bij kinderen met een vermijdende vorm van gehechtheid. Externaliserend probleemgedrag komt met name voor bij kinderen en jongeren met een gedesorganiseerde of verstoorde vorm van gehechtheid.
3. Oorzaken en factoren
Vraag en aanbevelingen
Wat zijn de factoren die het ontstaan van een problematische gehechtheidsrelatie in de hand werken?
Aanbevelingen
3.1.1. Factoren
Toelichting op de aanbevelingen
-
Screen altijd op problematische gehechtheid in de volgende situaties:
- Wanneer een kind opgroeit in een gezin waarin vermoedelijk mishandeling, verwaarlozing en/of huiselijk geweld aan de orde is (geweest).
- Wanneer een kind opgroeit in een gezin waarin één of beide ouders psychiatrische problemen heeft.
- Wanneer een kind een ontwikkelingsstoornis, een autistische stoornis of een verstandelijke beperking heeft.
- Wanneer de stabiliteit en continuïteit van de ouder-kindrelatie bedreigd wordt of doorbroken is, bijvoorbeeld door het verlies van een gehechtheidsfiguur, door echtscheiding, bij een ziekenhuisopname of detentie van de ouder.
- Wanneer het kind geadopteerd is of opgroeit in een pleeggezin.
-
Kijk uit voor het beschuldigen van ouders. Heb juist oog voor de pijn en het gevoel van falen wanneer hun zoon of dochter een problematische gehechtheidsrelatie heeft (zie ook Aanpak en interventies).
-
Zorg bij langdurige afwezigheid van de ouder voor voldoende informatie over die afwezigheid. Zorg ook dat het kind met deze ouder contact kan onderhouden (met aandacht voor de veiligheid van het kind).
Er zijn allerlei redenen waarom de gehechtheidsrelatie van een kind met diens ouder(s) niet goed tot stand komt. We onderscheiden factoren op vier niveaus:
- Bij de ouder: vermogen om sensitief en voorspelbaar te reageren, het vermogen om te mentaliseren (= reflecteren), de psychische gesteldheid van de ouder, een licht verstandelijke beperking bij de ouder.
- Bij het kind: moeilijk temperament, vroeggeboorte, ontwikkelingsstoornis, autistische stoornis, verstandelijke beperking.
- De gezins- en leefomstandigheden waaronder het kind opgroeit: opeenstapeling van sociaaleconomische risico’s, zoals armoede, slechte huisvesting, en werkloosheid; mishandeling en/of verwaarlozing.
- Onvoldoende stabiliteit of continuïteit van het ouder-kindcontact: bijvoorbeeld door echtscheiding, een ziekenhuisopname of detentie van de ouder.
Vaak zorgt een combinatie van factoren ervoor dat de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind niet goed tot stand komt. Het is daarom nooit de ‘schuld’ van ouders wanneer een kind een problematische gehechtheidsrelatie heeft.
Verdieping en onderbouwing
Welke factoren beïnvloeden een problematische gehechtheidsrelatie?
Er zijn allerlei factoren die kunnen leiden tot een problematische gehechtheidsrelatie. Vaak is het een combinatie van omstandigheden die maakt dat de gehechtheidsrelatie tussen ouder en een kind niet optimaal tot stand komt. We onderscheiden vier groepen risicofactoren voor het ontstaan van een problematische gehechtheidsrelatie. Het doel van dit onderdeel van de richtlijn is om deze groepen risicofactoren beter in kaart te brengen. Dit zijn ze:
- kenmerken en gedrag van de ouder
- kenmerken van het jonge kind
- gezins- en leefomstandigheden
- stabiliteit en continuïteit in het contact tussen ouder en kind
Lees hieronder meer over deze groepen factoren.
Kenmerken en gedrag van de ouder
Wanneer ouders zelf onveilig gehecht zijn, is de kans groot dat hun kind óók een onveilige gehechtheidsrelatie ontwikkelt (Madigan et al., 2006,). Voor een groot deel vindt de overdracht van gehechtheid plaats door de mate waarin ouders sensitief reageren op hun kind (De Wolff & Van IJzendoorn, 1997). Het kan zijn dat een ouder zelf als kind problematisch gehecht was aan diens ouders, en zo een basispatroon van wantrouwen en onzekerheid naar anderen toe heeft ontwikkeld. Dat wantrouwen of die onzekerheid geeft de ouder onbewust door, bijvoorbeeld door minder sensitief en voorspelbaar te reageren op de signalen van het jonge kind. De ouder reageert bijvoorbeeld niet of erg traag op huilen, negeert het kind al dan niet bewust of is hardhandig en ruw in de omgang met het kind.
Vermogen om te mentaliseren
Ook als het vermogen om te mentaliseren/reflecteren bij een ouder ontbreekt, bedreigt dat de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie. ‘Mentaliseren’ is nadenken over de eigen innerlijke wereld en die van anderen (Muller & Ten Kate, 2008). Kunnen mentaliseren betekent overigens niet dat een ouder ook hardop verwoordt wat (volgens de ouder) een kind op dat moment voelt en ervaart. Maar door woorden te geven aan de gevoelens van het kind, laten ouders of professionals wel zien dat ze mentaliseren. Niet in alle gevallen voelt de ouder de mentale toestand van het kind correct aan. In een normale interactie tussen ouder en kind vinden voortdurend kleine misverstanden plaats, die de ouder vervolgens repareert. Deze ervaringen zijn nodig voor de ontwikkeling van gezonde regulatiepatronen. Het kind leert primaire behoeften, gedrag en gevoelens te reguleren met hulp van de ouder (Rexwinkel, Schmeets, & Pannevis, 2011).
Psychysche gesteldheid
Verder is de psychische gesteldheid van de ouder van belang voor de ontwikkeling van gehechtheidsrelaties. Factoren als depressie, psychiatrische problemen en verslavingsproblematiek kunnen de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie met een kind bedreigen (Atkinson et al., 2010; Martins & Gaffan, 2000). Ook is het van belang dat ouders vertrouwen hebben in hun eigen kwaliteit als opvoeder. Opvoedingsonzekerheid en opvoedingsspanning hebben een negatieve invloed op de ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie (Atkinson et al., 2010; Diener et al., 2003).
Licht verstandelijke beperking
Een aparte risicofactor bij ouders is een licht verstandelijke beperking (lvb). Kenmerken daarvoor zijn een lage intelligentie in combinatie met een beperkt sociaal aanpassingsvermogen (De Beer, 2016). Vaak zijn de opvoedingsvaardigheden van deze ouders beperkt omdat de ouder zichzelf overschat en zich slecht kan inleven in het kind. Dat is een ernstige belemmering voor het vermogen om sensitief te reageren op de behoeftes van het kind (Zoon et al., 2019). Dit verhoogt het risico op een problematische gehechtheidsrelatie bij het kind (Lever, 2015). Een ouder met een lvb reageert veelal te impulsief, te wispelturig of te veel op zichzelf gericht om een jong kind emotionele veiligheid te bieden. Dat maakt dat opvoedproblemen bij ouders met een lvb meestal toenemen als hun kind ouder wordt. Er zijn speciale interventies ontwikkeld voor ouders met een lvb. Daarvoor zijn bestaande programma’s aangepast (zoals Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline, VIPP-SD). De resultaten met deze aangepaste interventie zijn alleen niet eenduidig (Hodes et al., 2018).
Aanbevelingen en tips om ouders met een lvb te begeleiden vind je in de tekst ‘Wat werkt voor licht verstandelijk beperkte ouders?’ (Zoon, van Rooijen, & Foolen, 2019). Zie ook de richtlijn Kindermishandeling voor ouderinterventies.
Ouders hebben niet de schuld
Hoewel we hier allerlei kenmerken van ouders hebben benoemd die kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een problematische gehechtheidsrelatie, is het zeker niet de bedoeling ouders te ‘beschuldigen’. Zoals verderop in deze tekst aan de orde komt, kan een combinatie van verschillende factoren in het kind, diens ouders en de omgeving leiden tot een problematische gehechtheidsrelatie. Ouders hebben vaak wel een gevoel van falen wanneer hun kind een problematische gehechtheidsrelatie heeft. Benadruk daarom als professional dat het niet de schuld van de ouders is dat het kind een problematische gehechtheidsrelatie heeft.
Kenmerken van het jonge kind
Eigenschappen van het jonge kind spelen een belangrijke rol in het ontstaan van een gehechtheidsrelatie met de ouder(s). Kinderen die te vroeg geboren zijn, huilen bijvoorbeeld harder en op een hogere toonhoogte dan voldragen kinderen. Dat kan irritatie oproepen.
Ook een moeilijk temperament (Putnam et al., 2002) stelt hoge eisen aan de ouder. Kinderen met een moeilijk temperament reageren vaak heftiger op prikkels, zijn vaker in een negatieve stemming en hebben een minder regelmatig slaap-waakritme dan kinderen met een makkelijk temperament. Voor de ouders is het daardoor moeilijker om sensitief op signalen te reageren en soepel met het kind om te gaan. Toch kunnen kinderen die te vroeg geboren zijn of een moeilijk temperament hebben wel degelijk veilige gehechtheidsrelaties met hun ouder(s) ontwikkelen.
Autistische stoornis of verstandelijke beperking
Zoals beschreven bij Wat is problematische gehechtheid?, komt onveilige gehechtheid veel vaker voor bij kinderen met een autistische stoornis, ontwikkelingsstoornis en/of verstandelijke beperking. Nederlands onderzoek heeft laten zien dat een groot deel van hen een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie heeft (Rutgers et al., 2004; Wijnroks et al., 2006). We denken dat dit komt doordat gehechtheid niet alleen biologisch, maar ook cognitief bepaald is.
Bij de vorming van een gehechtheidsrelatie ontwikkelt het kind een werkmodel van gehechtheid waarin verwachtingen van de ouder en zichzelf liggen opgeslagen. Voor kinderen met een autistische stoornis en/of verstandelijke beperking is het blijkbaar moeilijker om voorspelbare patronen over de ouder in het geheugen op te slaan.
Ook voor ouders van kinderen met een licht verstandelijke beperking (lvb) of ontwikkelingsstoornissen is het moeilijker om een veilige band op te bouwen met hun kind. Onderzoek laat zien dat deze kinderen minder en moeilijk afleesbare signalen afgeven. Dat maakt het voor ouders lastiger om sensitief te reageren op het kind en positieve wederkerige interacties te hebben (Didden, 2006).
Ouder bepalender dan kind
In het algemeen geldt overigens dat risicofactoren op het niveau van het kind kunnen worden gecompenseerd door beschermende factoren op het niveau van de ouder(s) en het gezin. Denk aan de aanwezigheid van veel sociale steun in het gezin. Dit kan compenseren voor risicofactoren als vroeggeboorte of een moeilijk temperament. Andersom werkt het niet: beschermende factoren op kindniveau kunnen risicofactoren op het niveau van de ouder(s) niet compenseren (Van IJzendoorn, 2008). Om die reden drukt de ouder een zwaarder stempel op de ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie dan het kind (Van IJzendoorn et al., 1992).
Stabiliteit en continuïteit in het contact tussen ouder en kind
Voor het ontstaan van een veilige, niet-problematische gehechtheidsrelatie is continuïteit in het contact tussen ouder en kind van belang. Wanneer jonge kinderen vaak en veel te maken hebben met wisselingen van opvoeders, bemoeilijkt dit het opbouwen van een veilige relatie (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2010).
Ook een ziekenhuisopname van het kind op jonge leeftijd of conflicten tussen ouders onderling (zoals bij een ‘vechtscheiding’) kunnen een bedreiging vormen. Kinderen die in hun eerste levensjaren een vechtscheiding tussen beide ouders hebben meegemaakt, lopen een verhoogd risico op een problematische gehechtheidsrelatie.
Plaatsing in adoptie- of pleeggezin: leeftijd telt
Een problematische gehechtheid (vooral de gedesorganiseerde, verstoorde vorm) komt vaker voor bij kinderen die geadopteerd zijn en/of opgroeien in een pleeggezin. We denken dat hier meespeelt dat er vaak mishandeling of verwaarlozing voorafgaat aan de plaatsing in het adoptie- of pleeggezin. Maar de leeftijd waarop een kind in het adoptie- of pleeggezin komt, is wel van groot belang (Van den Dries et al., 2009).
Kinderen die na hun eerste verjaardag worden geadopteerd (als zij al een eerste gehechtheidsrelatie hebben opgebouwd), zijn vaker gedesorganiseerd gehecht: ruim 30%, in tegenstelling tot 15% van de niet-geadopteerde kinderen. Juist deze kinderen hebben vaak langere tijd in een instelling doorgebracht. Als in het eerste levensjaar het basisvertrouwen niet goed tot stand komt, kan dit problemen geven met gehechtheidsrelaties in het latere leven van het kind (Van IJzendoorn, 2008). Wanneer de adoptie vóór het eerste levensjaar plaatsvindt, is er geen verschil in gehechtheid tussen geadopteerde en niet-geadopteerde kinderen. Wel is het nodig om altijd alert te blijven op de gehechtheidsrelatie.
Langdurige afwezigheid van de ouder: scheiding of ziekenhuisopname
Soms is een ouder langdurig afwezig. Dat doet afbreuk aan de continuïteit in het contact tussen ouder en kind. Jaarlijks horen naar schatting 30.000 kinderen dat hun ouders gaan scheiden. Driekwart van de echtscheidingskinderen woont na de scheiding bij hun moeder. Slechts een kwart van de echtscheidingsgezinnen kiest voor co-ouderschap, dus voor veel kinderen verdwijnt hun vader voor korte of langere periode meer naar de achtergrond.
Naast echtscheiding kan een opname in een ziekenhuis of ggz-instelling de oorzaak zijn van een langdurige afwezigheid van de ouderfiguur. Uit Amerikaans onderzoek blijkt geen eenduidige samenhang tussen echtscheiding en een problematische gehechtheidsrelatie (Feeney & Monin, 2016). Het effect van echtscheiding of een ziekenhuisopname op de gehechtheidsrelatie van het kind wordt door allerlei factoren bepaald. Denk aan de relatie met de ouders vóór de scheiding of opname, de manier waarop ouders met elkaar omgaan, en hoeveel contact het kind met beide ouders onderhoudt.
De veronderstelling is: hoe jonger het kind is als één van beide ouders langdurig uit beeld verdwijnt, hoe meer impact dat heeft op de gehechtheidsrelatie.
Ouder in detentie
Naar schatting 25.000 kinderen en jongeren in Nederland hebben een ouder die verblijft in een gevangenis of justitiële inrichting (Kalverboer, 2017). Bij detentie is de ouder niet alleen afwezig. Kinderen ervaren ook verdriet, boosheid, schaamte, gemis en eenzaamheid vanwege die detentie. Veel van deze kinderen ontwikkelen emotionele, gedrags- en/of leerproblemen die soms tot in de volwassenheid voortduren (Kalverboer, 2017). Amerikaans onderzoek heeft laten zien dat veel van deze kinderen een onveilige of gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie met de gedetineerde ouder hebben (Murray et al., 2012). De meta-analyse van Murray et al. (2012) noemt als oorzaken: de plotselinge scheiding van de ouder, slechte communicatie over de detentie, of een gebrek aan een veilige hechtingsfiguur.
Grote gevolgen voor jonge kinderen
Voor jonge kinderen (van 0 tot 6 jaar) kunnen de gevolgen van detentie van de ouder – met name de moeder – groot zijn. We gaan ervan uit dat een instabiele en chaotische opvoedsituatie als gevolg van afwezigheid van moeder kan leiden tot een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie (Dallaire, 2007). Ook schoolgaande kinderen en adolescenten hebben te lijden onder de mogelijke veranderingen als gevolg van de detentie, zoals een wisseling van school- of thuisomgeving. Financiële moeilijkheden, onzekerheid, schaamte, sociale isolatie, en geheimhouding zijn factoren die het welzijn van het kind in de weg staan. Beschermende factoren zijn onder andere steun vanuit het sociale netwerk en de veerkracht van het kind (Dallaire, 2007; Dallaire et al., 2015).
