Richtlijn Stemmingsproblemen
Inhoudsopgave
Kernaanbevelingen
- Breng voor elke jeugdige in kaart welke risico-, instandhoudende en beschermende factoren van invloed zijn op het ontstaan en verergeren van stemmingsproblemen.
- Houd bij het signaleren en vaststellen van stemmingsproblemen rekening met de fase van ontwikkeling waarin het kind zich bevindt. Signalen van sombere of verdrietige stemmingen, prikkelbaarheid of verlies van interesse zijn meestal goede voorspellers van stemmingsproblemen.
- Screen kinderen die binnen hoogrisicogroepen vallen en/of die een ernstige levensgebeurtenis hebben meegemaakt altijd op stemmingsproblemen aan de hand van een gevalideerd screeningsinstrument met goede psychometrische eigenschappen.
- Bevraag kinderen zelf bij het screenen op stemmingsproblemen. Bevraag ook hun ouders.
- Gebruik een gevalideerde vragenlijst met goede psychometrische eigenschappen om de problematiek in kaart te brengen, zoals bijvoorbeeld: de Youth Self Report (YSR), de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ), de S-PSY (Screeningsinstrument PSYchische stoornissen), de Child Depression Inventory (CDI), de Child Behavior Checklist (CBCL) en/of de Teacher Report Form (TRF).
- Wees erop bedacht dat stemmingsproblemen kunnen verergeren of kunnen schommelen. Evalueer de ernst van de problematiek en het resultaat van de interventies steeds weer opnieuw om verergering van de problematiek tijdig vast te kunnen stellen.
- Raadpleeg bij ernstige stemmingsproblemen en bij stemmingsstoornissen de huisarts of de gespecialiseerde zorg over een verwijzing en/of samenwerking. Hoe ernstiger de problematiek, hoe sneller er gehandeld moet worden.
- Schakel de huisarts of gespecialiseerde hulp in bij comorbiditeit, bipolaire problematiek en/of wanneer je inschat dat je eigen inzet binnen de jeugdhulp en -bescherming te weinig resultaat geeft. Vraag bij twijfel om collegiaal advies van de gespecialiseerde hulp.
- Houd bij stemmingsproblemen altijd rekening met suïcidedreiging. Gedachten aan suïcide worden niet altijd geuit en signalen kunnen subtiel zijn. Neem signalen van een dreigende suïcide altijd serieus en wees alert op deze signalen.
- Leg bij stemmingsproblemen de aanbevolen hulpmogelijkheden voor. Ga uit van passende en bij voorkeur erkende interventies. Bespreek de voor- en nadelen van deze opties en ga na welke voorkeuren ouders en kinderen hebben. Leg uit dat de hulp zo snel mogelijk moet worden ingezet – hoe eerder, hoe beter. Betrek zo mogelijk ook de ouders bij de interventie.
- Betrek waar mogelijk de omgeving van het kind bij de hulp en/of de behandeling. Denk hierbij aan het gezin en de school.
- Draag bij aan de samenwerking en afstemming binnen het netwerk van hulpverleners rondom kinderen, door overdracht van sleutelinformatie en door afspraken over terugvalpreventie.
1. Introductie
Waar gaat de richtlijn over?
De Richtlijn Stemmingsproblemen is gericht op kinderen vanaf 6 jaar met stemmingsproblemen, of bij wie stemmingsproblemen worden vermoed.
Deze richtlijn voor de jeugdhulp en -bescherming is te zien als de eerste fase in de hulp bij stemmingsproblemen van kinderen en jongeren vanaf 6 jaar en betreft ook (lichtere) stemmingsproblemen (naast stemmingsstoornissen). Wanneer er sprake is van een stemmingsstoornis geldt er naast de onderhavige richtlijn voor jeugdprofessionals ook het Addendum Depressie bij Jeugd (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009). Dit is een addendum bij de Multidisciplinaire Richtlijn Depressie die is ontwikkeld voor volwassenen met een depressie (Spijker et al., 2013). Voor het jeugddomein zijn ook beschikbaar: de zorgstandaard Depressieve stoornissen (2018) en de JGZ-richtlijn Depressie (2016). Aandachtspunten en aanbevelingen in deze kwaliteitsstandaarden die van belang zijn voor jeugdprofessionals zijn opgenomen in deze Richtlijn Stemmingsproblemen.
Als we in deze richtlijn spreken van stemmingsproblemen, dan bedoelen we zowel stemmingsproblemen volgens de CAP-J als subklinische depressie volgens de DSM-5. Gaat het in de richtlijntekst over stemmingsstoornissen of een depressieve episode, dan is dit expliciet vermeld. Met depressie bedoelen we in deze richtlijn een stemmingsstoornis of een depressieve episode volgens de DSM-5.
Vanaf januari 2025 is het classificatiesysteem CAP-J opgeheven. In de volgende herziening van de richtlijn wordt nagegaan wat de consequenties zijn voor de richtlijn.
Voor wie is de richtlijn bedoeld?
De Richtlijn Stemmingsproblemen is bedoeld voor alle jeugdprofessionals die met het onderwerp van deze richtlijn te maken hebben.
Uitgangsvragen
De uitgangsvragen van deze richtlijn zijn geformuleerd op basis van een knelpuntenanalyse die de Richtlijnadviescommissie Jeugdhulp (RAC-J) heeft uitgevoerd. Uit de knelpuntenanalyse zijn een aantal overkoepelende onderwerpen naar voren gekomen die behandeld worden in deze richtlijn. Overwegingen bij deze prioritering zijn geweest dat de kennis over het vroegtijdig herkennen van stemmingsproblemen en stemmingsstoornissen beperkt is, dat de kennis over effectieve, laagdrempelige preventieve interventies voor kinderen en jeugdigen met een verhoogd risico op stemmingsproblemen of stemmingsstoornissen of met lichte stemmingsproblemen beperkt is, en dat de kennis over effectieve interventies voor kinderen en jeugdigen met stemmingsproblemen of stemmingsstoornissen beperkt is.
