Overslaan en naar de inhoud gaan
Richtlijn
Samen beslissen over hulp
Jongere in rolstoel

Beslissen over hulp

Toelichting op de aanbevelingen

  • Onderzoek welk type behandeling of interventie effectief is gezien de hulpvraag en doelen van het kind en de ouders, rekening houdend met hun culturele achtergrond, cognitieve mogelijkheden en hun eigen verklaringsmodellen en oplossingen. Bronnen hiervoor kunnen andere richtlijnen zijn en de databank Effectieve jeugdinterventies.

  • Inventariseer met het kind en de ouders welke mogelijkheden er zijn voor hulp of ondersteuning, gezien hun situatie (gebaseerd op kennis over ‘wat werkt’). Breng daarbij de mogelijkheden in die jij ziet als professional, maar vraag ze ook naar de mogelijkheden die zij zien. Bespreek de verschillende mogelijkheden met het kind en de ouders, inclusief de voor- en nadelen. Ga bij hen na hoe zij over deze mogelijkheden denken en welke voorkeur zij hebben.

  • Neem samen met het kind en de ouders weloverwogen een beslissing over de best passende hulp, inclusief nazorg. Maak een integraal plan waarin alle doelen zijn beschreven. Geef daarbij ook aan in welke volgorde en hoe aan de doelen wordt gewerkt. Beschrijf in dit integrale plan welke afspraken gemaakt zijn over de steun die het sociale netwerk biedt.

  • Maak, als dat nodig is, afspraken met het kind en de ouders over de afstemming en samenwerking met andere belangrijke betrokkenen, bijvoorbeeld de huisarts en de school. Stel bij complexe en meervoudige problemen in gezinnen een jeugdprofessional aan die de zorg coördineert als ouders zelf niet in staat zijn om het overzicht te houden en de benodigde afstemming tot stand te brengen (‘één gezin, één plan”).

Bij het beslissen over hulp spelen inhoudelijke overwegingen een rol, maar is ook het proces van groot belang. Evidence-based beslissingen zijn gebaseerd op de volgende elementen (Sackett et al., 2000):

  • Wetenschappelijke kennis over ‘wat werkt’.
  • Systematische praktijkkennis van de hulpverlener.
  • De voorkeur van het kind en de ouders.

Als uitkomst van deze stap kom je samen met het gezin tot de volgende beslissingen: 

  • Of de hulp gericht is op het kind, de ouders, het gezin en/of de omgeving. (Hulp aan de omgeving is bijvoorbeeld ondersteuning aan de school om het kind goed te begeleiden.)
  • Of de hulp ambulant plaatsvindt of in de vorm van dagbehandeling.
  • Of de hulp individueel of in een groep plaatsvindt. 

De beslissing over uithuisplaatsing (plaatsing in pleeggezin, gezinshuis of residentiële instelling) valt buiten het kader van deze richtlijn. Daarvoor verwijzen we naar de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing.

Inhoudelijke overwegingen

Diverse onderzoekers concluderen dat het bij de start van een behandeling nodig is om psycho-educatie in te zetten (Bentovim et al., 2013; Chorpita & Weisz, 2009; Verheij et al., 2007). Psycho-educatie houdt in dat het kind en de ouders uitleg krijgen over de aard en ernst van het probleem, wat de oorzaken en gevolgen ervan zijn en wat eraan te doen is.

Soms is het nodig om ook andere betrokkenen (bijvoorbeeld leerkrachten of docenten) voorlichting te geven over de problemen van een kind of gezin en de gevolgen daarvan voor hun functioneren (bijvoorbeeld op school).

Bij de beslissing over welke hulp de meeste kans van slagen heeft, speelt een aantal overwegingen mee:

  • De aard en ernst van de problemen (Van Yperen et al., 2010). Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) reikt hiervoor de volgende vragen aan, die de behoeften van het kind en de ouders centraal stellen:
    • Wat heeft dit specifieke kind met deze ouders en onder deze omstandigheden nodig om zich te kunnen ontwikkelen?
    • Wat heeft deze ouder met dit specifieke kind en onder deze omstandigheden nodig om het kind veilig en gezond op te voeden?
  • De leeftijd van het kind.
  • De vraag of het om tijdelijke of blijvende problemen gaat. Blijvende problemen vragen vaak om structurele ondersteuning. (Denk hierbij aan intergenerationele problemen of aan een verstandelijke beperking van ouders of het kind.)
  • De balans in het gezin: het evenwicht tussen draaglast (de aard en ernst van de problemen) en draagkracht (Bakker et al., 1998).
  • De veranderbare factoren in de problematiek (Van Yperen et al., 2010).
  • De motivatie en wensen van het kind en de ouders (Van Yperen et al., 2010).
  • De leerstijl en leerbaarheid van het kind en de ouders (Addink et al., 2012).
  • De mogelijkheid om de eigen krachten van het gezin te versterken en de steun van het sociale netwerk te krijgen (Barnhoorn et al., 2013).