Bezoekregelingen hebben wisselend effect
In Nederland hebben justitiële instellingen voor gedetineerde ouders bezoekregelingen en speciale ouder- en kindprogramma’s ingericht, zodat het kind contact kan onderhouden met de gedetineerde ouder. In de VS is onderzoek gedaan naar effecten van dergelijke bezoekregelingen, maar de onderzoeksresultaten zijn niet eenduidig. Aan de ene kant kan een gevangenisbezoek gevoelens van onveiligheid bij het kind vergroten (Dallaire, 2007). Aan de andere kant draagt een gebrek aan contact bij aan vervreemding (Shlafer & Poehlmann, 2010). De situatie in Nederland kan anders zijn, maar het is in geval van detentie in ieder geval belangrijk om het belang van het kind in de gaten te houden, goed te kijken naar de omstandigheden die het welzijn van het kind bevorderen, en het kind goed te informeren over de detentie (Poehlmann, 2010). Lotgenotencontact kan ook helpen.
Concluderend: wat de oorzaak van de afwezigheid ook is, alle kinderen zijn gebaat bij voldoende informatie over de afwezigheid van de ouder. Bij voorkeur kan het kind contact onderhouden met de afwezige ouder. In geval van detentie moet dan wel rekening gehouden worden met de veiligheid van het kind.
Gezins- en leefomstandigheden
Verschillende gezinskenmerken kunnen invloed hebben op de relatie tussen ouder en kind. Denk aan relatieproblematiek tussen opvoeders, financiële problemen of een gebrek aan regelmaat en structuur in het gezin. Uit onderzoek blijkt dat bij een opeenstapeling van vijf verschillende sociaaleconomische risico’s in een gezin (zoals armoede, alleenstaand ouderschap en werkloosheid) bij de kinderen een verhoogde kans bestaat op een problematische gehechtheidsrelatie. Ouders die zorgen hebben over hun inkomen, werkloosheid, discriminatie en/of huisvesting zijn soms onvoldoende in staat om sensitief op hun kind te reageren.
Kindermishandeling
Het is niet verwonderlijk dat kindermishandeling een grote invloed heeft op de gehechtheidsrelatie. Wordt een kind mishandeld, dan raakt het verzeild in een onoplosbare paradox (‘angst zonder oplossing’; Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2010). De gehechtheidsfiguur is zowel een bron van troost en veiligheid als een bron van angst (Hesse & Main, 2006). Onderzoek laat zien dat kinderen en jongeren die mishandeld worden vaker onveilig gehecht zijn. Kindermishandeling vormt dus een groot risico voor het ontwikkelen van een problematische gehechtheidsrelatie.
Complexe trauma’s en traumasensitief opvoeden
Onder een ‘complex trauma’ verstaan we het ervaren van meervoudige, chronische en aanhoudende traumatische gebeurtenissen die nadelig zijn voor de ontwikkeling van een kind. Denk aan verwaarlozing, misbruik of mishandeling (De Baat & Berger, 2017). Trauma’s bij een kind gaan vaak samen met een problematische gehechtheidsrelatie. Daarbij is niet altijd duidelijk vast te stellen wat oorzaak en wat gevolg is. Wanneer een kind traumatische gebeurtenissen meegemaakt heeft en de ouder reageert daar niet sensitief op, dan kunnen de stressklachten bij het kind verergeren. Als de ouder bijvoorbeeld boos wordt of zich terugtrekt vanwege depressieve gevoelens, dan is de ouderfiguur zelf een bron van angst voor het kind, in plaats van een veilige haven. Dergelijke verwarrende ervaringen kunnen leiden tot een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie.
Traumasensitief omgaan met kinderen
Kinderen die te maken hebben met complexe trauma’s kunnen sneller en beter geholpen worden als er in hun dagelijkse omgeving ook vanuit kennis over het trauma gekeken en gehandeld wordt. Dit noemen we traumageoriënteerd werken of traumasensitief opvoeden (De Baat & Berger, 2017; Van Grinsven & Holdorp, 2015). Om traumasensitief te kunnen opvoeden, zet je als het ware je ‘traumabril’ op. Daarmee observeer je gedrag en gevoelens van de getraumatiseer het kind en interpreteer je ze vanuit kennis over wat trauma met een kind kan doen. Door traumasensitief om te gaan met kinderen, draag je als professional bij aan het herstel. Kijk ook eens naar de vijf pijlers voor traumasensitief opvoeden hieronder. Getraumatiseerde kinderen hebben meestal specialistische behandeling nodig. Meer informatie over deze methoden vind je in de Databank Effectieve jeugdinterventies en de richtlijn Traumagerelateerde problemen.
Vijf pijlers voor traumasensitief opvoeden (De Baat & Berger, 2017):
- Creëer een veilige, voorspelbare omgeving: Creëer een consistente, betrouwbare en responsieve omgeving, waarbij een kind weet waar deze aan toe is en zich veilig voelt. Door te betrekken bij beslissingen en geduldig te blijven, kun je het kind weer een gevoel van veiligheid laten ervaren. Het creëren van de juiste voorwaarden voor een veilige leefomgeving voor het kind is bij uitstek de taak van een jeugdbeschermer. Zie ook de richtlijn Samen beslissen over passende hulp.
- Steun het kind bij het (opnieuw) opbouwen van positieve relaties met anderen: Positieve relaties zijn belangrijk voor het herstelproces van kinderen met een complex trauma. Door het opbouwen van positieve nieuwe relaties kunnen negatieve gevoelens worden omgevormd, en kan alsnog een veilige gehechtheidsrelatie tot stand komen.
- Werk aan het leren omgaan met emoties: Op welke leeftijd ook, een kind met nare ervaringen heeft iemand nodig om emoties te leren reguleren. Niet zozeer om gedrag als boosheid of angst te begrenzen, maar om weer rustig te worden.
- Werk zoveel mogelijk samen met de ouders: Als een kind uit huis geplaatst wordt, richt de begeleiding zich óók op de ouders en op het hen leren omgaan met de uithuisplaatsing. Zij blijven ouders, maar dan op afstand. Welke rol is er nog voor hen weggelegd, of voor opa en oma, een tante of leerkracht? Hoe kunnen zij bijdragen aan het herstel van het kind? Mogelijk kunnen zij helpen met Mijn Levensboek, dat omschrijft waarom een kind niet meer thuis woont. Voor kinderen is het heel belangrijk om te weten dat ze geen schuld hebben gehad aan alle problemen, en dat ze niet ‘slecht’ zijn. Verder is het van belang dat ouders altijd een plek hebben in het leven van een kind.
- Bied het kind psycho-educatie aan: Getraumatiseerde kinderen en jongeren dragen een ‘onzichtbare koffer’ mee, gevuld met negatieve opvattingen – over zichzelf, de mensen en de wereld in het algemeen. Zij zien vaak geen verband tussen hun gedragsproblemen en hun traumatische ervaringen. Als jeugdprofessional kun je de effecten van complex trauma uitleggen. Begrip kan het kind motiveren om hulp te accepteren.
Kan gedesorganiseerde gehechtheid herstellen?
Ook in risicovolle omstandigheden, zoals bij arme gezinnen waarin sprake is (geweest) van mishandeling, blijken ouders te profiteren van interventies die erop gericht zijn om hun sensitiviteit te vergroten. Zulke interventies kunnen van een onveilige gehechtheidsrelatie een veilige maken. Een Nederlandse studie bij adoptiegezinnen gaf hetzelfde hoopvolle beeld: het is mogelijk om door een interventie de sensitiviteit van adoptiemoeders te vergroten en zo het risico op gedesorganiseerde gehechtheid te verkleinen (Bakermans-Kranenburg et al., 2005; Juffer et al., 2017).
4. Signalering en diagnostiek
Vraag en aanbevelingen
Met welke instrumenten kan een problematische gehechtheidsrelatie worden gesignaleerd? Welke diagnostische instrumenten moeten (minimaal) afgenomen worden bij de ouders en/of het kind?
Aanbevelingen
4.1.1. Stappenplan voor screening en diagnostiek
Toelichting op de aanbevelingen
-
Wees alert op problemen met gehechtheid door erop te letten of kinderen zich op hun gemak voelen bij de persoon aan wie ze gehecht zijn. Raadpleeg eventueel de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag (LSVG) om te checken welke gedragingen van het kind kunnen wijzen op een problematische gehechtheidsrelatie. Deze lijst wordt nog niet afgenomen.
-
Benadruk in het contact met de ouders dat een combinatie van verschillende factoren bij kind, ouders en omgeving kan leiden tot een problematische gehechtheidsrelatie. Benadruk dat het niet de schuld van de ouders is dat het kind een problematische gehechtheidsrelatie heeft, maar dat de ouders wel kunnen bijdragen aan herstel van de gehechtheidsrelatie.
-
Heb oog voor de eigen problemen van de ouders. Vaak hebben ouders zelf een onveilig werkmodel van gehechtheid. Zo kunnen ouders zelf slachtoffer zijn (geweest) van mishandeling, verwaarlozing en/of huiselijk geweld. Ook kunnen er psychiatrische problemen zijn. Problemen op het werk, in de familie of het gezin (verlies, relatieproblemen, echtscheiding) hebben deregulerende effecten op ouders. Dit geldt ook voor stress in het algemeen. Deze problemen kunnen daarmee een veilige band met hun zoon of dochter in de weg staan. Steun ouders in het zoeken van hulp voor henzelf. En zorg voor een warme, dus begeleide overdracht als je ze verwijst naar een andere professional.
-
Zorg dat er gewerkt wordt aan eventuele psychiatrische problemen van de ouders, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de huisarts voor doorverwijzing richting de ggz of het maatschappelijk werk.
-
Zoek de samenwerking met de ouders, zodat zij gemotiveerd raken om door jou gecoacht of begeleid te worden bij het herstel van de gehechtheidsrelatie met hun kind. Sluit daarbij zoveel mogelijk aan bij de mogelijkheden van de ouders. Vaak zijn ouders door jarenlange problemen met hun kind in een negatieve spiraal terechtgekomen en voelen ze zich incompetent. Het is daarom belangrijk dat ouders het vertrouwen in zichzelf als opvoeder terugvinden en overtuigd raken van het idee dat ze een positieve invloed kunnen uitoefenen op hun kind.
-
Volg bij iedere plaatsing van een kind het Stappenplan voor screening en diagnostiek.
-
Bestaat het vermoeden dat een kind een problematische gehechtheidsrelatie heeft, onderzoek dit dan systematisch, het liefst op meerdere manieren. Of laat dit onderzoeken.
-
Volg het stappenplan en zorg dat er bij een vermoeden altijd een gesprek met de ouders plaatsvindt over de ontwikkeling van de gehechtheidsrelatie. En dat er een kort instrument wordt afgenomen om gehechtheidsproblemen te kunnen signaleren: de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag (LSVG) of de Attachment Relationship Inventory – Caregiver Perception (ARI-CP) voor kinderen tot 5 jaar, en de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) voor kinderen tussen 6 en 12 jaar. Het brede functioneren van het kind wordt in stap 2 onderzocht met de Child Behavior Checklist (CBCL)/ Teacher's Report Form (TRF)/ Youth Self Report (YSR) of Vragenlijst over Ontwikkeling en Gedrag (VOG).
-
Wanneer het nodig is om de gehechtheidsproblemen uitgebreider te onderzoeken (stap 3), neem dan een klinisch instrument af of laat dit afnemen. Observeer de interactie tussen ouder en kind, eventueel met behulp van een videocamera.
-
Voer onderzoek naar problematische gehechtheid zoveel mogelijk multidisciplinair uit. Dat wil zeggen dat bij het onderzoek een (GZ-)psycholoog of orthopedagoog-generalist, een psychotherapeut en vaktherapeuten betrokken zijn. Baseer het onderzoek ook op verschillende instrumenten, en volg een heldere procedure, zoals het stappenplan. Vaktherapeuten kunnen sowieso als gespecialiseerde professionals in een multidisciplinaire setting bijdragen aan het onderzoek naar verstoringen in de interactie als gevolg van problematische gehechtheid.
-
Let erop of de kinderen zich op hun gemak voelen bij de personen aan wie ze gehecht zijn. Voelen de kinderen zich veilig bij die persoon, laten ze zich troosten of helpen, luisteren ze doorgaans naar deze volwassene? Hebben ze samen plezier? Check eventueel in de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag welke gedragingen van het kind kunnen wijzen op een problematische gehechtheidsrelatie. Deze lijst wordt nog niet afgenomen.
Stappenplan voor screening en diagnostiek
Dit stappenplan is een vereenvoudigde versie van de best practice van Dekker-Van der Sande en Janssen (2010). Het is ontwikkeld voor kinderen met een visuele en/of licht verstandelijke beperking. Hier raden we het aan voor gebruik in de jeugdhulp en jeugdbescherming, ook bij niet-beperkte kinderen. Bij elke volgende stap is er meer specifieke deskundigheid nodig:
- Stap 1 kunnen alle jeugdprofessionals uitvoeren.
- Stap 2 kunnen gedragswetenschappers in samenwerking met jeugd- en gezinsprofessionals uitvoeren.
- Stap 3 vereist specifieke kwalificaties om de verschillende instrumenten af te kunnen nemen en de uitkomsten ervan te kunnen interpreteren. Hier is een GZ-psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog NIP, orthopedagoog-generalist, of professional in de specialistische jeugdhulp voor nodig.
Stap 1: Wees alert op gehechtheid
Als jeugdprofessional let je erop of de kinderen zich op hun gemak voelen bij de personen aan wie ze gehecht zijn. Voelt het kind zich veilig bij die persoon, laat het kind zich troosten of helpen, luistert het doorgaans naar de volwassene? Hebben ze samen plezier? Check eventueel in de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag welke gedragingen van het kind kunnen wijzen op een problematische gehechtheidsrelatie. Deze lijst neem je nog niet af.
Stap 2: Vermoed je een problematische gehechtheidsrelatie, voer dan een korte screening uit of laat die uitvoeren
Voer als jeugdprofessional een eerste gesprek met de ouders (of de volwassenen die de ouderrol vervullen) bij wie het kind opgroeit of opgegroeid is. Zo verken je de voorgeschiedenis van het kind. De informatie die de ouders aandragen, kun je aanvullen met gegevens uit het dossier van het kind. Het is de bedoeling dat je antwoorden krijgt op de volgende vragen:
- Zijn er aanwijzingen voor verwaarlozing, mishandeling of het negeren van basale fysieke en emotionele behoeften van het kind?
- Is Veilig Thuis betrokken (geweest) bij het gezin of zijn er juridische maatregelen aan de orde?
- Zijn er wisselingen van ouders/verzorgers geweest?
- Is het kind op jonge leeftijd uit huis geplaatst?
- Heeft het kind ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt?
Verder is van belang dat je samen met de ouders de belemmerende en beschermende factoren op vier niveaus in kaart brengt: ouder, kind, gezinsomstandigheden en het contact tussen ouder en kind. Hiervoor kun je Tool 2 bij Hulpmiddelen en tools gebruiken.
Spreek naast de ouders ook het kind zelf over de voorgeschiedenis, als die daartoe in staat is. Het kan zijn dat de beleving van het kind verschilt van die van de ouders of verzorgers, bijvoorbeeld als het gaat om ingrijpende gebeurtenissen.
- Zet als gedragswetenschapper een kort signaleringsinstrument in (of zorgt dat iemand anders het instrument afneemt). De mogelijkheden zijn:
- Onderzoek het brede functioneren van het kind in het dagelijks leven verder met de CBCL/TRF/YSR of de Vragenlijst over Ontwikkeling en Gedrag (VOG; Koot & Dekker, 2001). Bij voorkeur vullen de ouders, een leerkracht én het kind zelf de vragenlijst in. De vragenlijst geeft een indicatie van de mate waarin gedrags- en emotionele problemen voorkomen.
- Rond de screening als gedragswetenschapper en jeugd- en gezinsprofessional samen af. Er zijn drie mogelijke uitkomsten:
- Het vermoeden van problematische gehechtheid wordt niet bevestigd. Dat betekent dat je als gedragswetenschapper nagaat of er nog meer onderzoek nodig is. Is dat niet het geval, dan rond je de zaak af.
- Het vermoeden wordt gedeeltelijk bevestigd. Dan is het van belang om onderscheid te maken tussen gehechtheidsproblematiek en andere gedrags- of emotionele problemen.
- Het vermoeden wordt bevestigd. Ga naar stap 3.
Stap 3: Bij aanwijzingen voor gehechtheidsproblemen: uitgebreider onderzoek door een gedragswetenschapper
- Breng in een gesprek met de ouders de gehechtheidsontwikkeling van het kind nauwkeuriger in kaart (zie tool 3 bij Hulpmiddelen en tools).