- Wat zijn risico-, instand houdende en beschermende factoren voor stemmingsproblemen?
- Welke (groepen) kinderen lopen meer risico op stemmingsproblemen dan andere kinderen? Wat zijn signalen van stemmingsproblemen?
- Waaruit moet onderzoek minimaal bestaan voordat hulpverleners de aard en ernst van stemmingsproblemen kunnen vaststellen?
- Wanneer zijn stemmingsproblemen reden tot inzet van jeugdhulp en wanneer tot inzet van jeugd-ggz?
- Wat zijn, voor welke leeftijden, (kosten)effectieve preventieve interventies die jeugdhulp kan bieden?
- Wat zijn, voor welke leeftijden, (kosten)effectieve interventies bij stemmingsproblemen die jeugdhulp kan bieden?
- Welke criteria, indicaties en contra-indicaties bepalen de volgorde waarin interventies worden aangeboden bij meervoudige problematiek, waaronder stemmingsproblemen?
- Hoe kunnen hulpverleners (preventief) werken buiten de spreekkamer (in de context van gezin, school en vrije tijd)?
- Hoe kunnen hulpverleners een (jeugdhulp- of jeugd-ggz-) behandeling ondersteunen buiten de spreekkamer (in de context van gezin, school en vrije tijd)?
- Wat kunnen hulpverleners doen als interventies gecontraïndiceerd zijn en aanbod van jeugd-ggz ontoereikend is?
- Wat zijn signalen, risico-, instandhoudende en beschermende factoren voor suïcide en wanneer is direct ingrijpen vereist?
Basisinformatie
Op alle richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming is basisinformatie van toepassing over de volgende onderwerpen:
- doelgroep van de richtlijnen
- gedeelde besluitvorming
- diversiteit
- beschikbaarheid interventies
- juridische betekenis van de richtlijnen
- begripsdefinitie kinderen, jongeren en ouders
Een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming vind je bij Over de richtlijnen.
2. Wat zijn stemmingsproblemen?
Wat verstaan we onder stemmingsproblemen?
In deze richtlijn bedoelen we met ‘stemmingsproblemen’ het volgende:
- Stemmingsproblemen volgens categorie 103 in het classificatiesysteem CAP-J, dat per januari 2025 opgeheven. Bij de volgende herziening van de richtlijn gaan we na wat hiervan de consequenties zijn voor deze richtlijn.
- Depressieve stoornissen volgens de DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders; American Psychiatric Association, 2013).
Onder de stemmingsproblemen vallen verdriet, somberheid, verliesverwerking en affectlabiliteit (een sterke schommeling in de uiting van gevoelens). Depressieve stoornissen zijn beperkt tot een 'depressieve stoornis, eenmalige episode' of een 'depressieve stoornis, recidiverend', tenzij anders aangegeven. Wanneer we in deze richtlijn spreken van depressie, dan bedoelen we zo’n depressieve stoornis.
Bipolaire stoornissen komen in deze richtlijn niet uitgebreid aan bod. Wel is het hierbij belangrijk om ze tijdig te herkennen en iemand door te verwijzen naar gespecialiseerde hulp. Daarom beschrijven we wel de risicofactoren en signalen van deze stoornissen. Op dysthyme stoornis (een persisterende depressieve stoornis; American Psychiatric Association, 2013) gaan we in deze richtlijn niet specifiek in.
Stemmingsproblemen en depressieve stoornissen hangen sterk met elkaar samen. Stemmingsproblemen of subklinische depressie (volgens de CAP-J) kunnen overgaan in depressieve stoornissen (volgens de DSM-5). Verder zijn er verschillende uitingsvormen die samenhangen met de leeftijd of de ontwikkeling van het kind (zie Risico- en beschermende factoren).
Stemmingsproblemen en -stoornissen verlopen vaak episodisch. Voordat er volledig herstel optreedt, is er grote kans op terugval. Na herstel is de kans ook groot dat een nieuwe episode van stemmingsproblemen of een depressieve stoornis zal optreden. Kinderen en jongeren met een subklinische depressie (of stemmingsproblemen volgens de CAP-J) hebben, ook jaren later, evenveel risico op het ontwikkelen van een depressieve stoornis als kinderen die al eerder een depressieve stoornis hebben doorgemaakt (Addendum Depressie bij Jeugd; Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
Wat zijn signalen van stemmingsproblemen?
De symptomen van stemmingsproblemen verschillen per leeftijdsfase: hoe jonger een kind is, hoe fysieker de symptomen (De Wit, 1997). Dit zijn bekende signalen per leeftijdsgroep:
- Bij een baby of dreumes: ontroostbaar huilen, slaap- en eetstoornissen, apathie, zich terugtrekken.
- Op peuter- en kleuterleeftijd: een droeve gelaatsuitdrukking en lichaamshouding, geen plezier hebben, niet speels zijn, geen symbolisch spel spelen, scheidingsangst, een lichamelijke en emotionele groeiachterstand, onrealistische ‘magische’ schuldgevoelens.
- In de basisschoolleeftijd: een droeve stemming, geen plezier hebben, schuldgevoelens, het idee een slecht iemand te zijn, lusteloosheid, problemen met eigenwaarde, suïcidale gedachten, negatieve gedachten over de toekomst, erg bezig zijn met ziekte en dood, minder actief zijn dan voorheen.