De inhoudelijke overwegingen spelen vooral een rol in de adviezen die je als jeugdprofessional geeft. Deze overwegingen sluiten aan op kennis over ‘wat werkt’ en praktijkervaring. In dialoog met het kind en de ouders valt uiteindelijk tot een andere hulpvorm te besluiten; één die past bij dit specifieke kind en deze ouders, en deze specifieke situatie.

De richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming bevatten kennis over ‘wat werkt’ bij specifieke problemen. Het is belangrijk dat je deze richtlijnen erbij neemt wanneer je samen met het kind en de ouders bespreekt welke interventie of hulp mogelijk is. 

Proces

Jouw aanbevelingen voor hulp steunen op zowel theoretische als wetenschappelijke kennis over ‘wat werkt’. Je neemt ook het verwachte nut en je inschatting van de kosten en baten van een behandeling mee in je overwegingen. De voorkeuren van het kind of de ouders voor een behandeling spelen eveneens een belangrijke rol. Per geselecteerde interventie maak je met het kind en de ouders een inschatting van de kans van slagen (De Bruyn et al., 2003; Pameijer & Draaisma, 2011).

Kennis over ‘wat werkt’ 

Inventariseer welke typen interventies effectief kunnen zijn gezien de vraag, behoeften en zelfgestelde doelen van het kind en de ouders. Geschikte typen interventies zijn mogelijk weergegeven in de richtlijnen. Concretere invulling van kennis over ‘wat werkt’ is te vinden in de interventies zélf. Interventies bieden een gestructureerde en uitgewerkte vorm van kennis over ‘wat werkt’. Interventies in de jeugdsector zijn te vinden in de databank Effectieve jeugdinterventies. Voor eenzelfde doel vallen verschillende interventies in te zetten. Interventies die bewezen effectief zijn, hebben de voorkeur.

Gezamenlijke weging 

Leg de mogelijkheden voor (en niet op) aan het kind en de ouders. Schat samen met hen de kans van slagen in door argumenten voor en tegen verschillende opties op een rij te zetten. Factoren die de kans van slagen van een interventie verhogen (de indicaties) zijn argumenten vóór een interventie. Factoren die de kans van slagen van een interventie verlagen (de contra-indicaties) zijn argumenten tegen. Van de indicatie en contra-indicaties kun je samen met het kind en de ouders een overzicht maken (De Bruyn et al., 2003; Pameijer & Draaisma, 2011).

Na de gezamenlijke weging van argumenten bepaal je samen met het kind en de ouders welke hulp het meest wenselijk is. Maak daarbij onderscheid tussen de minimaal noodzakelijke zorg en de meest wenselijke zorg. Bij minimaal noodzakelijke zorg gaat het om de vraag: wat moet er minimaal gebeuren om de situatie voor dit kind of deze jongere acceptabel (goed genoeg) te maken? (De Bruyn et al., 2003; Pameijer & Draaisma, 2011).

Systematische praktijkkennis

Systematische praktijkkennis is vooral belangrijk waar wetenschappelijke kennis over ‘wat werkt’ tekortschiet of ontbreekt. Als jeugdprofessional krijg je systematische praktijkkennis door behandelresultaten tijdens het traject te monitoren en na afloop van de behandeling een goede terugkoppeling te geven van de resultaten. 

Monitoring is een doorlopend proces. Dat wil zeggen dat je het behandelproces en de vooruitgang steeds bijhoudt. Zo zien het kind, ouders en jijzelf wat er verandert. Daarnaast geeft monitoring je informatie over je handelwijze. Die informatie kun je vervolgens in vergelijkbare situaties toepassen. Het heeft het meeste effect als je de verkregen informatie in gesprek met het kind en de ouders gebruikt om de samenwerking te verbeteren en de behandeling bij te sturen (Van Yperen, 2013).