- Gebruik als gedragswetenschapper een klinisch instrument bij de ouder of het kind zelf om beter zicht te krijgen op het werkmodel van de ouder/kind. Bij de ouder kun je de volgende instrumenten afnemen:
- Disturbances of Attachment Interview (DAI)
- Parent Development Interview (PDI)
- Working Model of Child Interview (WMCI)
Bij het kind kun je de volgende instrumenten afnemen:
- Attachment Story Completion Task (ASCT)
- Child Attachment Interview (CAI)
- Klinische Observatie van Gehechtheid (COA)
- Bekijk eventuele video-opnamen van interacties tussen het jonge kind en de volwassene aan wie het kind problematisch gehecht is. Gebruik daarbij de Emotional Availability Scales (EAS; Biringen et al., 2000).
- Stel op basis van het totaalbeeld vast welke behandeling of begeleiding nodig is.
- Verwijs bij ernstige problemen op het gebied van gehechtheid door naar een GZ-psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog NIP of orthopedagoog-generalist met relevante scholing in gehechtheidsproblematiek.
- Beoordeel of het kind een hechtingsstoornis heeft zoals gedefinieerd door de DSM-5, en of er sprake is van comorbiditeit.
Verdieping en onderbouwing
Diagnostisch onderzoek naar problematische gehechtheid is voorbehouden aan professionals die een grondige kennis van de gehechtheidstheorie hebben en getraind zijn in algemene diagnostische vaardigheden. In de regel zal dit een GZ-psycholoog, een kinder- en jeugdpsycholoog NIP, een orthopedagoog-generalist of een kinderpsychiater zijn. Voor gedragswetenschappers in de (specialistische) jeugdhulp en jeugdbescherming zijn enkele instrumenten beschikbaar om in te zetten als eerste screening. Zo kun je als jeugdprofessionals nagaan of een kind inderdaad problemen heeft met gehechtheid. Vermoed je dat zulke problemen bestaan, dan is het zaak zowel het kind als de ouder te observeren en te interviewen. Wordt het vermoeden bevestigd, schakel dan een gedragsdeskundige in om de diagnose te stellen. Hieronder lees je meer over de beschikbare instrumenten per stap. Gebruik je een instrument, dan is het belangrijk om de kwaliteit daarvan vast te stellen. Raadpleeg daarvoor bijvoorbeeld de documentatie van de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN).
Signaleringsintrumenten
De volgende instrumenten kun je inzetten bij een vermoeden van problematische gehechtheid.
- De Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag (LSVG; Boris & Zeanah, 2005) is een korte lijst om een vermoeden van een problematische gehechtheidsrelatie te bevestigen of te weerleggen bij kinderen van 1- 5 jaar. De lijst kan samen met de ouders ingevuld worden of door een professional die het kind goed kent. De lijst vraagt naar acht specifieke gedragingen van het kind ten opzichte van de ouder. Bijvoorbeeld: ‘Zoekt het kind troost als het zich bezeerd heeft?’, ‘Toont het kind positieve affectie naar de ouder?’, ‘Hoe reageert het kind op onbekende mensen?’ Per gedrag bepaal je samen met de ouders een score. De totaalscore geeft aan hoe waarschijnlijk een problematische gehechtheidsrelatie is (hoe hoger de score, hoe groter de kans op problemen, met een afkapwaarde). Als professional kun je de LSVG zonder specifieke training afnemen. Wel heb je kennis nodig van de gehechtheidstheorie, en bekendheid met (de ontwikkeling van) veilig en onveilig gehechtheidsgedrag.
- De Attachment Relationship Inventory Caregiver Perspective 2-5 years (ARI-CP 2-5) (Spruijt et al., 2019) is een vragenlijst die de ouder in circa vijftien minuten kan invullen.
De lijst bevat achtenveertig stellingen en is bedoeld om inzicht te geven in de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie vanuit het perspectief van de ouder. Bijvoorbeeld: ‘Mijn kind en ik hebben plezier met elkaar’, ‘Mijn kind vraagt weinig hulp aan mij’, en ‘Mijn kind raakt volledig in paniek, ook al is er weinig aan de hand’. De ARI-CP 2-5 resulteert in scores op schalen voor de vier verschillende classificaties: veilig, vermijdend, ambivalent en gedesorganiseerd. Bij de ARI-CP 2-5 zijn ondersteunende materialen ontwikkeld, zoals een infosheet over gehechtheidsrelaties voor professionals, een factsheet over de ARI-CP en een handleiding. Voor de afname en interpretatie van de ARI-CP 2-5 heb je enige kennis van gehechtheid nodig. - Attachment Insecurity Screening Inventory 6-12 (AISI; Spruit, Wissink et al., 2018) is een korte vragenlijst, die ouders van 6- tot 12-jarigen kunnen invullen. Er zijn twintig vragen over hoe vaak bepaald hechtingsgedrag voorkomt bij het kind. Bijvoorbeeld: ‘Probeert uw kind u te dwingen om te doen wat hij/zij wil?’ Daarnaast zijn er enkele open vragen waarbij de invuller een uitgebreide toelichting kan geven. Bijvoorbeeld: ‘Beschrijf uzelf als opvoeder in enkele steekwoorden.’ Alleen een geschoold diagnosticus kan de antwoorden op de open vragen interpreteren. De vragenlijst meet gehechtheidsproblemen als geheel. Daarnaast komen er scores uit voor de verschillende gehechtheidsstijlen: vermijdend, ambivalent en gedesorganiseerd.
- Child Behaviour Checklist (CBCL), Youth Self Report (YSR) en Teacher’s Report Form (TRF) (Achenbach & Rescorla, 2001). Deze vragenlijsten kun je inzetten als algemeen screeningsinstrument om duidelijk te krijgen welke gedragsproblemen aan de orde zijn bij een kind. De CBCL is bedoeld voor ouders, de YSR voor kinderen vanaf 11 jaar, en de TRF voor leerkrachten. Voor kinderen met een licht verstandelijke beperking is de Vragenlijst over Ontwikkeling en Gedrag (VOG) geschikter dan de CBCL (Koot & Dekker, 2001).
- Emotional Availability Scales (EAS; Biringen et al., 2000). Dit zijn observatieschalen waarmee je sterke en zwakke kanten van de ouders in de omgang met hun kind kunt beoordelen. Ook de responsiviteit van het kind (de mate waarin die reageert op de ouder) kun je met deze schalen beoordelen.
Diagnostische instrumenten
Veel van de beschikbare diagnostische instrumenten zijn uitsluitend geschikt om de kwaliteit van gehechtheidsrelaties voor wetenschappelijk onderzoek vast te stellen, en zijn veel minder geschikt voor de praktijk (Juffer, 2010). Het gaat hierbij om de Vreemde Situatie Procedure (VSP) voor kinderen vanaf 12 maanden, de Attachment Q-Sort (AQS) en de Attachment Story Completion Test (ASCT; Bretherton et al., 1990) voor kinderen in de basisschoolleeftijd, en het Gehechtheids Biografisch Interview (GBI) voor adolescenten (vanaf ongeveer 14 jaar) en volwassenen (Bakermans-Kranenburg, 1993; Beijersbergen, 2008; Main & Solomon, 1990).
De volgende diagnostische instrumenten zijn wel geschikt voor gebruik in de klinische praktijk. In de regel zijn voor de diagnostiek professionals uit de specialistische jeugdhulp nodig. Om deze instrumenten af te nemen en de uitkomsten correct te interpreteren moet je als professional goed op de hoogte zijn van de gehechtheidstheorie en geschoold zijn in diagnostische vaardigheden. Je bent bijvoorbeeld GZ-psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog NIP of orthopedagoog-generalist.
- De Attachment Story Completion Task (ASCT; Bretherton, 2005) kun je inzetten bij kinderen tussen de 4 en 12 jaar oud. Het kind krijgt een verhaaltje met poppetjes aangeboden en als testleider nodig je het kind uit om het verhaaltje af te maken. In spel laat het kind zien hoe die omgaat met de conflicten en emoties. In onderzoek zijn zinvolle samenhangen gevonden tussen de ASCT en de Vreemde Situatie Procedure (Zevalkink, 2005). Sterk aan het instrument is dat het minder beroep doet op de talige vaardigheden van een kind dan interviews.
- Disturbances of Attachment Interview (DAI; Smyke & Zeanah, 1999, in het Nederlands vertaald door Schuengel en Oosterman (2010)) is een kort, half gestructureerd interview met de ouder(s) over verstoord gehechtheidsgedrag van het kind. In twaalf vragen inventariseer je gedragingen die kunnen wijzen op een problematische gehechtheidsrelatie. Het instrument sluit goed aan bij de beschrijving van de DSM-5-criteria voor de beide typen hechtingsstoornissen: Reactive Attachment Disorder (RAD) en Disinhibited Social Engagement Disorder (DSED). DAI is voldoende valide gebleken.
- Child Attachment Interview (CAI; Shmueli-Goetz et al., 2008). De CAI is een vergelijkbaar interview als de DAI, maar dan voor kinderen (van 8 tot 16 jaar). Uitkomsten van een valideringsstudie laten zien dat het interview een veelbelovende maat is om de kwaliteit van de ouder-kindrelatie vast te stellen vanaf 8 jaar (Shmueli-Goetz et al., 2008).
- Parent Development Interview (PDI; Aber et al., 1999) is een half gestructureerd interview met de ouders gebaseerd op het wetenschappelijke Gehechtheids Biografisch Interview. Je stelt vragen over het reflecterend vermogen van de ouders en over de ervaringen met hun kind. Met het PDI krijg je inzicht in de percepties van de ouders van hun kind, van zichzelf als ouder en van de ouder-kindrelatie. Hoe uitkomsten van dit interview samenhangen met andere instrumenten is niet onderzocht (Van Hoof, 2017).
- Working Model of Child Interview ( WMCI; Zeanah & Benoit, 1995). Dit is een interview om in beeld te brengen hoe de ouders aankijken tegen de relatie met hun kind. In het interview komen de ervaringen en percepties van de ouders van hun kind en de relatie met hun kind aan bod. Naast interne modellen van de ouders over hun kind kun je ook het mentaliserend vermogen van de ouder nagaan (Madigan e.a. 2015).
- Klinische Observatie van Gehechtheid (Clinical Observation Attachment; COA). De COA (Boris et al., 2004) is gebaseerd op de wetenschappelijke Vreemde Situatie Procedure, maar heeft twee extra ‘stress’-momenten toegevoegd. Het kind krijgt bijvoorbeeld beangstigend speelgoed aangeboden, of de onbekende onderzoeker zoekt contact met het kind. De procedure is geschikt voor kinderen tot 5 jaar, duurt ongeveer een uur, en wordt beoordeeld op video met de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag. Bij elke episode wordt omschreven wat adaptief hechtingsgedrag is (Boris & Zeanah, 2005; zie ook Dekker–Van der Sande & Janssen, 2010).
5. Aanpak en interventies
Vraag en aanbevelingen
Hoe kunnen volwassenen rondom een kind (ouders en professionals) het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie bevorderen dan wel een problematische gehechtheidsrelatie voorkomen?
Aanbevelingen
5.1.1. Interventies
Toelichting op de aanbeveling
-
Gebruik voor het bevorderen van een veilige gehechtheidsrelatie bij jonge kinderen (tot ongeveer 7 jaar) preventieve interventies die in de thuissituatie ingezet worden en als erkend opgenomen zijn in de databank Effectieve jeugdinterventies. Ouders en jonge kinderen die tot een risicogroep behoren, zijn gebaat bij interventies die zich specifiek op deze risicogroep richten.
In Nederland zijn vier erkende preventieve interventies beschikbaar die de ontwikkeling van veilige gehechtheid bij jonge kinderen (tot ongeveer 7 jaar) bevorderen door de ouderlijke sensitiviteit te verbeteren. Dit zijn Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD, 0-6 jaar), Basic Trustmethode (2-17 jaar), Kortdurende Video-Hometraining (K-VHT, 0-4 jaar) en Shantala Babymassage individueel.
Preventieve interventies
De volgende preventieve interventies zijn beschikbaar om de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie bij jonge kinderen (tot ongeveer 12 jaar) te bevorderen door de sensitiviteit te verbeteren van ouders in specifieke risicogroepen:
- VIPP-SD voor ouders met adoptie- en pleegkinderen (0-6 jaar) en ouders met zware opvoedproblemen.
- Basic Trustmethode voor ouders met adoptie- en pleegkinderen (2-17 jaar).
- Ouder-baby interventie voor moeders met een depressie in het eerste jaar na de bevalling.
- VoorZorg voor alleenstaande tienermoeders, vanaf 28 weken zwangerschap.
- Parent-Child Interaction Therapy (PCIT) voor ouders van kinderen ernstige gedragsproblemen (2-8 jaar).
- Preventieve Interventie voor Pleeg- en Adoptieouders (PIPA) voor ouders van pleeg- of adoptiekinderen (0-4 jaar).
- Nederlandse Interventie Kortdurend op Atypisch oudergedrag (NIKA) voor ouders van kinderen met verhoogd risico op gedesorganiseerde gehechtheid (0-6 jaar).
- Mentalization Based Treatment voor Kinderen (MBT-K, 5-12 jaar).
Zie ook de databank Effectieve jeugdinterventies (DEI) op de site van het Nederlands Jeugdinstituut en onderstaande tabellen voor meer informatie over de interventies.
Tabel: Preventieve interventies die de ontwikkeling van veilige gehechtheid bij jonge kinderen (0-7 jaar) bevorderen
| Interventie | Doel | Doelgroep | Erkenningsniveau | Onderzoek |
|---|---|---|---|---|
| VIPP-SD (Juffer et al., 2016; 2008) | Verbeteren van de opvoedingsvaardigheden van de opvoeder waardoor positieve interacties toenemen en gedragsproblemen voorkomen of verminderd worden | Opvoeders met problemen bij sensitief opvoeden of grenzen stellen bij kinderen tussen 0 en 6 jaar | DEI: effectief volgens sterke aanwijzingen N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. | De effectiviteit op het bevorderen van sensitief opvoedingsgedrag is aangetoond in twaalf gecontroleerde onderzoeken (RCT’s) in Nederland en diverse andere landen. |
| Basic Trustmethode (Polderman et al., 2016) | Terugdringen van de gedrags- of emotionele problemen door de gehechtheidsrelatie te versterken | Ouders van (adoptie- en pleeg)kinderen van 2-17 jaar, met (ernstige) gedragsproblemen en/of emotionele problemen | DEI: effectief volgens eerste aanwijzingen. | Er zijn een pilotonderzoek en twee veranderingsonderzoeken uitgevoerd met positieve effecten op gehechtheid en internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij het kind. |
| K-VHT (0-4) (Eliëns & Prinsen, 2017) | Verbeteren van de opvoedingsvaardigheden van de ouder | Ouders met opvoedingsvragen over kinderen tot 4 jaar | DEI: goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw.
| Een kleine RCT in gezinnen met een huilbaby laat zien dat moeders het huilen van hun kind minder negatief ervaren, en dat hun sensititviteit verbetert. Twee studies bij ouders van prematuur geboren kinderen tonen positieve effecten op de sensitiviteit aan. |
| Shantala babymassage (individueel, via de JGZ) | Verbeteren van het contact tussen moeder en kind. De interventie combineert babymassage met opvoedingsvoorlichting in drie huisbezoeken. | Moeders met een verhoogd risico op laagsensitief opvoedgedrag, en met een baby in de leeftijd van 6 weken tot 9 maanden | DEI: goed onderbouwd. | Uit een procesevaluatie met 85 gezinnen (ook multiprobleemgezinnen) blijkt dat ouders positief zijn over de cursus en volgens hen is hun kind rustiger geworden. |
Verdieping en onderbouwing
Preventieve interventies die de ontwikkeling van veilige gehechtheid bij jonge kinderen (tot en met 7 jaar) bevorderen
In Nederland zijn diverse interventies erkend die de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie bij jonge kinderen (tot en met 7 jaar) stimuleren. De VIPP-SD (Juffer et al., 2016; 2017), Basic Trustmethode (Polderman et al., 2016; Van der Ham, 2019) en Kortdurende Video Home Training (K-VHT) zijn interventies waarbij ouders in de thuissituatie videofeedback en psycho-educatie krijgen om het gewenste opvoedgedrag bij de ouder (meestal de moeder) te versterken. Shantala babymassage is een individuele voorlichting die een JGZ-verpleegkundige bij moeders thuis aanbiedt. De verpleegkundige stimuleert moeders hiermee op een positieve manier om contact te maken met hun baby. De VIPP-SD en de Basic Trustmethode zijn beide bewezen effectief, de andere interventies zijn alleen theoretisch onderbouwd.