- Bij adolescenten: een droeve stemming, geen plezier hebben, schuldgevoelens, het idee slecht te zijn, lusteloosheid, problemen met eigenwaarde, suïcidale plannen of daden, minder actief zijn dan voorheen, minder motivatie om iets te presteren, ontevredenheid over lichaam, seksualiteit en relaties.
3. Risico- en beschermende factoren
Hoogrisicogroepen
Kinderen in hoogrisicogroepen lopen meer risico op het ontwikkelen van stemmingsproblemen dan andere kinderen. In hoogrisicogroepen zijn vaak meerdere risicofactoren en/of negatieve levensgebeurtenissen aanwezig, en heeft het kind een gemiddelde tot lage veerkracht (Conijn & Ruiter, 2011; Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009; Van Rooijen & Ince, 2012).
Risicofactoren geven niet altijd een directe oorzakelijkheid weer. Wel geven ze aanleiding om alert te zijn. De factoren kunnen soms zowel oorzaak als gevolg zijn. Er is nooit slechts één oorzaak, maar juist een complexe wisselwerking tussen allerlei factoren.
Dit zijn hoogrisicogroepen:
- Mishandelde, verwaarloosde en/of seksueel misbruikte kinderen (of kinderen bij wie mishandeling, verwaarlozing en/of seksueel misbruik wordt vermoed).
- Kinderen met depressieve angstige symptomen en/of prikkelbaarheid (Horowitz & Garber, 2006).
- Kinderen met een comorbide psychische stoornis (Lewinsohn et al., 1998).
- Kinderen van depressieve ouders en over het algemeen KOPP/KOV-kinderen (Horowitz & Garber, 2006).
- Meisjes met een verhoogde BMI van wie de ouders emotioneel afwijzend gedrag laten zien (Monshouwer et al., 2012).
- Kinderen die blootgesteld zijn aan veel stress, bijvoorbeeld door scheiding van de ouders of verlies van een ouder (Horowitz & Garber, 2006).
- Delinquente jongeren (Ryan & Redding, 2004).
- Adolescente meisjes, waaronder ook allochtone meisjes, die zich melden voor hulp (Horowitz & Garber, 2006).
Vragen en aanbevelingen
Wat zijn risico-, instandhoudende en beschermende factoren voor stemmingsproblemen?
Aanbevelingen
3.1.1. Risico-, instandhoudende en beschermende factoren
Toelichting op de aanbevelingen
-
Bij alle kinderen en jongeren: Ga in gesprek met het kind en de ouder(s) en breng in kaart welke risico-, instandhoudende en beschermende factoren een rol spelen in het ontstaan en verergeren van stemmingsproblemen. Doe hiervoor zo nodig (en met toestemming van ouder en kind) navraag bij leerkrachten of andere hulpverleners.
-
Bij alle kinderen en jongeren: Focus bij het signaleren van stemmingsproblemen zowel op het aantal risico- of instandhoudende factoren als op de aard van deze factoren. Wees alert op een opeenstapeling van risico- en instandhoudende factoren en op de afwezigheid van beschermende factoren. Maar let op: de uitkomst is geen optelsom; weeg altijd de invloed van de diverse factoren.
-
Bij kinderen met (een verhoogd risico op) stemmingsproblemen: Wees extra alert op stemmingsproblemen. Ga hiervoor naar Signalering en diagnostiek.
-
Bij kinderen met (een verhoogd risico op) stemmingsproblemen: Wees extra alert op suïcidaliteit. Ga hiervoor naar Suïcide.
-
Bij kinderen met (een verhoogd risico op) stemmingsproblemen: Breng de beschermende factoren van het sociale netwerk in kaart om dit netwerk waar nodig te kunnen mobiliseren voor emotionele en praktische steun aan het kind.
-
Bij kinderen met (een verhoogd risico op) stemmingsproblemen: Bied hulp in eerste instantie zo dicht mogelijk bij het kind aan. Dus in het gezin, of anders om het gezin heen.
Overzicht van risico-, instandhoudende en beschermende factoren voor stemmingsproblemen:
| Risicofactoren en instandhoudende factoren | Beschermende factoren |
|---|---|
| Kind/jongere | |
|
|
| Ouder en gezin | |
|
|
| Sociale omgeving en school | |
|
|
Veel van de hierboven genoemde factoren zijn niet direct zichtbaar, waardoor het voor jou als jeugdprofessional lastig kan zijn om ze te signaleren. Daarom is het van belang om gericht te vragen naar de aanwezigheid van zulke factoren.
De risico-, instandhoudende en beschermende factoren waarop je invloed kunt uitoefenen, zijn aangrijpingspunten voor een tijdige ondersteuning van kinderen. Interventies hebben als doel de invloed van risico- en instandhoudende factoren te beperken en de invloed van beschermende factoren te versterken. Dit met als insteek om te voorkomen dat stemmingsproblemen ontstaan of dat ze erger worden.
Verdieping en onderbouwing
Risicofactoren en instandhoudende factoren zijn factoren die een bedreiging vormen voor de ontwikkeling van het kind. Beschermende factoren kunnen de invloed van risicofactoren beperken. De literatuur noemt een groot aantal van deze drie soorten factoren met betrekking tot stemmingsproblemen. Deze factoren betreffen de leefomgeving of school, de ouders of het gezin, en het kind zelf. Ze omvatten ook levensgebeurtenissen.