Voorkeur van het kind en de ouders

Onderzoek laat zien dat het een positief effect heeft op de hulp als je in dialoog met je cliënten over die hulp beslist, en als daarbij expliciet aandacht is voor de voorkeuren van die cliënten. Stapsgewijs ziet het beslissen in dialoog (gedeelde besluitvorming) er als volgt uit (Joosten et al., 2008):

  1. Je geeft het kind en de ouders uitleg over het probleem (bijvoorbeeld wat het is, hoe het ontstaat, wat het in stand houdt, wat de mogelijke gevolgen ervan zijn en wat het betekent voor de toekomst).
  2. Je gaat na of het kind en de ouders de informatie begrijpen en welke vragen zij hebben.
  3. Je vraagt het kind en de ouders wat zij willen bereiken of veranderen en wat zij hiervoor zelf kunnen doen.
  4. Je legt uit welke oplossingen of behandelmogelijkheden er zijn en wat de voor- en nadelen en verwachte resultaten hiervan zijn.
  5. Je vraagt aan het kind en de ouders hoe zij tegen de verschillende mogelijkheden aankijken, welke voorkeur zij hebben.
  6. Je beslist samen met het kind en de ouders welke mogelijkheid het best aansluit bij de vraag of het probleem en bij hun voorkeuren.

Bij gedeelde besluitvorming is het van belang dat je het kind en de ouders goed inlicht over de voor- en nadelen van verschillende mogelijkheden voor hulp of ondersteuning, zodat zij daadwerkelijk kunnen meebeslissen. Je kunt aanbevelingen doen voor de mogelijkheden, maar het kind en de ouders vormen zich op basis van de beschikbare informatie ook een eigen oordeel over de mogelijkheden. Nadat je informatie hebt verstrekt, ga je met het kind en de ouders in gesprek over hun ideeën, wensen en voorkeuren. Je vraagt aan hen welke voor- en nadelen zij zien en welke wensen zij hebben. De uiteindelijke beslissing is een gezamenlijke weging van jou en je cliënten van ‘wat werkt’, van praktijkervaring en van hun voorkeuren.

Als gedeelde besluitvorming moeilijk is 

Hoewel het uitgangspunt van deze richtlijn is om de beslissingen in dialoog te nemen, laat onderzoek zien dat niet iedereen altijd een actieve rol in de besluitvorming wil en kan nemen (Van Staveren, 2011). Als uit gesprekken blijkt dat cliënten niet willen meebeslissen, kunnen jeugdprofessionals met hen bespreken welke rol zij wel in het besluitvormingsproces willen hebben. Die rol kan in de vraagverhelderingsfase aan de orde komen tijdens een gesprek over wederzijdse verwachtingen en rollen. Als jeugdprofessional kun je het kind en de ouders vragen over welke zaken zij willen (mee)beslissen. Uitgangspunt is wel dat beslissingen zoveel mogelijk gezamenlijk worden genomen. Wanneer het kind en de ouders niet zelf over de hulp willen beslissen, is het noodzakelijk dat je goed uitvraagt welke wensen en voorkeuren zij hebben voordat zij een beslissing nemen.

Een visueel hulpmiddel bij het ontwikkelen van een gedeelde probleemomschrijving en gezamenlijk plan kan ook het Dialoogmodel van Maurer & Westermann (2007) zijn. Verheij, Westermann en Maurer (2014) werken uit hoe op basis van het Dialoogmodel een adviesgesprek en het plannen van hulp praktisch vorm kunnen krijgen. Lees meer over het Dialoogmodel bij Probleem- en krachtenanalyse

In motiverende gespreksvoering kunnen cliënten eerst brainstormen over mogelijke oplossingen voor hun probleem. Door kennis te nemen van verschillende aanpakken kunnen zij kiezen wat hun voorkeur heeft of wat volgens hen mogelijk het best werkt (Miller & Rollnick, 2002). Het kan helpen om samen met het kind en de ouders een hulpverleningsplan op te stellen. Daarin staat dan samengevat wat zij van plan zijn te doen. 

Het is essentieel dat je als jeugdprofessional samen met het kind en de ouders bespreekt of alles wat in het hulpverleningsplan staat inderdaad is wat ze willen. Als er aarzeling of weerstand bij het kind of ouders bestaat, dan is het nodig om te onderzoeken wat de reden hiervan is. Het heeft geen zin om het kind en de ouders onder druk te zetten om een beslissing te nemen. Wat kan helpen, is dat je het gesprek afrondt, het kind en de ouders vraagt om er nog eens over na te denken en er later op terugkomt. In dat latere gesprek kun je dan vragen hoe zij er op dat moment over denken. Het is belangrijk om hierbij open vragen te stellen en goed met het kind en de ouders te verkennen welke vragen of aarzelingen zij nog hebben. Zo kun je het plan samen met hen verder verfijnen.