Uit een meta-analyse van Bakermans-Kranenburg et al. (2003) blijkt dat met name kortdurende interventies gericht op het verbeteren van de sensitieve opvoedingshouding van de ouder effectief zijn.
Zulke interventies blijken goed te werken met gebruik van videofeedback. Dat wil zeggen: de trainer filmt de ouder in de alledaagse omgang met het kind en selecteert daaruit situaties waarin de ouder positief en sensitief op het kind reageerde. Door het positieve gedrag van de ouder uit te vergroten en de aandacht te vestigen op de positieve effecten van dat gedrag op het kind, stimuleert de trainer de ouder om zulk gedrag veel vaker te laten zien. Dankzij de videofeedback verbeteren ouders hun eigen gedrag naar hun kind, en het kind reageert daar positief op: het gaat zich na verloop van tijd veilig hechten aan de ouders. Ook voor pleeg-/stief- en adoptieouders kunnen deze interventies een goed middel zijn, ook als voorbereiding op de komst van hun kind.
Preventieve interventies voor specifieke risicogroepen
De interventies uit onderstaande tabel zijn preventief in de zin dat het doel is om een veilige gehechtheidsrelatie bij kinderen (0 tot 12 jaar) te stimuleren. Het belangrijkste verschil met de hierboven genoemde interventies is dat ze bedoeld zijn voor ouders en kinderen uit specifieke risicogroepen. Denk aan ouders van adoptie- of pleegkinderen tot 4 jaar (PIPA) of moeders met een depressie (Ouder-baby interventie), ouders van kinderen met ernstige gedrags- en emotionele problemen (PCIT) of gezinnen waar mishandeling of verwaarlozing plaatsvindt (NIKA).
Twee interventies uit de eerdere tabel, komen ook hier terug: de Basic Trustmethode en de VIPP-SD. Deze interventies kun je namelijk zowel meer universeel als bij een specifieke risicogroep inzetten. De VIPP-SD en Basic Trustmethode kun je allebei inzetten bij adoptie- en pleegkinderen. De VIPP-SD kent nog meer specifieke toepassingen, bijvoorbeeld bij zware opvoedproblemen of ouders met een eetstoornis. Alle interventies worden aangeboden door aanbieders van specialistische jeugdhulp. De enige uitzondering is Voorzorg. Dat voert een JGZ-verpleegkundige uit. In onderstaande tabel volgt een overzicht van de interventies.
Tabel: Preventieve interventies voor specifieke risicogroepen
| Interventie | Doel | Doelgroep | Erkenningsniveau | Onderzoek |
|---|---|---|---|---|
| VIPP-SD (Juffer et al., 2016; 2008) | Verbeteren van de opvoedingsvaardigheden van de opvoeder zodat positieve interacties toenemen en gedragsproblemen voorkomen of verminderd worden | Opvoeders met problemen bij sensitief opvoeden of grenzen stellen bij kinderen tussen 0 en 6 jaar. Ook geschikt voor adoptie- en pleegkinderen, en voor gezinnen met zware opvoedproblemen | DEI: effectief volgens sterke aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. | De effectiviteit op het bevorderen van sensitief opvoedingsgedrag is aangetoond in twaalf gecontroleerde onderzoeken (RCT’s) in Nederland en diverse andere landen. |
| Ouder-baby interventie (Van Doesum et al., 2008) | Verbeteren van de sensitieve responsiviteit bij de moeder | Moeders van een baby tot en met 12 maanden met een (post-partum) depressie | DEI: effectief volgens eerste aanwijzingen | Een RCT toont een positief effect op de sensitiviteit van de moeder en de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind. |
| Basic Trustmethode (Polderman et al., 2016) | Terugdringen van de gedrags- of emotionele problemen door de gehechtheidsrelatie te versterken. | Ouders van (adoptie- en pleeg)kinderen van 2-17 jaar, met (ernstige) gedragsproblemen en/of emotionele problemen | DEI: effectief volgens eerste aanwijzingen | Er zijn een pilotonderzoek en twee veranderingsonderzoeken uitgevoerd met positieve effecten op gehechtheid en internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij het kind. |
| VoorZorg (in de JGZ) (Mejdoubi et al., 2015) | Extra steun bieden aan een specifieke risicogroep om de ontwikkelings- en gezondheidskansen van het kind te vergroten, en het risico op kindermishandeling te verkleinen | Jonge, aanstaande moeders die bij de start niet langer dan 28 weken zwanger zijn en behoren tot een zogenaamde hoogrisicogroep | DEI: effectief volgens goede aanwijzingen | Een RCT toont een positief effect op de sensitiviteit van de moeder en de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind. |
| PCIT (Eyberg et al., 2001) | Verbetering van de ouder-kindinteractie zodat de gehoorzaamheid van het kind erop vooruitgaat | Ouders van jonge kinderen (2-8 jaar) met ernstige gedragsproblemen en gedragsstoornissen | DEI: effectief volgens goede aanwijzingen. | Een RCT toont een positief effect op de sensitiviteit van de moeder en de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind. |
| PIPA (Pleegouder- Pleegkind Interventie) (De Zeeuw et al., 2015) / Preventieve Interventie voor Pleeg- en adoptieouders | Ondersteunen bij het opbouwen van een relatie met een jong pleeg- of adoptiekind zodat de kans op een problematische gehechtheidsrelatie en het voortijdig afbreken van de plaatsing afneemt | Ouders bij wie een pleeg- of adoptiekind van 0-4 jaar geplaatst is en die problemen willen voorkomen | DEI: Erkenning is verlopen, opnieuw in opnameprocedure. | Er is een grote RCT uitgevoerd met 126 pleeggezinnen. Ouders in de interventiegroep reageren sensitiever en bieden meer structuur. De kinderen reageren actiever op de pleegouder. |
| NIKA (Draaisma & Zuidgeest, 2013) | Voorkomen of verminderen van een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie | Gezinnen waarbij sprake is (geweest) van mishandeling, verwaarlozing, huiselijk geweld en/of meervoudige risico's in de opvoedingscontext en waarbij de opvoeder 'verstorend opvoedgedrag' laat zien naar een jong kind (0-6 jaar) | DEI: goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. | Nog geen onderzoek in Nederland uitgevoerd |
| MBT-K (Verheugt-Pleiter, 2009) | Vergroten van het vermogen om te mentaliseren, bij zowel het kind als diens ouder(s), om zo de vorming van een veilige ouder-kindrelatie te stimuleren | Ouders van pleeg- of adoptie kinderen en jongeren van 5-12 jaar, bij wie (ernstige) hechtingsproblematiek vermoed wordt, met negatieve gevoelens over zichzelf en/of anderen, angst- stemmingswisselingen of (zelf)destructief gedrag | DEI: niet opgenomen. KJP: niet opgenomen. Zie link naar de Viersprong. | Nog geen onderzoek in Nederland uitgevoerd |
| Tijd voor Toontje | Het versterken van de veerkracht van kinderen waarbij de interacties tussen moeder en kind centraal staan. | Kinderen van 0 tot 10 jaar en hun moeders, die in een (vrouwen)opvang verblijven en getuige dan wel slachtoffer zijn (geweest) van huiselijk geweld in het gezin | DEI: goed onderbouwd. | Er is een kwalitatief onderzoek uitgevoerd bij moeders, kinderen en professionals. Resultaten tonen aan dat de meeste kind-doelen behaald worden. |
5.1.2. Positieve gehechtheidservaringen
Toelichting op de aanbeveling
-
Kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie zijn gebaat bij ouders (en verzorgers) die sensitief met hen omgaan. Investeer daarom in (de relatie met) het kind. Neem de tijd om samen activiteiten te ondernemen, geef je volle aandacht. Luister en kijk goed naar je kind. Benoem wat het kind met diens gedrag laat zien en benoem de emoties.
Een voorwaarde voor interventie is dat het kind een emotioneel beschikbaar persoon heeft om zich aan te hechten. Ook moet het kind of de jongere verzekerd zijn van een veilige en stabiele plek om van daaruit positieve interacties met de hechtingsfiguur aan te gaan.
Verdieping en onderbouwing
Kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie zijn geholpen met positieve, correctieve gehechtheidservaringen met die gehechtheidspersoon. Als een kind een problematische gehechtheidsrelatie heeft met een ouder, zou het goed zijn als die ouder diens gedrag aanpast en meer sensitief en voorspelbaar op het kind gaat reageren.
Gehechtheidsrelatie herstellen of vernieuwen
In de regel is het nodig om de ouders aan wie het kind problematisch gehecht is, te ondersteunen en te begeleiden, zodat ze zich een sensitieve gedragsstijl eigen maken. Als het niet mogelijk is om het gedrag van de ouder bij te sturen, of als deze ouder niet (meer) beschikbaar is, moet het kind of de jongere de kans krijgen om een nieuwe gehechtheidsrelatie op te bouwen met een andere verzorger ( Juffer, 2010). Bij voorkeur is dat een verzorger met wie het kind al een band heeft en die voor langere tijd beschikbaar kan zijn. Ook deze verzorgers verdienen het om te leren hoe ze met het kind of de jongere een gehechtheidsrelatie kunnen opbouwen.
Contact met ouders behouden
Wanneer een kind (tijdelijk) niet bij zijn ouders verblijft, blijft het van groot belang dat het kind contact houdt met de ouders, tenzij dit niet in het belang van het kind is. Het verbreken van het contact tussen ouder en kind is een ingrijpende maatregel. Die mag je alleen nemen als de belangen van het kind dit eisen.
Sensitieve verzorgers
Voor veel kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie is niet direct duidelijk of de band met de eigen ouders weer hersteld kan worden, of dat ze een nieuwe gehechtheidsrelatie kunnen opbouwen met een andere volwassene. In alle gevallen is het kind gebaat bij verzorgers die sensitief en voorspelbaar reageren.
5.1.3. Interventies vanaf 7 jaar
Toelichting op de aanbeveling
-
Maak voor de behandeling van problematische gehechtheid bij kinderen ouder dan 7 jaar naast enkele erkende interventies uit de databank Effectieve jeugdinterventies ook gebruik van de interventies die vermeld worden op de website van het Kenniscentrum Jeugd- en Kinderpsychiatrie (KJP).
Voor de behandeling van problematische gehechtheid bij kinderen vanaf 7 jaar zijn de volgende interventies beschikbaar:
- Basic Trustmethode voor ouders van adoptie- of pleegkinderen (2-12 jaar)
- Video-hometraining (VHT) in gezinnen met kinderen in de basisschoolleeftijd (4 -12 jaar)
- Integratieve Therapie voor Gehechtheid en Gedrag (ITGG) voor kinderen en jongeren met meervoudige beperkingen (tot 18 jaar)
- Sherborne Samenspel voor ouders van adoptie- en pleegkinderen (0-12 jaar)
- Theraplay voor kinderen in pleeg- of adoptiegezinnen, opvanghuizen en psychiatrische klinieken (0-12 jaar)
- Differentiatietherapie (tot 12 jaar) en Fasetherapie (tot 16 jaar)
- Dyadic Developmental Psychotherapy (DDP) voor pleeg- en adoptiekinderen en -jongeren (tot 18 jaar)
- Mentalization-Based Treatment-Adolescent (MBT-A) voor jongeren (13-18 jaar).
Zie ook de databank Effectieve jeugdinterventies (DEI) op de site van Nederlands Jeugdinstituut en onderstaande tabel voor meer informatie over deze interventies.
Tabel: Interventies voor de behandeling van problematische gehechtheid bij kinderen vanaf zeven jaar
Een sterretje achter een interventie geeft aan dat deze veel wordt toegepast, maar dat de kwaliteit ervan niet is onderzocht.
| Interventie | Doel | Doelgroep | Erkenningsniveau | Onderzoek |
|---|---|---|---|---|
(Polderman et al., 2016) | Terugdringen van de gedrags- of emotionele problemen door de gehechtheidsrelatie te versterken | Ouders van (adoptie- en pleeg)kinderen van 2-17 jaar, met (ernstige) gedragsproblemen en/of emotionele problemen | DEI: effectief volgens eerste aanwijzingen | Er zijn een pilotonderzoek en twee veranderingsonderzoeken uitgevoerd met positieve effecten op gehechtheid en internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij het kind. |
(Sterkenburg et al., 2008) | Verminderen van de gedragsproblemen en versterken van de gehechtheidsrelatie | Kinderen en jongeren tot 27 jaar met meervoudige beperkingen en ernstige gehechtheids- en gedragsproblemen. Let op: de methode is ontwikkeld voor kinderen met een meervoudige beperking, maar is volgens de ontwikkelaar goed inzetbaar bij normaal begaafde jonge kinderen | DEI: goed onderbouwd | Een ‘multiple case study’ met 6 personen laat zien dat de behandeling leidt tot minder probleemgedrag en minder verstorend gedrag bij het kind. |
VHT (4-12) (Eliëns & Prinsen, 2017) | Verbeteren van het contact tussen ouder en kind, en van de opvoedingsvaardigheden van de ouder. | Gezinnen met kinderen van 4-12 jaar waarbij de ouders lichte tot matige opvoedingsproblemen ervaren en/of één of meerdere kinderen thuis en/of op school probleemgedrag vertonen. Eventueel kun je ook de leerkracht op school bij de begeleiding betrekken. | DEI: goed onderbouwd | Er zijn vier veranderingsonderzoeken uitgevoerd. Die laten positieve effecten zien op het gedrag van de ouder. |
| Sherborne Samenspel (Rokosch & Van Domburgh, 2019)* | Versterken van de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind | Ouders van kinderen (0-12 jaar) met hechtingsproblematiek na adoptie of pleegzorgplaatsing. Ook geschikt voor kinderen die een moeilijke start (vroeggeboorte of complicaties) hebben gemaakt. | DEI: niet opgenomen KJP: effectiviteit moet nog onderzocht worden. | Geen Nederlands onderzoek bekend |
(Booth & Jernberg, 2009) | Versterken van de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind | Kinderen (0-12 jaar) met hechtingsproblemen, bij pleeg- of adoptiegezinnen, in opvanghuizen en psychiatrische klinieken. Ook geschikt voor kinderen in instellingen waar geen ouders (meer) beschikbaar zijn. | DEI: niet opgenomen KJP: Effectiviteit moet nog onderzocht worden. | Geen Nederlands onderzoek bekend. |
| Differentiatietherapie (Thoomes-Vreugdenhil, 2015; Thoomes- Vreugdenhil, 2016)* | Ontwikkelen van de gehechtheids- mogelijkheden van de kind en vergroten van het zelfvertrouwen en het vertrouwen van het kind in de opvoeder | Kinderen tot ongeveer 12 jaar met ernstige gehechtheidsproblemen | DEI: niet opgenomen KJP: Effectiviteit moet nog onderzocht worden. | Onderzoek naar de effectiviteit loopt. |
| Fasetherapie (Thoomes-Vreugdenhil, 2015; Thoomes- Vreugdenhil, 2016)* | Kinderen alsnog de veiligheid laten ervaren die ze in hun eerste levensjaren gemist hebben om zo een veilige gehechtheidsrelatie op te bouwen en het probleemgedrag te verminderen | Kinderen en jongeren tot ongeveer 16 jaar met ernstige gehechtheidsproblemen | DEI: niet erkend KJP: effectiviteit moet nog onderzocht worden. | Onderzoek naar de effectiviteit loopt. |
Mentalization-Based Treatment voor adolescenten (MBT-A; Feenstra & Bales, 2015) | Vergroten van het mentaliserend vermogen van de jongere | Jongeren van 13-18 jaar met borderline kenmerken. | DEI: niet opgenomen KJP: effectiviteit moet nog onderzocht worden. | Nog geen onderzoek in Nederland uitgevoerd |
Dyadic Developmental Psychotherapy DDP of Hechtingsgerichte gezinstherapie (Hughes, 2018; Vinke, 2019)* | Herstellen van een onveilig werkmodel en opbouwen van een veilige gehechtheidsrelatie | Kinderen van 0-18 jaar die geadopteerd zijn of in een pleeggezin opgroeien en hun adoptie- en pleegouders. | DEI: niet opgenomen KJP: niet opgenomen Zie website DDP Network | Nog geen onderzoek in Nederland uitgevoerd |
Verdieping en onderbouwing
Interventies voor de behandeling van problematische gehechtheid bij kinderen vanaf 7 jaar
Voor kinderen van 7 jaar en ouder met gehechtheidsproblemen is het aanbod momenteel nog beperkt. De databank Effectieve jeugdinterventies vermeldt slechts twee interventies voor deze doelgroep: Video-hometraining in gezinnen met kinderen in de basisschoolleeftijd (VHT 4-12) en de Integratieve Therapie voor Gehechtheid en Gedrag (ITGG), die bedoeld is voor kinderen met meervoudige beperkingen (Sterkenburg et al., 2008). In de praktijk zetten professionals een grote diversiteit aan behandelingen en interventies in, maar de status daarvan is niet altijd duidelijk. Om toch enig houvast te hebben voor onze selectie van interventies, hebben we de website van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie (KJP) geraadpleegd. Deze website biedt betrouwbare informatie over psychische klachten bij kinderen en adolescenten, inclusief praktijkstandaarden voor de behandeling van kinderen met ernstige psychische problemen. Een landelijk netwerk van professionals in de brede jeugdhulp heeft de tekst samengesteld, en een wetenschappelijke raad bewaakt de kwaliteit.