Bekend is dat de interactie tussen erfelijke en omgevingsfactoren (zoals psychosociale omstandigheden of levensgebeurtenissen) het risico op het ontwikkelen van een stemmingsstoornis vergroot. Wel kan dit interactie-effect worden afgezwakt door beschermende factoren. In de tabel hierboven staan voorbeelden van risicofactoren, instandhoudende factoren en beschermende factoren. De genoemde risicofactoren zijn een aanleiding om extra alert te zijn, maar ze geven niet altijd een directe oorzakelijkheid weer – ze kunnen zowel oorzaak als gevolg zijn. Er is nooit slechts één oorzaak, maar altijd een wisselwerking tussen allerlei risicofactoren.
Meestal zijn het twee of drie psychosociale risicofactoren die leiden tot een eerste depressieve episode (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
Levensgebeurtenissen kunnen belangrijke ontwrichtende factoren zijn. Denk aan het verlies van een ouder of ander familielid, echtscheiding van de ouders, verhuizing of wisseling van school, ernstige ziekte en mishandeling of seksueel misbruik (Conijn & Ruiter, 2011; Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009; Van Rooijen & Ince, 2012). Bij kinderen met een hoog risico op een depressie is een levensgebeurtenis in 50% tot 70% van de gevallen de directe aanleiding voor een acute depressie (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
Een aantal van deze risicofactoren komt voor bij kwetsbare groepen met recht op bijzondere zorg die zijn aangewezen in het internationale jeugdrecht: kinderen met een handicap, kinderen die slachtoffer zijn van geweld, vluchtelingenkinderen en kinderen die in Nederland verblijven zonder verblijfsvergunning (ongedocumenteerde kinderen).
3.1.2. Sociale media
Toelichting op de aanbeveling
-
Verken gedrag, gedachten en gevoel van het kind ten aanzien van sociale media en online gamen.
Goede balans
Het is allereerst belangrijk dat er in het leven van een kind een goede balans is tussen beeldschermgebruik (zowel sociale media als gamen) en andere activiteiten, zoals sport, school, slaap en offline sociale contacten (Van Rooij & Kleinjan, 2020). Hieronder gaan we verder in op het effect van sociale media en gaming op de stemming van kinderen en jongeren.
Sociale media en stemming
In onderzoek wordt overmatig gebruik van sociale media gelinkt aan een minder gevoel van welzijn, geringere tevredenheid over het leven (Twenge et al., 2018) en symptomen van depressie en/of angst. Bij jongeren die meerdere sociale media gebruiken, lijkt het risico op stemmingsklachten groter dan bij jongeren die één of hooguit twee sociale media gebruiken (Primack et al., 2017). Van de 12- t/m 16-jarige leerlingen van het voortgezet onderwijs heeft zo’n 3% problemen met sociale media, meisjes (4,2%) vaker dan jongens (2,4%) (Rombouts et al., 2020).
Gebruik van sociale media kan, net als gamen, zowel een positieve als negatieve invloed hebben op de stemming en het gevoel van welzijn (Verduyn et al., 2017; Buijzen & Rozendaal, 2019). Actief gebruik van sociale media kan aan de ene kant leiden tot meer contact met anderen en een gevoel van verbinding. Aan de andere kant kan overmatig gebruik leiden tot sociale vergelijkingen, een negatiever zelfbeeld en negatieve gevoelens. Positief nieuws wordt namelijk vaker gedeeld op sociale media dan negatief nieuws. Zo kan er een onrealistisch positief beeld ontstaan van hoe het leven van anderen eruitziet, en een gevoel van tekortschieten bij de gebruiker.
Sociale media en imitatie
Berichtgeving en discussies op sociale media over depressiviteit, zelfbeschadiging en suïcide zetten mogelijk aan tot imitatiegedrag (Dunlop et al., 2011). Algoritmes in sociale media zoals Facebook, Instagram en YouTube zouden dit risico kunnen versterken (Mérelle et al., 2019). Daar is echter nog weinig onderzoek naar gedaan. Bij sociale media bepalen algoritmes welke content gebruikers te zien krijgen, op basis van waar eerder op geklikt is. Als een kind of jongere vaak op depressieve filmpjes, berichten of teksten klikt, komen berichten met soortgelijke content dus eerder naar voren. Zo worden bepaalde ideeën en overtuigingen eerder bevestigd dan ontkracht (Spohr, 2017).
Mérelle et al. (2019) deden onderzoek naar jongeren die een eind aan hun leven hadden gemaakt. Op de sociale media-accounts van een aantal meisjes bleken depressieve quotes en foto’s van zelfbeschadiging gedeeld te zijn met vriendengroepen. Een aantal van de meiden die aan suïcide waren overleden, had deelgenomen aan zogenaamde pro-anacommunity’s (professional anorexic communities) en pro-zelfbeschadigingsgroepen op het internet. Ook kwamen in het onderzoek aanwijzingen naar voren voor online challenges die een paar jongeren tot zelfbeschadigend of suïcidaal gedrag hadden aangezet. Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat dit soort challenges veel voorkomt, is het goed om hier als jeugdprofessional wel alert op te zijn.
Contact met lotgenoten via sociale media kan een bron van steun vormen, maar kan ook risicovol zijn als jongeren foto’s van zelfbeschadiging en suïcidale uitingen delen. Het is dus aan te raden om te vragen welke websites, online community’s en fora de jongere bezoekt, om vervolgens samen eventuele risico’s te bespreken.
Gamen en stemming
Gamen kan zowel een positieve als negatieve invloed op de stemming hebben. Voor de meeste gamers is het een leuke hobby. Een beperkt aantal uren gamen per dag kan zelfs gezondheidsvoordelen hebben (Granic et al., 2014; Przybylski & Weinstein, 2017). Gamen kan bijvoorbeeld zorgen voor ontspanning, meer zelfvertrouwen en positieve emoties, ontwikkeling in emotieregulatie en meer sociaal contact met anderen.