De website van het KJP vermeldt de volgende interventies voor kinderen vanaf 7 jaar, bij wie de gehechtheidsproblemen doorgaans iets ernstiger zijn: Sherborne Samenspel, Theraplay, Fase- en Differentiatietherapie, en Mentalization-Based Treatment voor Adolescenten (MTB-A). Deze interventies vind je in de regel terug bij aanbieders van specialistische jeugdhulp. Ten slotte hebben we een interventie in de tabel opgenomen die niet in de databank Effectieve jeugdinterventies én niet op de KJP-site staat. Het gaat om Hechtingsgerichte gezinstherapie. Deze interventie is ontwikkeld door Dan Hughes (2018) en in Nederland ingezet door Anneke Vinke (2019). Feitelijk is het een Nederlandse bewerking van de Attachment Focused Family Therapy (AFFT). We noemen deze interventie omdat het huidige aanbod aan interventies beperkt is, en deze interventie veelvuldig toegepast wordt. Voor zover wij weten is er geen onderzoek naar de effectiviteit ervan. In bovenstaande tabel vind je alle genoemde interventies op een rij. Een sterretje achter een interventie geeft aan dat deze veel wordt toegepast, maar dat de kwaliteit ervan niet is onderzocht.
5.1.4. Niet effectieve interventies
Toelichting op de aanbeveling
-
Beschik je niet over passende, erkende interventies, dan gelden de volgende aanbevelingen:
- Erken als begeleider de problemen en de eventuele pijn van ouders rond hun ouderschap.
- Zorg dat ouders werken aan eventuele psychiatrische problemen en (ernstige) stress in relaties of op het werk. Verwijs de ouders naar de huisarts voor een doorverwijzing richting de ggz of het maatschappelijk werk. Als je het stappenplan volgt, is bij de eerste screening al duidelijk of de ouders psychiatrische problemen, relatieproblemen en/of problemen op het werk hebben.
- Erken de problemen waar ouders zelf mee worstelen, en bied steun. Dit kan de ouders helpen om meer open te staan voor (de behoeften van) hun kind. Goede begeleiding van de ouders ondersteunt zo de gehechtheidsontwikkeling van het kind.
- Zoek op een niet-beschuldigende manier de samenwerking met de ouders en motiveer hen tot coaching.
- Zet psycho-educatie in, waarbij je zo concreet mogelijk uiteenzet wat het kind nodig heeft om een veilige gehechtheidsrelatie op te bouwen, en welke stappen de ouders daarin kunnen zetten.
- Maak opnames van de ouder-kindinteracties (als er een videocamera beschikbaar is) en bespreek achteraf met de ouders waar de interactie heel goed ging.
- Pas zelf in het contact met de ouders de principes toe die je hun wilt leren. Dat wil zeggen: reageer sensitief, luister goed, toon respect, spreek je vertrouwen in de ouders en het kind uit, probeer zoveel mogelijk aan te sluiten bij wat de ouders en het kind nodig hebben en heb veel geduld.
- Pas in het contact dat je als begeleider hebt met het kind een sensitieve gedragsstijl toe.
In de volgende gevallen zijn interventies níet effectief:
- Als ze gehechtheid willen bereiken door dwang.
- Als ze ‘doorwerken’ van trauma door regressie bevorderen, zoals bij therapeutisch vasthouden, holding en rebirthing-therapie. Er is geen empirisch bewijs voor de effectiviteit van deze interventies. Bovendien zijn ze in tegenspraak met de gehechtheidstheorie, die het belang van sensitief gedrag van de ouders benadrukt.
De genoemde interventies kunnen daarom zelfs schadelijk voor kinderen zijn (Chaffin et al., 2006; Pignotti & Mercer, 2007).
5.1.5. Behandelplan
Toelichting op de aanbevelingen
-
Stel als gedragswetenschapper in overleg met de ouders en in samenwerking met de jeugd- en gezinsprofessional een behandelplan op voor het kind met een problematische gehechtheidsrelatie.
-
Bijsturen van de problematische gehechtheidsrelatie verdient de voorkeur boven het opbouwen van een heel nieuwe relatie.
-
Als de gehechtheidspersoon niet beschikbaar is óf niet begeleid wil worden, moet het kind de kans krijgen om een nieuwe gehechtheidsrelatie op te bouwen met een andere volwassene, zonder uit huis geplaatst te worden. Bij voorkeur bouwen kinderen de nieuwe gehechtheidsrelatie op met een persoon met wie ze al vertrouwd zijn en die voor langere tijd en regelmatig beschikbaar kan zijn.
Houd bij het behandelplan rekening met de volgende factoren, afwegingen en voorwaarden.
Factoren rond het kind
- De uitkomst van de signalering en diagnostiek (zoals beschreven in het Stappenplan voor screening en diagnostiek), waaronder een inschatting van de ernst van de gehechtheidsproblemen.
- De leeftijd van het kind. Vaak hangt de leeftijd samen met de ernst van de gehechtheidsproblemen: naarmate het kind ouder wordt, raken gedragsproblemen en verstoorde relaties meer verankerd en kost het meer moeite om problematisch gedrag bij te stellen.
- De mate waarin het kind ernstige gedragsproblemen heeft.
Afwegingen rond de gehechtheidspersoon
- Is de ouder aan wie het kind problematisch gehecht is, nog beschikbaar?
- In hoeverre staat deze ouder open voor begeleiding?
Factoren rond de randvoorwaarden
- De beschikbaarheid van en expertise in het uitvoeren van de aanbevolen interventies.
- De beschikbaarheid van en expertise in het uitvoeren van specifieke therapieën om de relatie tussen ouder en kind te herstellen.
Voorwaarden om een veilige gehechtheidsrelatie op te bouwen met een andere volwassene dan de ouder
- Er is een volwassene beschikbaar die het kind of de jongere al kent.
- Het kind is verzekerd van een veilige en stabiele plek om positieve interacties aan te gaan met de gehechtheidsfiguur.
- In de instelling is iemand die de rol als vaste vertrouwenspersoon vervult: een mentor of een familielid, of iemand anders.
- Wanneer een kind (tijdelijk) niet bij de ouders verblijft, blijft het van groot belang dat het kind contact houdt met de ouders. Tenzij dit niet in het belang van het kind is. Verbreken van het contact tussen ouder en kind is een ingrijpende maatregel. Die mag je alleen nemen als de belangen van het kind dit eisen.
Verdieping en onderbouwing
Behandeling van problematische gehechtheid in de praktijk
In de regel is het de taak van de ambulante begeleider, met steun van de gedragswetenschapper, om ouders te ondersteunen en te coachen in de omgang met een kind met een problematische gehechtheidsrelatie. In deze richtlijn adviseren we verschillende preventieve interventies voor jongere kinderen (tot 7 jaar) en behandelingen voor kinderen vanaf 7 jaar. Veel van deze interventies horen thuis bij de specialistische jeugdhulp. Het is lang niet altijd mogelijk om gezinnen en kinderen te verwijzen naar deze specifieke interventies. Daarom geven we hieronder enkele handvatten om ouders te begeleiden. Deze handvatten zijn gebaseerd op gesprekken met professionals in de jeugdhulp. Je kunt ze toepassen als ambulante begeleider of als gedragswetenschapper.
- Heb als begeleider oog voor het gevoel van falen bij de ouder. Erken de problemen en de eventuele pijn rond pleeg-/adoptie-/stiefouderschap. Zoek op een niet-beschuldigende manier de samenwerking met de ouders, en motiveer hen zo tot coaching.
- Heb je aan deze randvoorwaarde (oog hebben voor de ouder) voldaan, start dan de begeleiding met psycho-educatie. Leg in gesprekken met de ouders uit hoe een problematische gehechtheidsrelatie kan ontstaan, en hoe een gebrek aan veiligheid kan leiden tot lastig gedrag. Maak als begeleider liefst zo concreet mogelijk wat het kind nodig heeft om een veilige gehechtheidsrelatie op te bouwen, en welke stappen de ouders daarin kunnen zetten. Belangrijke punten hierbij zijn: hoe reageer je sensitief op je kind? Hoe werkt ‘benoemen van gedrag en gevoel’? En hoe geef je een ontvangstbevestiging? Bij de psycho-educatie kun je de cliëntenversie van deze richtlijn gebruiken.
- Als je als ambulante begeleider geschoold bent in video-interactiebegeleiding, kun je video-opnames maken van de ouder-kindinteracties in de thuissituatie. Kijk samen met de ouders terug naar fragmenten waarin het de ouders lukt om het gedrag van hun kind te benoemen en het kind vervolgens een positief signaal afgeeft. Als ouders zien dat hun kind positief op hen reageert, motiveert dat enorm en voelen ze zich op den duur competenter. Met video’s krijgen ouders meer inzicht in hun eigen gedrag en zien ze duidelijker hoe hun kind op dat gedrag reageert. Videofeedback geven is in het algemeen een krachtig middel om ouders te coachen.
- Bij ouderbegeleiding geldt altijd ’practice what you preach’. Dus: pas in het contact met de ouders zelf de principes toe die je de ouders wilt aanleren. Reageer dus sensitief, luister goed, toon respect, vertrouw de ouders, probeer zoveel mogelijk aan te sluiten bij wat de ouders nodig hebben en heb veel geduld.
Sociaal netwerk
Een sociaal netwerk waarop een gezin kan terugvallen, is een beschermende factor voor gezinnen met hechtingsproblematiek (Bartelink & Verheijden, 2015). De praktische en emotionele steun van het netwerk helpt namelijk om de druk te verminderen bij gedragsproblemen van kinderen of problemen rond de opvoeding. Gezinnen met verschillende problemen hebben vaak een klein sociaal netwerk om op terug te vallen.
Er zijn diverse methodieken ontwikkeld om het sociale netwerk actief in te zetten en te versterken (Movisie et al., 2014). Voorbeelden zijn een Familienetwerkberaad (overleg tussen het gezin, de zorgverleners en de familie van het gezin), een Eigen Kracht Conferentie (mensen uit het netwerk, onder leiding van een getrainde coördinator) en Sociale Netwerk Strategieën (waarbij de deelnemers vooraf schriftelijke informatie ontvangen).
Er is weinig onderzoek gedaan naar de effectiviteit van deze methodieken. Een enkele studie laat zien dat Krachtconferenties niet effectiever zijn dan de reguliere werkwijze bij het verbeteren van kindveiligheid en het vergroten van de ervaren sociale steun (Dijkstra, 2019). Zie voor meer informatie de NJi-publicatie ‘Wat werkt bij het versterken van het sociale netwerk van gezinnen?’ (Bartelink & Verheijden, 2015).
Familiegroepsplan
In de nieuwe Jeugdwet is vastgelegd dat ouders/gezinnen de mogelijkheid krijgen om een familiegroepsplan op te stellen, samen met familie, vrienden en anderen uit de sociale omgeving van de jongere. In een familiegroepsplan geven ouders/gezinnen aan hoe zij zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren, en welke (professionele) hulp daarvoor nodig is. Zo’n plan is echter geen verplichting.
Voor gezinnen met hechtingsproblemen kan een familiegroepsplan bijdragen aan meer begrip voor de problematiek in de nabije omgeving (gebaseerd op ervaringen van jeugdprofessionals). Op de website van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) vind je veel informatie over het familiegroepsplan, met onder andere een factsheet.
6. Hulpmiddelen en tools
Tool 1: Balansmodel voor factoren in de ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie
Ouder/verzorger
| Beschermend | Belemmerend |
|---|---|
| veilig model van gehechtheid | onveilig model van gehechtheid |
| psychisch gezond | psychiatrische problemen |
| kan zich goed verplaatsen in het kind | kan zich moeilijk verplaatsen in kind |
| doorgaans sensitieve gedragsstijl | doorgaans insensitieve gedragsstijl |
| kan goed samenwerken/gebruikmaken van begeleiding | defensief, kan moeilijk samenwerken of begeleiding benutten |
| geen verslaving of middelengebruik | verslaving of middelengebruik |
Kind
| Beschermend | Belemmerend |
|---|---|
| voldragen | te vroeg/ te klein geboren |
| geen medische problemen | medische problemen |
| makkelijk, regelmatig temperament | moeilijk temperament |
| geen ontwikkelingsstoornis | ontwikkelingsstoornis, zoals autisme |
| normale intelligentie | verstandelijke beperking |
| geen zintuiglijke beperkingen | zintuiglijke beperking |
Gezinsomstandigheden
| Beschermend | Belemmerend |
|---|---|
| stabiel gezin met twee ouders | éénoudergezin, tienermoeder |
| zorg voor de kinderen is adequaat | mishandeling en/of verwaarlozing |
| geen geweld in het gezin | geweld in het gezin |
| voldoende sociale steun | sociale steun is beperkt |
| sociaaleconomische situatie is redelijk | sociaaleconomische risico’s: armoede, slechte huisvesting, werkloosheid |
| kind groeit vanaf de geboorte op in hetzelfde gezin | adoptie, pleegzorg |
Contact tussen kind en verzorger
| Beschermend | Belemmerend |
|---|---|
| een klein aantal vaste verzorgers | veel wisselende verzorgers |
| regelmatig (dagelijks) contact tussen kind en verzorger | kind ziet de vaste verzorger soms voor langere periode niet |
Tool 2: Gesprek met ouders/verzorgers over de gehechtheidsontwikkeling
Doel van dit gesprek is om samen met de ouders of verzorgers bij wie het kind is opgegroeid de gehechtheidsontwikkeling van het kind in kaart te brengen. Meestal is dit een vervolg op een eerder gesprek met de ouders. Mogelijk zijn bepaalde zaken toen al uitgebreid besproken.
Je kunt de volgende vragen of onderwerpen aan de orde stellen. De lijst is puur bedoeld als handvat (overgenomen van Dekker – van der Sande en Janssen, 2010)
- Hoe verliep de baby- en peutertijd?
- Wie waren de gehechtheidsfiguren toen het kind nog klein was en wie zijn het nu? Meestal zijn dit de (pleeg-/adoptie)ouders, maar het kunnen ook andere volwassenen zijn, zoals de grootouders of een vaste oppas.
- Hoe verliep de ontwikkeling van de gehechtheidsrelaties?
- Zijn er wisselingen geweest van ouders/verzorgers in de eerste levensjaren?
- Hoe verliep de verdere sociaal-emotionele ontwikkeling als kleuter en schoolkind tot nu?
- Kan het kind met andere kinderen samen spelen?
- Heeft het kind vrienden? Is het kind teruggetrokken of juist erg bazig?
- Is het kind sociaal vaardig? Erg aanhankelijk aan volwassenen? Toont het kind veel agressie naar anderen
- Hoe verloopt de ontwikkeling van sociale relaties bij deze kind? Het gaat hierbij om:
- de vroege relatie tussen kind en ouders;
- de huidige relatie tussen en ouders;
- de relatie met andere belangrijke volwassenen, zoals familieleden, begeleiders of leerkrachten;
- de relatie met leeftijdsgenoten.