Voor een kleine groep jongeren levert het gamen naast voordelen ook problemen op. Dit is het geval bij 2 tot 4% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs, of 4 tot 7% van de jongens (Rombouts et al., 2020; Stevens et al., 2018). We noemen dit dan ‘problematisch gamen’. Bij deze jongeren komen vaker negatieve emoties en psychosociale problemen voor. Ze hebben vaker last van frustratie, stress en depressieve gevoelens en zijn minder tevreden over het leven (Gentile et al., 2011; Przybylski & Weinstein, 2017). Daarnaast is er in onderzoek ook een link gevonden tussen problematisch gamen en gevoelens van eenzaamheid, een negatief zelfbeeld en sociale angst (Kowert et al., 2014; Van Rooij et al., 2016).
Op basis van alléén het aantal uren gamen is niet te bepalen of een kind of jongere problematisch gamet. Toch lijkt er een relatie te zijn tussen het aantal uren gamen en de lichamelijke en mentale gezondheid. Gamen heeft voor veel jongeren voordelen bij een beperkt aantal uren gamen per dag. Als jongeren langer dan 3,5 uur per dag gamen, gaan gezondheidsrisico’s juist meer een rol spelen (Przybylski & Weinstein, 2017).
De effecten van een game hangen niet alleen af van het soort game en hoeveel iemand gamet, maar ook van de persoon en de context. Sommige jongeren krijgen sneller problemen met gamen dan andere. Jongeren die zich bijvoorbeeld eenzaam, onzeker of somber voelen, kunnen gamen gebruiken om aan die gevoelens te ontsnappen (Bussone et al., 2020; Mihara & Higuchi, 2017; Schneider et al., 2018). Het gamen kan daarnaast een veilige setting bieden om online in contact te komen met mensen van allerlei leeftijden en uit verschillende delen van de wereld. Dat maakt gamen extra aantrekkelijk voor jongeren die eenzaam zijn en weinig zelfvertrouwen of weinig sociale vaardigheden hebben (Mihara & Higuchi, 2017). Daarnaast vergroten problemen op school, gepest worden en problemen in de familie ook de kans dat iemand een problematische gamer wordt (Bussone et al., 2020; Mihara & Higuchi, 2017). Gamen kan een manier zijn om tijdelijk te vluchten in een andere wereld. Het kan dan moeilijk zijn om te stoppen met gamen en weer terug te gaan naar de negatieve gevoelens of problemen in het leven.
Vervolgens kan het gamen de gevoelens van somberheid en eenzaamheid juist vergroten. Bijvoorbeeld doordat het kind of de jongere in problemen komt met familieleden en geen of weinig offline sociale contacten meer heeft. Uit longitudinaal onderzoek komt naar voren dat jongeren die problematisch gameden in de loop van de tijd meer last kregen van depressieve gevoelens, angst en sociale fobie (Kowert et al., 2014). Kortom, negatieve gevoelens en psychosociale problemen zijn waarschijnlijk zowel oorzaak als gevolg van problematisch gamen. Onder sommige omstandigheden kan (overmatig) gamen zowel een signaal van als een risicofactor voor stemmingsproblemen zijn.
Daarnaast lijkt er ook een link te zijn tussen gamen of ander beeldschermgebruik laat in de avond en slaapproblemen, zoals een slechtere kwaliteit van de slaap en moeite met inslapen en doorslapen (Falbe et al., 2015; Hale & Guan, 2015). Gamen en smartphonegebruik vergroten namelijk de lichamelijke en mentale alertheid. Slecht slapen vergroot de kans op psychische problemen zoals depressie en angst (Walker, 2017).
4. Signalering en diagnostiek
Vragen en aanbevelingen
Wat zijn signalen van stemmingsproblemen?
Aanbeveling
4.1.1. Signalering
Toelichting op de aanbeveling
-
Houd bij het signaleren en vaststellen van stemmingsproblemen rekening met de fase van ontwikkeling waarin het kind zich bevindt. Zet de symptomen van het kind af tegen wat als normaal gedrag wordt gezien op die leeftijd en houd rekening met het karakter van het kind.
Wat zijn signalen van stemmingsproblemen?
De symptomen van stemmingsproblemen verschillen per leeftijdsfase: hoe jonger een kind is, hoe fysieker de symptomen (De Wit, 1997). Dit zijn bekende signalen per leeftijdsgroep:
- Bij een baby/dreumes: ontroostbaar huilen, slaap- en eetstoornissen, apathie, zich terugtrekken.
- Op peuter- en kleuterleeftijd: een droeve gelaatsuitdrukking en lichaamshouding, geen plezier hebben, niet speels zijn, geen symbolisch spel spelen, scheidingsangst, een lichamelijke en emotionele groeiachterstand, onrealistische ‘magische’ schuldgevoelens.
- In de basisschoolleeftijd: een droeve stemming, geen plezier hebben, schuldgevoelens, het idee slecht te zijn, lusteloosheid, problemen met eigenwaarde, suïcidale gedachten, negatieve gedachten over de toekomst, erg bezig zijn met ziekte en dood, minder actief zijn dan voorheen.
- Bij adolescenten: een droeve stemming, geen plezier hebben, schuldgevoelens, het idee slecht te zijn, lusteloosheid, problemen met eigenwaarde, suïcidale plannen of daden, minder actief zijn dan voorheen, minder motivatie om iets te presteren, ontevredenheid over lichaam, seksualiteit en relaties.
Stemmingsproblemen signaleren
Het is lastig om stemmingsproblemen bij kinderen en jongeren te signaleren, doordat sommige kenmerken nu eenmaal horen bij het opgroeien. Zo komt het bij jongeren veel voor dat zij sombere gevoelens, angst, verlegenheid, geremdheid, eenzaamheid of een laag zelfvertrouwen hebben – zónder dat dit zorgelijk hoeft te zijn. Zulke emoties gaan vaak (maar lang niet altijd) over als jongeren ouder worden (Van Rooijen & Ince, 2012). Daarnaast is het signaleren van stemmingsproblemen bij kinderen en jongeren lastig, omdat je de symptomen makkelijk kunt missen. Die springen namelijk minder in het oog dan bijvoorbeeld gedragsproblemen (Postma & Schulte, 2008). Ook kunnen de problemen gemaskeerd worden door bijvoorbeeld gedragsproblemen of bijkomende problematiek.
Het uiten, interpreteren en bespreken van symptomen van een depressie verschilt ook per cultuur. Dat is iets om als hulpverlener rekening mee te houden (Intercultureel Addendum Depressie, 2012). Zo kunnen er verschillende woorden gebruikt worden om hetzelfde gevoel uit te drukken (zoals ‘uit evenwicht zijn’), of kunnen lichamelijke klachten meer of minder op de voorgrond staan in de beschrijving van de klachten.
Als jeugdprofessional hoor je competent en deskundig te zijn in het signaleren van stemmingsproblemen. Observerend vermogen, gespreksvaardigheden en kennis van gedrags- en ontwikkelingsproblemen zijn hierbij van belang (Postma & Schulte, 2008). Om signalen van stemmingsproblemen goed op te pikken, is het goed om een screeningsinstrument te gebruiken, naast de klinische blik. De beoordeling van stemmingsproblemen moet plaatsvinden door gekwalificeerde gedragsdeskundigen en psychiaters.
Waaruit moet onderzoek minimaal bestaan voordat hulpverleners de aard en ernst van stemmingsproblemen kunnen vaststellen?
Aanbevelingen
4.2.1. Screening
Toelichting op de aanbevelingen
-
Screen kinderen en jongeren in hoogrisicogroepen, bij aanwezigheid van een groot aantal risicofactoren of bij het vermoeden op stemmingsproblemen, altijd op stemmingsproblemen. Doe dit met een van de gestandaardiseerde instrumenten.
-
Maak bij het opsporen van stemmingsproblemen bij kinderen tot 18 jaar gebruik van gevalideerde vragenlijsten met goede psychometrisch eigenschappen (raadpleeg hiervoor de COTAN), zoals de CBCL (1,5 tot 18 jaar) of de SDQ (3 tot 16 jaar). Bij 11- tot 18-jarigen kan als zelfrapportagelijst bovendien de YSR worden gebruikt.
-
School jezelf in het gebruik van gestandaardiseerde vragenlijsten. Neem bij screening op depressie ook altijd een of meer items over suïcide mee. De CBCL/YSR/TRF, S-PSY en CDI-2 geven deze mogelijkheid. Bij een positieve beantwoording van het item suïcidaliteit raadpleeg je altijd de Multidisciplinaire Richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag (Van Hemert et al., 2012). Bevraag kinderen zelf (ook jonge kinderen) tijdens de screening op stemmingsproblemen.
-
Bevraag kinderen zelf (ook jonge kinderen) tijdens de screening op stemmingsproblemen.
-
Bevraag ook hun ouders. Hiervoor kun je bijvoorbeeld de CBCL en de YSR gebruiken.
-
Leg uit aan het kind en de ouders dat er met vragenlijsten wordt gewerkt om te kijken wat goed gaat en waarover zorgen zijn en bespreek vervolgens de uitkomsten.
Vermoed je een stemmingsprobleem, zet dan een screeningsinstrument in. Doe dit in elk geval bij het kind zelf; alleen de ouder(s) bevragen is niet voldoende. Het vaststellen van stemmingsproblemen of een stemmingsstoornis is namelijk vaak lastig doordat kinderen en jongeren niet geneigd zijn om te praten over symptomen, terwijl ze wel de belangrijkste informatiebron vormen (Addendum Depressie bij Jeugd; Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
Screening
Voor screening wordt aanbevolen om gebruik te maken van gevalideerde instrumenten met goede psychometrische eigenschappen. Zoals: de Child Behavior Checklist (CBCL), Teacher Report Form (TRF) en Youth Self Report (YRS) (Achenbach, 1991; Achenbach & Ruffle, 2000) of de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) (Goodman, 1997; 1999; Van Widenfelt et al., 2003). Een geschikt depressie-specifiek screeningsinstrument is ook de Child Depression Inventory-2 (CDI-2) (Bodden et al., 2016).
De uitkomsten van depressie- en stemmingsspecifieke screeningsinstrumenten geven je inzicht in de emotionele en gedragsproblemen van het kind. Welke instrumenten er precies beschikken over deze psychometrische eigenschappen, kun je nagaan in de COTAN. Zie voor een overzicht ook de databank Instrumenten van het NJi.
Neem bij screening op depressie ook altijd een of meer items over suïcide mee. Deze mogelijkheid is er bij de CBCL/YSR/TRF, S-PSY (dit is de SDQ met toegevoegde items, onder andere op het gebied van zelfdestructief gedrag als automutilatie en suïcidaal gedrag) en bij de Child Depression Inventory (CDI-2). Items over zelfdestructief gedrag moeten altijd óók worden besproken met de jongere. Een vragenlijst kan door de jongere worden aangegrepen om een lastig onderwerp als suïcidegedachten te uiten. Het is daarom aan gekwalificeerde gedragsdeskundigen om te screenen op stemmingsproblemen en de uitkomsten ervan te beoordelen.