- Zijn er ingrijpende gebeurtenissen geweest in het leven van het kind?
- Zijn er aanwijzingen voor verwaarlozing, mishandeling, of het negeren van basale fysieke en emotionele behoeften van het kind?
- Hoe gaat het met de eventuele andere kinderen in het gezin?
- Is jeugdbescherming betrokken bij het gezin of zijn er juridische maatregelen aan de orde? Is er sprake van een uithuisplaatsing op jonge leeftijd?
- Hoe kijken de ouders aan tegen de band met het kind? Hoe praat de ouder over het kind? Wat zijn de verwachtingen? Wat is de opvoedingsstijl van de ouders?
- Wat is de persoonlijke familiegeschiedenis van de ouders?
Belangrijke tips (Dekker – van der Sande & Janssen, 2010)
- Leg uit wat het doel van het gesprek is: namelijk dat het belangrijk is om terug te kijken hoe de ontwikkeling van gehechtheid bij deze kind verlopen is.
- Toon respect, geduld, interesse, en openheid naar de ouders.
- Laat ouders een fotoalbum of videobeelden van de babytijd meenemen als hulp om concrete voorbeelden te geven over de periode waarin de gehechtheidsrelatie is opgebouwd, en over het verdere vervolg.
- Maak met de ouders een tijdlijn van de voorgeschiedenis van het kind.
- Let op de emotionele toon van de ouders als ze de relatie met het kind beschrijven: afstandelijk, of juist betrokken en invoelend, verwijtend, of heel emotioneel?
- Bij pleeg- of adoptiekinderen kan een deel van hun voorgeschiedenis (grotendeels) onbekend zijn. In dat geval kun je er als professional van uitgaan dat de voorgeschiedenis voor het kind ingrijpend geweest is. Als gedragswetenschapper neem je dan als vertrekpunt het moment dat het kind bij de pleeg-/ adoptieouders is gaan wonen tot aan de actuele situatie.
- Bespreek bij een vermoeden van een problematische gehechtheidsrelatie met de (pleeg-/adoptie)ouders of ze zich schuldig voelen en/of een gevoel van falen hebben. Zijn er inderdaad schuldgevoelens, neem dan de volgende stappen:
- Ga met ouders het gesprek aan over wat een gehechtheidsrelatie is.
- Benadruk dat de ouders geen schuld hebben aan de problematische gehechtheidsrelatie.
- Neem een neutrale houding aan: probeer vooral goed naar de ouders te luisteren en niet te oordelen.
- Geef erkenning voor de omstandigheden waarin ouders en kind een band hebben opgebouwd.
Tool 3: Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag (Boris & Zeanah, 2005)
Instructie
Geef bij elk item in onderstaande lijst op een 5-puntsschaal aan in hoeverre het kind normaal of verstoord gedrag vertoont.
- bijna altijd normaal
- meestal normaal
- soms normaal en soms verstoord
- meestal verstoord
- bijna altijd verstoord
1. Affectie
Normaal: Toont affectie tijdens verschillende interacties in verschillende situaties.
Verstoord: Gebrek aan affectieve uitwisseling in verschillende sociale situaties of niet passende, veelal promiscue affecties tegenover relatief onbekende volwassenen.
2. Zoeken van troost
Normaal: Zoekt troost bij een specifieke volwassen verzorger, die daarvoor speciaal is uitgekozen.
Verstoord: Zoekt geen troost bij pijn, angst of ziekte of zoekt troost op een vreemde of ambivalente manier bij een specifieke volwassen verzorger (bijvoorbeeld: stress neemt toe wanneer het kind geen troost zoekt).
3. Vertrouwen in de ander; zoekt hulp
Normaal: Is bereid/heeft de mogelijkheid om hulp te zoeken bij specifieke verzorgers als een probleem te moeilijk is om het alleen op te lossen.
Verstoord: Is sterk afhankelijk van de verzorger of zoekt/gebruikt geen ondersteunende aanwezigheid van een gehechtheidsfiguur.
4. Samenwerking
Normaal: Stelt zich over het algemeen coöperatief op naar de ouder/verzorger.
Verstoord: Negeert verzoeken en eisen van de verzorger voortdurend of reageert angstig en buitengewoon meegaand op instructies van de verzorger (‘dwangmatige gehoorzaamheid’).
5. Explorerend gedrag
Normaal: Gebruikt de gehechtheidsfiguur als veilige basis om van daaruit een nieuwe omgeving te exploreren.
Verstoord: Controleert niet of de verzorger aanwezig blijft in een onbekende situatie tijdens de exploratie, of heeft zeer grote tegenzin om de verzorger te verlaten en te gaan exploreren.
6. Controlerend gedrag
Normaal: Weinig signalen van controlerend gedrag naar de verzorger.
Verstoord: Overbezorgd en/of niet bij de leeftijd passend verzorgend gedrag van het kind naar de verzorger, buitengewoon bazig of bestraffend controleren van de verzorger.
7. Reactie bij hereniging/terugkeer
Normaal: Zoekt troost bij de hechtingsfiguur bij angst. Wanneer er geen stress is, maakt het kind op een positieve manier opnieuw contact met non-verbale of verbale communicatie van positieve affecties, of beschrijft wat er gebeurde tijdens de scheiding.
Verstoord: Na scheiding lukt het niet om contact maken met de verzorger. Daarbij vertoont het kind actief negerend of vermijdend gedrag, intense boosheid of duidelijk gebrek aan affectie, of de stress door de scheiding verdwijnt niet, of het kind laat andere aanwijzingen van gedesorganiseerd gehechtheidsgedrag zien.
8. Reactie tegenover vreemden
Normaal: Is in eerste instantie terughoudend in sociaal contact met vreemden, dit is duidelijker in een onbekende omgeving.
Verstoord: Gaat onmiddellijk contact aan zonder terughoudendheid in het begin, veel lichamelijk contact zonder op de verzorger te letten, wil de verzorger zonder protest verlaten en met een vreemde meegaan.
Toelichting bij de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag
Deze lijst is een vertaling van de Behavioral Signs of Disturbed Attachment in Young Children (Boris & Zeanah, 2005). De lijst geeft geen diagnose, maar alleen aanwijzingen of het kind verstoord gehechtheidsgedrag laat zien. Voor de diagnose is breder, multidisciplinair onderzoek nodig.
De lijst is bedoeld voor jonge kinderen, maar je kunt hem ook bij oudere kinderen/kinderen afnemen. Het gaat immers om gedrag in sociale relaties, dat is niet leeftijdsspecifiek. Wel uiten oudere kinderen zich anders. Een peuter toont affectie bijvoorbeeld veel lijfelijker dan een dertienjarige. Die gebruikt eerder taal of mimiek.
Afnemen
In een kort gesprek met de ouders en de gedragswetenschapper ga je voor elk onderdeel uit de lijst (acht in totaal) na welk gedrag het kind laat zien naar de ouder. Je kunt de lijst ook bespreken met vaste begeleiders die het kind minimaal één jaar kennen. Voor elk gedrag geef je een score tussen 1 en 5. Streef bij twijfel naar overeenstemming tussen ouders en gedragswetenschapper en leg de argumenten vast. Vraag zoveel mogelijk naar concrete voorbeelden van het gedrag van het kind.
Na afloop van het gesprek maak je een kort verslag met de argumenten voor de scores en concrete voorbeelden. Tel de scores van de acht onderdelen op om een indruk te krijgen van de ernst van een eventuele problematische gehechtheidsrelatie.
Voorlopige normering
- Bij een totaalscore onder de 10: er zijn geen aanwijzingen voor een problematische gehechtheidsrelatie.
- Bij een totaalscore tussen de 11 en 15: er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor een problematische gehechtheidsrelatie, maar mogelijk is de relatie niet optimaal.
- Bij een totaalscore van 16 of hoger: er zijn aanwijzingen voor een verstoorde gehechtheidsrelatie. Er is meer (diagnostisch) onderzoek nodig naar de aard en/of de ernst van de problemen.
Training
Je hebt geen specifieke training nodig, wel kennis van de gehechtheidstheorie en bekendheid met veilig en onveilig gehechtheidsgedrag. We raden wel aan een training te volgen in het Stappenplan voor screening en diagnostiek. Daar bespreek je ook de verschillende onderzoeksinstrumenten, waaronder deze lijst.
Aandachtspunten bij de lijst
- Gehechtheidsgedrag is altijd selectief: kinderen bouwen gehechtheidsrelaties op met specifieke verzorgers en ontwikkelen zo een exclusieve band. Het gedrag is verstoord als de selectieve voorkeur voor de ouder of verzorger ontbreekt en het kind de neiging heeft zonder reserve contact te zoeken met vreemden of bereid is met onbekenden mee te gaan zonder bevestiging van de ouder.
- Bij normaal gehechtheidsgedrag gebruikt een kind de ouder of verzorger als veilige basis om de omgeving te exploreren. Normaal is dat het jonge kind niet wegloopt in een vreemde omgeving, maar steeds de opvoeder in de gaten houdt en ervaringen meedeelt aan de opvoeder. Het gedrag is verstoord als het kind absoluut niet bereid is om van de zijde van de ouder te wijken en niet tot spelen komt.
- Bij normaal gehechtheidsgedrag gebruikt het kind de ouder als een veilige haven in tijden van stress, angst en verdriet om zich te laten troosten, geruststellen of kalmeren.
Mogelijke vervolgstappen
Bij een totaalscore lager of gelijk aan 10
- Bevestig naar de ouder(s) dat de gehechtheidsrelatie zich normaal ontwikkelt.
- Geef – als de ouder(s) daarvoor openstaan - voorlichting en advies over het belang van een goede band met je kind. Wijs bijvoorbeeld op de informatie voor ouders op de NJi-website.
Bij een totaalscore tussen de 11 en 15
- Vertel de ouder(s) dat er geen aanwijzingen zijn voor een verstoorde of problematische gehechtheidsrelatie, maar dat er wel ruimte is voor verbetering van die relatie. De relatie met het kind verdient extra aandacht.
- Geef - als de ouder(s) daarvoor openstaan - voorlichting en advies over mogelijkheden om de band met hun kind te versterken. Wijs bijvoorbeeld op de informatie voor ouders op de NJi-website.
- Overweeg of het mogelijk is om het kind/gezin vaker te zien.
- Overweeg om het kind/gezin te bespreken in een team.
Bij een totaalscore van 16 of hoger
- Verwijs het kind en de ouder(s) naar een gedragswetenschapper met specifieke kennis van gehechtheidsrelaties voor aanvullend onderzoek. Denk aan een GZ-psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog-NIP, orthopedagoog-generalist NVO, IMH-specialist DAIHM, of een professional in de specialistische jeugdhulp.
Verantwoording en bronnen
Colofon
© 2020 Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen, Nederlands Jeugdinstituut.
Op voorwaarde van naamsvermelding wordt toestemming gegeven voor het kopiëren, opslaan, en openbaar maken van de tekst van deze publicatie.
Richtlijnen ondersteunen professionals om samen met cliënten te beslissen over de best passende hulp. Een richtlijn geeft onderbouwde aanbevelingen op basis van wetenschappelijk onderzoek, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. Richtlijnen worden regelmatig aangepast.
De richtlijn is ontwikkeld door TNO Child Health en geautoriseerd door de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO).
Het ontwikkelen, herzien en implementeren van richtlijnen voor jeugdprofessionals vindt plaats in het kader van het Meerjarenplan Richtlijnen Jeugd, opgesteld door het Nederlands Jeugdinstituut, de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO). Zie voor meer informatie: www.richtlijnenjeugdhulp.nl.
Gebruik bij referenties naar deze richtlijn altijd: richtlijn Problematische gehechtheid.
Herziene versie 2020* (5e druk) op basis van de 4e herziene druk (2017).
De oorspronkelijke richtlijn is in 2024 geherstructureerd.
De interventies zijn in 2024 geactualiseerd.
Versies richtlijn en onderbouwing
De eerste versie van deze richtlijn is gepubliceerd in 2014. Deze bestond destijds uit twee afzonderlijke documenten: de richtlijn zelf en een onderbouwingsdocument van de richtlijn. De richtlijn is in 2020 geactualiseerd. De huidige richtlijn bevat per bouwsteen en bijbehorende uitgangsvragen een korte onderbouwing van de aanbevelingen. Het oorspronkelijke onderbouwingsdocument van de eerste versie van de richtlijn is niet geactualiseerd. Daarom is dit document niet meer online gepubliceerd. Via info@richtlijnenjeugdhulp.nl is de oorspronkelijke onderbouwing van de richtlijn op te vragen. Dit geldt voor de verantwoording van de eerdere herzieningen van de richtlijn.
Inhoudelijke bijdragen en betrokkenen
| Samenstelling Ontwikkelwerkgroep (2014) | |
| Hedwig van Bakel | Voorzitter, bijzonder hoogleraar Infant Mental Health bij de afdeling Ontwikkelingspsychologie van Tilburg University; GZ-psycholoog |
| Paula Sterkenburg | Universitair hoofddocent bij de afdeling Orthopedagogiek van de Vrije Universiteit (namens het NIP) |
| Francien Dekker- van der Sande | Klinisch psycholoog bij Bartiméus en universitair docent bij de Vrije Universiteit (namens NVO) |
| Femmie Juffer | Hoogleraar bij de afdeling Algemene Gezinspedagogiek van de Universiteit Leiden |
| Anniek Thoomes-Vreugdenhil | Vrijgevestigd klinisch psycholoog/psychotherapeut, behandelt kinderen en kinderen met hechtingsstoornissen (namens NVO) |
| Henny Steenkamer | Geregistreerd maatschappelijk werker, jongerencoach en gezinscoach bij de Stichting Humanitas (namens BPSW) |
| Anneke Vinke | Kinder- en jeugdpsycholoog, GZ-psycholoog, Adoptiepraktijk Vinke, voorzitter Adoptie Driehoek Onderzoekscentrum (ADOC) (namens het NIP) |
| Kitty Rosenbrand | Senior adviseur Richtlijnen van het CBO |
| Marianne de Wolff | Projectleider, wetenschappelijk medewerker TNO Child Health |
| Samenstelling Projectteam | |
| Kitty Rosenbrand | Senior adviseur Richtlijnen van het CBO |
| Marianne de Wolff | Projectleider, wetenschappelijk medewerker TNO Child Health |
| Mariska Klein Velderman | Projectmedewerker TNO Child Health |
| Mascha Kamphuis | Projectadviseur TNO Child Health |
| Samenstelling Klankbordgroep | |
| Annemarie van Berkel | Trajectum |
| Coen van der Lek | Trivium/Lindenhof, lid landelijke werkgroep hechting |
| Lyda Groot | Landelijke vereniging van Gezinsproblemen bij Adoptie (LOGA) |
| Bep van Sloten | Better Care Network Nederland |
| Marjan Schippers | NIDOS |
| Jacqueline de Vries | Actiz, namens de Richtlijn Adviescommissie richtlijnen Jeugdgezondheidzorg |
| Samenstelling herzieningswerkgroep (2019) | |
| Hedwig van Bakel | Bijzonder hoogleraar Infant Mental Health bij de afdeling Ontwikkelingspsychologie van Tilburg University; GZ- psycholoog |
| Bram Brienen | Gedragswetenschapper Combinatie Jeugdzorg |
| Jeroen Brouwer | Gezinsvoogd, Samen Veilig Midden-Nederland |
| Alice Faber | Jeugdprofessional William Schrikker Groep |
| Dorini Jansen | Gedragswetenschapper, de Rading Utrecht |
| Daniella van Kleef-Versteeg | Senior gedragswetenschapper, Juzt |
| Priscilla Niemeijer | Gezinsvoogd, Jeugdbescherming Overijssel |
| Ilona Wildeman | Projectmedewerker; onderzoeker TNO Child Health |
| Marianne de Wolff | Projectleider; onderzoeker TNO Child Health |
Werkwijze totstandkoming richtlijn
De richtlijn Problematische gehechtheid is ontwikkeld door een werkgroep. Deze werkgroep heeft zeven uitgangsvragen geselecteerd waar deze richtlijn een antwoord op geeft. De beantwoording van deze uitgangsvragen is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, praktijkkennis en de voorkeuren van cliënten. De voltallige werkgroep is zeven keer bij elkaar geweest om conceptteksten, conclusies en aanbevelingen te bespreken. Verder is de richtlijn eenmalig besproken door een klankbordgroep van zes professionals onder leiding van het Centraal Begeleidings Orgaan (CBO). Om de implementatiekansen van de richtlijn verder te verbeteren, zijn daarna nog twee bijeenkomsten belegd met praktijkprofessionals uit de jeugdhulp.
Het belangrijkste doel van de praktijkbijeenkomsten was het concretiseren van de richtlijn zodat voor de jeugdprofessionals (zowel gedragswetenschappers – waaronder psychologen en orthopedagogen – als hbo-opgeleide professionals) helder is wat ze moeten doen.
Aan de uiteindelijke invoering van de richtlijn is een proefimplementatie voorafgegaan. Zes teams - verdeeld over drie organisaties binnen de jeugdhulp - hebben gedurende drie maanden de richtlijn getest.
De eerste versie van de richtlijn is in 2013 landelijk ingevoerd.
Herziening van de richtlijn
In de daaropvolgende jaren konden jeugdprofessionals hun vragen, opmerkingen en verbeterpunten aangeven bij het Programma Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming. Op basis van deze feedback is een aantal wijzigingspunten opgesteld. Op basis hiervan heeft in 2019 een actualisatie plaatsgevonden van onder meer wetenschappelijke literatuur, interventies en instrumenten. De opbrengst is verwerkt in deze herziene richtlijn.
Het gaat om de volgende aanpassingen:
| Feedback | Hoe aangepast? |
|---|---|
| Update uitgangsvraag 1 en 2 | Op basis van recente wetenschappelijke literatuur (dat wil zeggen: na 2013, toen de vorige versie van de richtlijn is verschenen) met betrekking tot de gehechtheidstheorie (wat is een gehechtheidsrelatie?) en prevalentie is de tekst op deze onderdelen deels herzien en bijgesteld. |
| Update uitgangsvraag 3 | Op basis van wetenschappelijke literatuur met betrekking tot diagnostische en screeningsinstrumenten die momenteel ingezet worden en/of onderzocht worden om de ouder-kind relatie in beeld te brengen en informatie van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, zijn de Atttachment Relationship Inventory – Caregiver Perspective 2-5 years (ARI-CP 2-5) en het Child Attachment Interview toegevoegd. |
| Update uitgangsvraag 4 | Op basis van wetenschappelijke literatuur met betrekking tot interventies die ingezet worden en/of onderzocht worden om de gehechtheidsrelatie te verbeteren/behandelen, raadpleging van de DEJ, de website van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, de publicatie ‘Wat werkt bij hechting?’ en het boek ‘Gehechtheid in de behandelkamer’ zijn enkele interventies toegevoegd. Het betreft de interventies Shantala Babymassage individueel, PIPA, NIKA, MBT voor Kinderen (MBT-K), MBT voor adolescenten (MBT-A), Sherborne, Theraplay, Differentiatie- en Fasetherapie en Dyadic Developmental Psychotherapy (DDP). |
| Aandacht besteden aan de gevolgen van detentie van de ouder | Op basis van wetenschappelijk literatuur over detentie van de moeder (voornamelijk Amerikaans onderzoek dat bewijs levert voor de negatieve effecten van detentie van de moeder op de gehechtheidsrelatie van het kind in diverse leeftijdsfasen) en het rapport van de Kinderombudsman over kinderen met een ouder in detentie (Kalverboek, 2017), waarin de uitkomsten van een studie naar de behoeften van kinderen met ouders in detentie beschreven worden is een onderdeel toegevoegd over detentie van de ouder met daarin een kort overzicht van de negatieve effecten van detentie per leeftijdsfase, een kader waarin de behoeften van kinderen met een ouder in detentie worden beschreven, en een aantal aanbevelingen voor jeugdprofessionals die te maken hebben met gezinnen waarin detentie aan de orde is. |
| Aandacht voor andere vormen van afwezigheid van de ouderfiguur zoals echtscheiding | Op basis van een kleine zoektocht naar de gevolgen van echtscheiding op de gehechtheidsrelatie van het kind is informatie aangevuld |
| Meer aandacht voor psycho-educatie en ouders met LVB | Op basis van het document ‘Wat werkt voor licht verstandelijk beperkte ouders?’ (Zoon et al., 2019) en enkele aanvullende studies over LVB is een extra tekst toegevoegd aan de verdieping over de factoren die een problematische gehechtheidsrelatie beïnvloeden met daarin een aantal do’s voor de begeleiding van ouders met LVB. |
| Aandacht voor ‘trauma informed werken’ | Op basis van een factsheet van het NJi over de begeleiding van kinderen en jongeren met trauma (De Baat & Berger, 2017), het document ‘Trauma-georiënteerde hulp voor kinderen met complex trauma’ (Van Grinsven & Holdorp, 2015) en enkele studies over trauma bij kinderen is een extra passage over dit onderwerp toegevoegd. Vervolgens zijn de vijf pijlers voor trauma-sensitief opvoeden (van De Baat & Berger, 2018) iets aangepast en opgenomen in een apart kader. |
| Meer aandacht voor zwaardere GGZ problematiek | Door het toevoegen van diagnostische instrumenten en interventies die in de specialistische jeugdhulp en jeugd-GGZ gebruikt worden, krijgt zwaardere problematiek bij kinderen meer aandacht en wordt de scope van de richtlijn breder dan voorheen het geval was. Op diverse plekken is toegevoegd dat specialisten kunnen worden betrokken vanuit de organisatie of vanuit de GGZ. |
| Meer aandacht voor multidisciplinaire besluitvorming | Op basis van het document ‘Wat werkt bij integrale jeugdhulp‘ is een korte tekst toegevoegd aan de ‘Definitie’ over multidisciplinaire samenwerking, waarin enkele aandachtspunten worden benoemd. Er is een aanbeveling toegevoegd met betrekking tot samenwerking. |
| Aandacht voor familiegroepsplan | Op basis van het document ‘Familiegroepsplan in de jeugdbescherming’ van het NJi en de factsheet van de VNG over het familiegroepsplan is een korte tekst over het familiegroepsplan toegevoegd. |
| Meer aandacht voor samenwerken met het netwerk | Op basis van het document ‘Wat werkt bij het versterken van het sociale netwerk van gezinnen?’ van het NJi en een document van Movisie over dit thema is een korte tekst over samenwerken met het netwerk toegevoegd. |
| Meer aandacht voor jeugdbescherming | In de huidige richtlijn wordt in de regel de algemene term ‘jeugdprofessional’ gebruikt. Indien nodig wordt in de richtlijn wel onderscheid gemaakt naar specifieke rollen, waarbij we meer specifiek melding maken van de rol van de jeugdbeschermer (gezinsvoogd), naast de rol van (ambulant) begeleider, en gedragswetenschapper. De jeugdbeschermer is apart toegevoegd bij de aanbevelingen. |
| Afstemmen met het document van NJi ‘Wat werkt bij hechting?’ | Er is een korte beschrijving aan de uitgangsvraag ‘Definitie’ toegevoegd waarin de beide varianten van de hechtingsstoornis nader toegelicht zijn (gebaseerd op Gilthaij, 2017). Tevens is gecheckt of alle genoemde interventies in het document ‘Wat werkt bij hechting’ ook aan bod komen in de richtlijn. |
Bronnen
Aber, J.L., Belsky, J., Slade, A., & Crnic, K. (1999). Stability and Change in Maternal Representations of Their Relationship with Their Toddlers. Developmental Psychology, 35, 1038-1048.
Achenbach, T., & Rescorla, L. (2001). Manual for the ASEBA Preschool Forms and Profiles. University of Vermont.
Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. New York: Erlbaum.
Alink, L., IJzendoorn, R. van, Euser, E., & Bakermans-Kranenburg, M. (2014). Gehechtheid en kindermishandeling. In P. Prins & C. Braet (Red.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 419-441). Bohn Stafleu van Loghum.
Allen, J. G., Fonagy, P., & Bateman, A. W. (2008). Mentaliseren in de klinische praktijk. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.
American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.).
American Psychiatric Publishing.
Andel, H. W. H. van, Post, W. J., Jansen, L. M. C., Gaag, R. J. van der, Knorth, E. J., & Grietens, H. (2016). Optimizing foster family placement for infants and toddlers: A randomized controlled trial on the effect of the Foster carer - Foster child Intervention (FFI). American Journal of Orthopsychiatry, 86(3), 332 -344.
Andel, H. W. H. van, Post, W. J., Jansen, L. M. C., Kamphuis, J. S., Gaag, R. J. van der, Knorth, E. J., & Grietens,
H. (2015). The developing relationship between recently placed foster infants and toddlers and their foster carers: Do demographic factors, placement characteristics and biological stress markers matter? Children and Youth Services Review, 58, 219-226.
Atkinson, L., Pagliaa, A., Coolbear, J., Niccols, J., Parker, K. C. H., & Gugerd, S. (2010). Attachment security: A meta-analysis of maternal mental health correlates. Clinical Psychology Review, 20, 1019–1040.
Baat, M. de, & Berger, M. (2017). Hoe begeleid je kinderen en jongeren met complex trauma in gezinsvervangende woonsituaties? Handvatten voor jeugdprofessionals en pleeg- en gezinsouders. Geraadpleegd op 4-11-2019, op https://www.nji.nl/sites/default/files/2021-05/WEB-Hoe-begeleid-je-kinderen-en-jongeren-met-complex-trauma-in-gezinsvervangende-woonsituaties.pdf
Bagner, D. M., & Eyberg, S. M. (2007). Parent-child interaction therapy for disruptive behavior in children with mental retardation: A randomized controlled trial. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 36, 418- 429.
Bakermans-Kranenburg, M. J., & IJzendoorn, M. H. van (1993). A psychometric study of the Adult Attachment Interview: Reliability and discriminant validity. Developmental Psychology, 29(5), 870-879.
Bakermans-Kranenburg, M. J., IJzendoorn, M. H. van, & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological Bulletin, 129, 195-215.
Bakermans-Kranenburg, M. J., IJzendoorn, M. H. van, & Juffer, F. (2005). Disorganized infant attachment and preventive interventions: A review and meta-analysis. Infant Mental Health Journal, 26, 191-216.
Bartelink, C., Rooijen, K. van, & As, A. van (2018). Kinderen en/of jongeren met een Problematische gehechtheid. Wat werkt?.
Bartelink, C., & Verheijden, E. (2015). Wat werkt bij het versterken van het sociale netwerk van gezinnen? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. http://www.jeugdinstituut.nl/nl/Download-NJi/Wat-werkt-publicatie/ Watwerkt_Sociaalnetwerkversterken.pdf.
Bateman, A. W., & Fonagy, P. E.(Eds.) (2012). Handbook of mentalizing in mental health practice. Washington: American Psychiatric Publishing, Inc.
Beer, Y. de (2016). Kompas licht verstandelijke beperking: Definitie, aspecten en ondersteuning. Amsterdam: Uitgeverij SWP.
Beijersbergen, M. (2008). The Adult Attachment Interview. Coherence & Validation in Adolescents (Proefschrift). Universiteit Leiden.
Biringen, Z., Robinson, J. L., & Emde, R. N. (2000). Appendix B: The Emotional Availability Scales (derde editie). Attachment & Human Development, 2, 256-270.
Bleiberg, E., Rossouw, T., & Fonagy, P. (2012). Adolescent breakdown and emerging borderline personality disorder. In: A.W. Bateman & P.E. Fonagy (Eds.), Handbook of mentalizing in mental health practice. (pp. 463–509). Washington: American Psychiatric Publishing.
Bohlin, G., Hagekull, B., & Rydell, A. M. (2000). Attachment and social functioning: A longitudinal study from infancy to middle childhood. Social Development, 9(1), 24-39.
Booth, P. B., & Jernberg, A. M. (2009). Theraplay: Helping parents and children build better relationships through attachment-based play. New York: John Wiley & Sons.
Boris, N. W., Hinshaw-Fuselier, S. S., Smyke, A. T., Scheeringa, M. S., Heller, S. S., & Zeanah, C. H. (2004). Comparing criteria for attachment disorders: Establishing reliability and validity in high-risk samples. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43, 568-577.
Boris, N. W., & Zeanah, C. H. (2005). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with reactive attachment disorder of infancy and early childhood. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44, 1206-1219.
Bowlby, J. (1980). Attachment and loss: Volume 3. Loss, sadness and depression. London: Penguin Books. Bowlby, J. (1988). A secure base. Clinical applications of attachment theory. London: Routledge.
Bretherton, I. (2005). In Pursuit of the Internal Working Model Construct and Its Relevance to Attachment Relationships. In K. E. Grossmann, K. Grossmann, & E. Waters (Eds.), Attachment from infancy to adulthood: The major longitudinal studies. Guilford Publications (pp. 13–47).
Bretherton, I., & Munholland, K. A. (2008). Internal working models in attachment relationships: Elaborating a central construct in attachment theory. In J. Cassidy & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications (pp. 102-127). The Guilford Press.
Burgess, A., & Flynn, C. (2013). Supporting imprisoned mothers and their children: A call for evidence. Probation Journal, 60, 73-81.
Cassidy, J., Stupica, B., Ziv, Y., & Sherman, L. J. (2010). Enhancing attachment security in the infants of women in a jail-diversion program. Attachment & Human Development, 12, 333-353.
Chaffin, M., Hanson, R., Saunders, B. E., Nichols, T., Barnett, D., Zeanah, C., Berliner, L., Egeland, B., Newman, E., Lyon, T., LeTourneau, E., & Miller-Perrin, C. (2006). Report of the APSAC task force on attachment therapy, reactive attachment disorder, and attachment problems. Child Maltreatment, 11(1), 76-89.
Cooke, J. E., Stuart-Parrigon, K. L., Movahed-Abtahi, M., Koehn, A. J., & Kerns, K. A. (2016). Children’s emotion understanding and mother–child attachment: A meta-analysis. Emotion, 16(8), 1102-1106.
Cyr, C., Euser, E. M., Bakermans-Kranenburg, M. J., & IJzendoorn, M. H. van (2010). Attachment security and disorganization in maltreating and high-risk families: A series of meta-analyses. Development and Psychopathology, 22, 87-108.
Dallaire, D. H. (2007). Incarcerated mothers and fathers: A comparison of risks for children and families. Family Relations, 56(5), 440-453.
Dallaire, D. H., Zeman, J. L., & Thrash, T. M. (2015). Children’s experiences of maternal incarcenation- specific risks: Predictions to psychological maladaption. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 44, 109-122.
Dekker - Van der Sande, F., & Janssen, C. (2010). Signaleren van verstoord gehechtheidsgedrag. Best practice voor het diagnosticeren van gehechtheidsproblemen bij kinderen/jongeren met een visuele en/of licht verstandelijke beperking. Utrecht: Lemma BV.
Didden, R. (2006). In perspectief: gedragsproblemen, psychiatrische stoornissen en lichte verstandelijke handicap. Houten: Bohn Stafleu Van Lochum.
Diener, M. L., Nievar, M. A., & Wright, C. (2003). Attachment security among mothers and their young children living in poverty: Associations with maternal, child, and contextual characteristics. Merrill-Palmer Quarterly,1982, 154-182.
Dijkstra, S. (2019). Balancing the scale of responsibility. The effectiveness of family group conferencing in child welfare (Proefschrift). Universiteit van Amsterdam.
Doesum, K. van, Riksen-Walraven, J. M., Hosman, C. M. H., & Hoefnagels, C. (2008). A randomized controlled trial of a home-visiting intervention aimed at preventing relationship problems in depressed mothers and their infants. Child Development, 79, 547-561.
Draaisma, N., & Zuidgeest, K. (2013). Handleiding, protocol en werkbladen voor ouders NIKA. Interventie ter voorkoming of vermindering van problematische gehechtheid. Jeugdzorg Academie.
Dries, L. van den, Juffer, F., IJzendoorn, M. H. van, & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2009). Fostering security? A meta-analysis of attachment in adopted children. Children and Youth Services Review, 31, 410-421.
Eliëns, M., & Prinsen, B. (2017). Databank effectieve jeugdinterventies: Beschrijving ‘Kortdurende Video- Hometraining’. Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 4-11-2019.