Gaat het om een kind van 8 jaar of ouder, dan is het belangrijk om het kind zelf te vragen naar diens problemen en symptomen. Kinderen vanaf 8 jaar kunnen zelf een vragenlijst over hun stemmingsproblemen invullen. Ook kan bij hen een diagnostisch interview worden afgenomen. Bij jongere kinderen zijn er andere technieken nodig, zoals spelobservaties (Timbremont & Braet, 2005).
Daarnaast moeten ook altijd de ouders worden bevraagd. Het is raadzaam om daarna beide resultaten te combineren (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009). Als alléén ouders aan het woord komen, is de kans groot dat een stemmingsprobleem wordt gemist. Als alleen het kind bevraagd wordt, dan worden de stemmingsproblemen vaker overschat.
Vaststellen van de aard van de problematiek
Om de aard van de stemmingsproblemen of een stemmingsstoornis vast te stellen, zijn er een aantal dingen van belang om te vragen:
- Zijn er specifieke perioden waarin een depressie optreedt (in verband met seizoensgebonden depressie)?
- Is er sprake van een sombere stemming en van verlies van interesse of plezier (anhedonie) gedurende de laatste weken (kernsymptomen)?
- Komt er depressie of neerslachtigheid voor in de familie?
- Is er bij de ouder(s) sprake van andere psychopathologie dan depressie, zoals angststoornissen of verslavingsproblematiek?
(Bron: Addendum Depressie bij Jeugd (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009))
Is duidelijk dat een kind symptomen van stemmingsproblemen vertoont? Zorg er dan als jeugdprofessional voor dat de aard en ernst van de problematiek verder wordt ondergezocht. Diagnostisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een daartoe gekwalificeerde gedragsdeskundige of psychiater.
Vaststellen van de ernst van de problematiek
Voor een inschatting en diagnostiek van de ernst van een stemmingsprobleem of -stoornis kan een gekwalificeerde gedragskundige gebruikmaken van de CDI (Child Depression Inventory; zelfrapportage). Is er sprake een stemmingsprobleem, dan is het belangrijk de ernst ervan te bepalen. Beoordeel ook de aard van de symptomen, het beloop, de hoeveelheid symptomen en eventuele comorbiditeit.
Stemmingsproblemen kunnen ernstiger worden en overgaan in een stemmingsstoornis naarmate:
- er meer en ernstigere symptomen bij komen kijken
- de problemen langer aanhouden
- depressieve episoden vaker terugkeren
- het algemeen functioneren ernstiger aangetast raakt (op meerdere domeinen, zoals school, thuis, in hobby’s)
- het kind tussen de episoden door niet goed genoeg herstelt.
De bepaling van de ernst van de problematiek is een klinische afweging. Ook moet die bepaling herhaaldelijk plaatsvinden. Zo valt een eventuele verergering van de problematiek op tijd vast te stellen.
Vanuit de jeugdhulp en bescherming is het van belang te letten op de volgende vier zaken (Konijn et al., 2009; Van Yperen et al., 2002;).
1. De mate waarin het gedrag van het kind afwijkt van wat als normaal wordt beschouwd
Het gaat dan over gedrag dat:
- niet past bij de leeftijd van het kind;
- niet past bij de sekse van het kind;
- langer duurt dan twee weken;
- is uitgebreid over meerdere situaties van functioneren;
- specifieke symptomen vertoont;
- frequent optreedt;
- een verandering van gedrag betreft;
- niet past bij de sociaal-culturele context van het kind;
- niet past bij de levensomstandigheden van het kind.
2. Risico- en beschermende factoren in het kind, het gezin, de opvoeding en de wijdere omgeving
Risicofactoren zijn bijvoorbeeld:
- de biologische kwetsbaarheid van het kind;
- pathogene gezinsrelaties;
- een incompetent opvoedingsklimaat;
- nadelige factoren in de wijdere omgeving (bijv. wonen in een achterstandsbuurt).
Beschermende factoren kunnen zich op meerdere terreinen manifesteren. Bijvoorbeeld:
- Het kind: grote sociale en probleemoplossende vaardigheden, gevoel voor humor, hoge intelligentie.
- Het gezin: een goede relatie tussen kind en ouder(s), opvoedend handelen dat wordt gekenmerkt door warmte, disciplinering, responsiviteit en sensitiviteit.
- De wijdere omgeving: een steunend netwerk, positieve schoolervaringen, goede relaties met leeftijdgenoten en leerkrachten.
- Sociaal-maatschappelijk gebied: goede voorzieningen, prettige woonomgeving, werkgelegenheid.
3. Gevolgen van het probleemgedrag
Bij deze gevolgen gaat het om:
- de lijdensdruk bij het kind;
- de sociale belemmering voor het kind;
- de ontwikkeling van het kind;
- de gevolgen voor anderen;
- de gevolgen bij het bieden van hulp.
Kwaliteit van leven
De kwaliteit van leven hangt samen met meerdere dingen. Deels wordt die kwaliteit bepaald door objectieve indicatoren, deels door een subjectieve waardering van lichamelijk, materieel, sociaal en emotioneel welbevinden en deels door de ervaren competentie. Dit alles wordt gewogen aan de hand van de waarden die de persoon in kwestie erop nahoudt.