Eyberg, S. M., Funderburk, B. W., Hembree-Kigin, T. L., McNeil, C. B., Querido, J. G., & Hood, K. K. (2001). Parent-child interaction therapy with behavior problem children: One and two year maintenance of treatment effects in the family. Child & Family Behavior Therapy, 23 (4), 1-20.
Fearon, R. P., Bakermans-Kranenburg, M. J., IJzendoorn, M. H. van, Lapsley, A., & Roisman, G. I. (2010). The significance of insecure attachment and disorganization in the development of children’s externalizing behavior: A meta-analytic study. Child Development, 81, 435-456.
Fearon, R. P., & Belsky, J. (2018). Precursors of attachment security. New York: Guilford Publications.
Feeney, B. C., & Monin, J. K. (2016). Divorce through the lens of attachment theory. In J. Cassidy, & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment, 3. New York: Guilford Press (pp. 941-965).
Feenstra, D., & Bales, D. (2015). Mentalization-based treatment voor adolescenten. Kinder- en Jeugdpsychotherapie, 42, 5–20.
Fukkink, R. (2008). Video feedback in widescreen: A meta-analysis of family programs. Clinical Psychology Review, 28, 904-916.
Giltaij, H. P. (2017). Diagnostic Assessment of Attachment Related Disorders in Children with Intellectual Disability (Proefschrift). Amsterdam: Vrije Universiteit.
Gleason, M. M., Fox, N. A., Drury, S., Smyke, A., Egger, H. L., Nelson, C. A., Gregas, M. C., & Zeanah, C. H. (2011). Validity of evidence-derived criteria for reactive attachment disorder: Indiscriminately social/ disinhibited and emotionally withdrawn/inhibited types. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 50(3), 216-231.
Grietens, H. (2009). Hechtingsstoornissen. In: R. J. Beerthuis, I. A. van Berckelaer-Onnes, E. van Daalen, R.J. van der Gaag, H. Grietens, E. de Haan, P. J. Hoehstra, L. J. Kalverdijk, M. Meijer, M. D. Oosterhoff, E. Plomp,
L. F. van der Steen, F. Verheij, F. C. Verhulst, E. J. de Wilde, en C.A.M. de Wit, Psychiatrische stoornissen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum (pp. 224-241).
Grinsven, F. van, & Holdorp, J. (2015). Trauma-georiënteerde hulp voor kinderen met complex trauma in gezinsvervangende woonsituaties: Kennisdocument voor professionals in pleegzorg, gezinshuizen en residentiële woonvormen.
Groh, A. M., Fearon, R. M. P., van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Roisman, G. I. (2017). Attachment in the Early Life Course: Meta-Analytic Evidence for Its Role in Socioemotional Development. Child Development Perspectives, 11(1), 70-76.
Ham, H. van der (2019). Basic Trustmethode. In A. Havermans, C. Vermeule, L. Gerits, D. Bales, M. van der Stelt, F. Naber, H. van Andel, P. van Groningen, A. J. G. Vinke, F. Juffer, M. Bakermanss-Kranenburg, R. van IJzendoorn, H. van der Ham, B. Sleeuw en M. de Wolff, L. Gehechtheid in de behandelkamer. Therapeutische interventies in beeld. Amsterdam: SWP (pp. 117-128).
Hesse, E., & Main, M. (2006). Frightened, threatening, and dissociative parental behavior as related to infant D attachment in low-risk samples: Description, discussion, and interpretations. Development and Psychopathology, 18, 309-343.
Hodes, M. W., Meppelder, M., Moor, M. de, Kef, S., & Schuengel, C. (2018). Effects of video feedback intervention on harmonious parent–child interaction and sensitive discipline of parents with intellectual disabilities: A randomized controlled trial. Child: care, health and development, 44(2), 304-311.
Hoffenkamp, H. N., Tooten, A., Hall, R. A., Braeken, J., Eliëns, M. P., Vingerhoets, A. J., & van Bakel, H. J. (2015). Effectiveness of hospital-based video interaction guidance on parental interactive behavior, bonding, and stress after preterm birth: A randomized controlled trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 83 (2), 416.
Hoof, M. van (2017). Diagnostiek van gehechtheid in de kinder- en jeugdpsychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 59, 546-553.
Hughes, D. (2018). Werkboek hechtingsgerichte gezinstherapie. Vertaling: J.F.H. Kuiper. Amsterdam: Uitgeverij SWP.
Jonkman, C. S., Oosterman, M., Schuengel, C., Bolle, E. A., BMartins, C., & Gaffan, E. A. (2000). Effects of early maternal depression on patterns of infantmother attachment: A meta-analytic investigation. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 737–746.
Marvin, R., Cooper, G., Hoffman, K., & Powell, B. (2002). The Circle of Security project: Attachment-based intervention with caregiver-pre-school child dyads. Attachment and Human Development, 4, 107-124.
Mejdoubi, J., Heijkant, S. C. van den, Leerdam, F. J. van, Heymans, M. W., Crijnen, A., & Hirasing, R. A. (2015). The effect of VoorZorg, the Dutch nurse-family partnership, on child maltreatment and development: A randomized controlled trial. PLoS One, 10(4), 1-14 e0120182.
Mikulincer, M., & Shaver, P. R. (2019). Attachment orientations and emotion regulation. Current Opinion in Psychology, 25, 6-10.
Movisie, Vilans, & Actiz (2014). Aan de slag met sociale netwerken. Gedownload op 4-11-2019.
Murray, J., Farrington, D. P., & Sekol, I. (2012). Children’s antisocial behavior, mental health, drug use, and educational performance after parental incarceration: A systematic review and meta-analysis. Psychological Bulletin, 138, 175-210.
Murray, J., & Murray, L. (2010). Parental incarceration, attachment and child psychopathology. Attachment & Human Development, 12, 289-309.
Oosterman, M., & Schuengel, C. (2008). Attachment in foster children associated with caregivers’ sensitivity and behavior problems. Infant Mental Health Journal, 29, 609-623.
Out D, Bakermans-Kranenburg MJ, Van IJzendoorn MH. (2009). The role of disconnected and extremely insensitive parenting in the development of disorganized attachment: Validation of a new measure. Attachment & Human Development, 11, 419–443.
Pallini, S., Chirumbolo, A., Morelli, M., Baiocco, R., Laghi, F., & Eisenberg, N. (2018). The relation of attachment security status to effortful self-regulation: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 144(5), 501-531.
Pignotti, M., & Mercer, J. (2007). Holding therapy and dyadic developmental psychotherapy are not supported and acceptable social work interventions: A systematic research synthesis revisited. Research on Social Work Practice, 17, 513-519.
Poehlmann, J., Dallaire, D., Loper, A. B., & Shear, L. D. (2010). Children’s contact with their incarcerated parents: Research findings and recommendations. American Psychologist, 65(6), 575-598.
Polderman, N., & Kellaert-Knoll, M. G. (2008). Manual of the attachment insecurity screening inventory 2–5 years (AISI 2–5 years). Basic Trust.
Polderman, N., Kellaert-Knol, M. G., & Stams, G. J. J. M. (2011). The basic trust method: an attachment- based specialized form of VIG. In H. Kennedy, M. Landor, L. Todd (Eds.), Video interaction guidance: a relationship- based intervention to promote attunement, empathy and wellbeing. London: Jessica Kingsley.
Putnam, S. P., Sanson, A. V., & Rothbart, M. K. (2002). Child temperament and parenting. In: M. H. Bornstein (Ed.), Handbook of parenting 1, Mahwah (NJ): Lawrence Erlbaum. (pp. 255-277).
Raby, K. L., & Dozier, M. (2019). Attachment across the lifespan: Insights from adoptive families. Current Opinion in Psychology, 25, 81-85.
Rexwinkel, M., Schmeets, M., & Pannevis, C. (2011). Handboek infant mental health: Inleiding in de ouder- kindbehandeling. Assen: Van Gorcum.
Rokosch, C., & Domburgh, L. van (2019). Helen door samenspel. Kind & Adolescent Praktijk, 18(2), 26-32.
Rutgers, A. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., IJzendoorn, M. H. van, & Berckelaer-Onnes, I. A. van (2004). Autism and attachment: A meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 1123–1134.
Shafler, R.J., & Poehlmann, J. (2010). Attachment and caregiving relationships in families affected by parental incarceration. Attachment & Human Development, 12, 395-415.
Shaver, P. R., Mikulincer, M., Gross, J. T., Stern, J. A., & Cassidy, J. A. (2016). A lifespan perspective on attachment and care for others: Empathy, altruism, and prosocial behavior. In: J. Cassidy & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications (3rd ed.) New York: Guilford Publications (pp. 878-916).
Schuengel, C., & Oosterman, M. (2010). Diagnostiek van verstoorde gehechtheid. In P. M. Van den Bergh, & A.M. Weterings (Eds.), Pleegzorg in perspectief: Ontwikkelingen in theorie en praktijk (pp. 243-256). Assen: Van Gorcum.
Shmueli-Goetz, Y., Target, M., Fonagy, P., & Datta, A (2008). The child attachment interview: A psychometric study of reliability and discriminant validity. Developmental Psychology, 44, 939–956.
Shonkoff, J. P. (2006). A promising opportunity for developmental and behavioral pediatrics at the interface of neuroscience, psychology, and social policy: Remarks on receiving the 2005 C. Anderson Aldrich Award. Pediatrics, 118 (5), 2187-2191.
Smyke, A. T., & Zeanah, C. H. (1999). Disturbances of attachment interview. Unpublished manuscript.
Spruit, A., Willems, L., Uittenbogaard, R., & Noom, M. (2018). Uitingen van veilige en onveilige gehechtheidsrelaties tussen ouders en hun jonge kind (2 t/m 5 jaar) volgens betrokkenen uit de praktijk. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 57(7/8), 308-320.
Spruit, A., Wissink, I., Noom, M. J., Colonnesi, C., Polderman, N., Willems, L., Barning, C. & Stams, G. J. J. (2018). Internal structure and reliability of the Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) for children age 6 to 12. BMC Psychiatry, 18(1), 30 - 41.
Sterkenburg, P. S., Schuengel, C., & Jansen, C. G. C. (2008). Developing a therapeutic relationship with a blind client with a severe intellectual disability and persistent challenging behaviour. Disability and Rehabilitation, 30, 1318-1327.
Sterkenburg, P. S., & Schuengel, C. (2008). Behandelprotocol ‘Integratieve therapie voor gehechtheid en gedrag’ (ITGG). In C. Braet & S. Bögels (Red.), Protocollaire behandelingen bij kinderen en adolescenten. Amsterdam: Boom (pp 409-424).
Stor, P., & Storsbergen, H. (2006). Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis. Het herkennen van hechtingsproblematiek bij mensen met een verstandelijke beperking. Utrecht: Lemma BV.
Thoomes-Vreugdenhil, A. (2016). Gehechtheid. In A. Thoomes-Vreugdenhil (Red)., Behandeling van problematische gehechtheid Houten: Bohn Stafleu van Loghum (pp. 9-35).
Thoomes-Vreugdenhil, J. C. A. (2015). Hechtingsproblemen bij kinderen. Amsterdam: Lannoo.
Vaughn, B. E., Bost, K. K., van IJzendoorn M. H. (2016). Attachment and temperament as intersecting developmental products and interacting developmental contexts throughout infancy and childhood. In: J. Cassidy, P. R. Shaver (Eds.). Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications. 3. New York: Guilford Press (pp. 202–222).
Vasileva, M., & Petermann, F. (2018). Attachment, development, and mental health in abused and neglected preschool children in foster care: A meta-analysis. Trauma, Violence, & Abuse, 19(4), 443-458.
Veen, M. van der, & Prinsen, B. (2016). Handleiding video-hometraining in gezinnen met kinderen in de basisschoolleeftijd: Voor professionals in het maatschappelijk werk. Amsterdam: SWP.
Verheijden, E., & De Lange, M. (2016). Wat is integrale jeugdhulp?. https://www.nji.nl/integrale- jeugdhulp/wat-werkt.
Verheugt-Pleiter, A. (2009). Denken over gevoelens en voelen over gedachtes. Over mentaliseren in ouderbegeleiding en kindertherapie. Kinder- & Jeugdpsychotherapie, 3, 5-20.
Vinke, A. J. G. (2019). Dyadic Developmental Psychotherapy: new family, new script. In A. Havermans,
C. Vermeule, L. Gerits, D. Bales, M. van der Stelt, F. Naber, H. van Andel, P. van Groningen, A. J. G. Vinke, F. Juffer, M. Bakermanss-Kranenburg, R. van IJzendoorn, H. van der Ham, B. Sleeuw en M. de
WolffGehechtheid in de behandelkamer. Therapeutische interventies in beeld Amsterdam: SWP (pp. 117- 128).
Vinke, J. G. (2012). Adoptie-alerte hulpverlening: praktijk en casuïstiek. Tijdschrift voor GZ-psychologie, 1, 10-12.
VNG (2017). Factsheet Het familiegroepsplan. Gedownload op 4-11-2019, van Factsheet-familiegroepsplan-2016.pdf
Wijnroks, L., Janssen, C., Epskamp, S., Kloosterman, D., Mispelblom Beyer, I., Post, T., Stor, P., & Storsbergen, H. (2006). Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis. Het onderkennen van hechtingsproblematiek bij mensen met een verstandelijke beperking. Utrecht: Lemma BV.
Wolff, M. S. de, & IJzendoorn, M. H. van (1997). Sensitivity and attachment: A meta-analysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development, 68, 571-591.
IJzendoorn, M. H. van (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness, and infant attachment: a meta-analysis on the predictive validity of the Adult Attachment Interview. Psychological Bulletin, 117, 387-403.
IJzendoorn, M. H. van (2008). Opvoeding over de grens. Gehechtheid, trauma en veerkracht. Amsterdam: Boom Academic.
IJzendoorn, M. H. van, & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2010). Gehechtheid en trauma. Amsterdam: Hogrefe.
IJzendoorn, M. H. van, Goldberg, S., Kroonenberg, P. M., & Frenkel, O. J. (1992). The relative effects of maternal and child problems on the quality of attachment: A meta-analysis of attachment in clinical samples. Child Development, 63, 840–858.
IJzendoorn, M. H. van, Schuengel, C., & Bakermans–Kranenburg, M. J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and sequelae. Development and Psychopathology, 11(2), 225-250.
Zeanah, C. H., & Benoit, D. (1995). Clinical applications of a parent perception interview in infant mental health. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 4, 539-554.
Zeanah, C. H., Berlin, L. J., & Boris, N. W. (2011). Overzicht voor behandelaars: Klinische toepassingen van de theorie en het onderzoek over gehechtheid voor baby’s en jonge kinderen. Kind en Adolescent Review, 19(1), 1-2.
Zeanah, C. H., Chesher, T., Boris, N., & The American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (AACAP) Committee on Quality Issues (CQI). (2016). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with reactive attachment disorder and disinhibited social engagement disorder development and attribution. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 55(11), 990- 1003
Zeanah, C. H., & Gleason, M. M. (2010). Reactive attachment disorder: A review for DSM-V. Report presented to the American Psychiatric Association.
Zeijl, J. van, Mesman, J., IJzendoorn, M. H. van, Bakermans-Kranenburg, M. J., Juffer, F., Stolk, M., Alink, A., & Koot, H. (2006). Attachment-based intervention for enhancing sensitive discipline in mothers 1- to 3-year old children at risk for externalizing behavior problems: A randomized controlled trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 994-1005.
Zeegers, M. A. M., Schuengel, C., IJzendoorn, M. H. van, & Janssens, J. (2006). Attachment representations of institutionalized adolescents and their professional caregivers: Predicting the development of therapeutic relationships. American Journal of Orthopsychiatry, 76, 325-334.
Zeegers, M. A., Colonnesi, C., Stams, G. J. J., & Meins, E. (2017). Mind matters: A meta-analysis on parental mentalization and sensitivity as predictors of infant–parent attachment. Psychological Bulletin, 143 (12), 1245.
Zeeuw, M. de, Brok, C., & van Andel, H. (2015). Handboek preventieve interventie voor pleeg-en adoptieouders bij jonge kinderen met een problematische gehechtheid. Bohn Stafleu van Loghum, Houten.
Zevalkink, J. (2005). Het meten van gehechtheidsrepresentaties bij basisschoolleerlingen. Kind en Adolescent, 26, 161-170.
Zoon, M., Rooijen, H. van, & Foolen, N. (2019). Wat werkt voor licht verstandelijk beperkte ouders?.