Een nuttige kennisbron voor de inschatting van de ernst van een stemmingsstoornis is ook het Addendum Depressie bij Jeugd (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
4. Onderscheid met gecompliceerde rouw
Het is belangrijk om stemmingsproblemen en -stoornissen te onderscheiden van gecompliceerde rouw. De ernst van de symptomen bij gecompliceerde rouw vereist namelijk een andere inschatting en er horen ook andere interventies bij. Van gecompliceerde rouw is sprake wanneer het kind zes maanden na het verlies van een dierbare aanhoudend gericht is op de overledene (verlangen naar en missen van), moeite heeft om zijn/haar dood te accepteren, verregaande bittere en boze gevoelens heeft in relatie tot dit verlies, gevoelloosheid ervaart, moeite heeft om verder te gaan met het leven en het gevoel heeft dat het eigen leven leeg en onbevredigend is. De Inventory for Prolonged Grief for Children (IPG-C) en de Inventory for Prolonged Grief for Adolescents (IPG-A) zijn betrouwbare en valide instrumenten om dit te meten (Spuij et al., 2011).
Wanneer zijn stemmingsproblemen reden tot inzet van jeugdhulp en wanneer tot inzet van jeugd-ggz?
Aanbevelingen
4.3.1. Samenwerking
Toelichting op de aanbevelingen
-
Zorg dat je beschikt over gesprekstechnieken waarmee je goed kunt doorvragen bij kinderen en jongeren. Vraag zo nodig om training op dit gebied. Blijkt uit de uitkomsten van een gestandaardiseerde vragenlijst (zoals CBCL/YSR/TRF) dat er ernstige stemmingsstoornissen zijn, verwijs dan door naar een daartoe gekwalificeerde jeugdprofessional.
-
Vraag bij twijfel om collegiaal advies van de gespecialiseerde zorg.
-
Raadpleeg bij ernstige stemmingsproblemen en -stoornissen de huisarts of de gespecialiseerde hulp voor een verwijzing en/of samenwerking. Hoe ernstiger de problematiek, hoe sneller je moet handelen.
-
Zorg dat er een sociale kaart beschikbaar is die inzicht geeft in de samenwerkingspartners binnen de jeugdhulp en -bescherming, de (huis)artsenzorg, et cetera. Deze kaart moet namen en telefoonnummers bevatten, zodat er snel gehandeld kan worden als dat noodzakelijk is.
-
Schakel de huisarts of multidisciplinaire hulp (inclusief medische expertise) in wanneer je inschat dat de hulp binnen jeugdhulp of -bescherming te weinig resultaat geeft.
-
Schakel bij comorbiditeit direct de huisarts of de jeugd-ggz in.
Samenwerkingspartners onder de knop hebben
Voor jou als jeugdprofessional hoort helder te zijn wie er bevoegd en bekwaam is om een stemmingsprobleem of -stoornis vast te stellen. Ook moet duidelijk zijn hoe je met de huisarts kan samenwerken in de signalering en diagnostiek. Er hoort een sociale kaart beschikbaar te zijn die inzicht geeft in de samenwerkingspartners binnen de jeugdhulp en -bescherming, de (huis)artsenzorg, et cetera. Deze kaart bevat namen en telefoonnummers om snel te kunnen schakelen en handelen als de situatie dat vereist.
Specialistische hulp inschakelen
Is er naast stemmingsproblemen ook sprake van (een vermoeden van) een andere psychische stoornis, schakel dan specialistische hulp in. Het kan bijvoorbeeld gaan om een angststoornis, ADHD, ASS of persoonlijkheidsproblematiek. Ook doe je er als jeugdprofessional goed aan de jeugd-ggz in te schakelen als je inschat dat door jeugdhulp of -bescherming te weinig resultaten te behalen zijn. Bij twijfel is de aanbeveling om advies in te winnen bij de gespecialiseerde zorg.
Bij ernstige stemmingsproblemen of bij een vermoeden van een stemmingsstoornis is het wenselijk om in ieder geval de huisarts of gespecialiseerde zorg te raadplegen, in verband met een eventuele verwijzing dan wel samenwerking. Bespreking vindt dan plaats in een multidisciplinair team met daarin ook een gekwalificeerde gedragsdeskundige en/of kinder- en jeugdpsychiater. Voor de diagnose is een BIG-geregistreerde professional nodig. Voor medicatie bij kinderen jonger dan 18 jaar is een kinder- en jeugdpsychiater nodig. Overleg bij jonge kinderen ook met een kinderarts, zodat somatische aspecten niet worden gemist.
De taken van de professionals rondom stemmingsproblemen
De taken rondom stemmingsproblemen zijn uiteenlopend en kunnen per casus verschillen. Het is belangrijk dat een hiervoor gekwalificeerde jeugdprofessional deze taken uitvoert. Hierbij kunnen verschillende disciplines betrokken zijn. Dit vraagt dan ook om afstemming binnen de jeugdhulp en -bescherming en met aanpalende sectoren. Als stemmingsproblemen meteen gesignaleerd worden, en de wijkteams en de gemeenten gezamenlijk zorgen voor consulten, kun je als jeugdprofessional (preventief) meer doen en betere jeugdhulp bieden.
Als de gemeente een besluit moet nemen over het bieden van hulp, is het belangrijk dat een deskundige op het gebied van jeugdhulp die beslissing neemt. Deze deskundige volgt het gehele traject, op alle leefgebieden, zodat de benodigde hulp op tijd te bieden valt. Wordt de gemeente er pas bij betrokken als de problemen verergerd zijn, dan is er een groter risico dat het kind te laat de juiste hulp krijgt.
Taken rondom stemmingsproblemen die afstemming vragen
- Psycho-educatie geven en de stappen van gedeelde besluitvorming volgen
- Signalen en symptomen herkennen
- Diagnose stellen
- Begeleiden bij stemmingsproblemen
- Groepsdynamiek begeleiden
- Een positief opgroei- en opvoedklimaat creëren
- De omgeving van het kind adviseren
- Geprotocolleerde behandeling uitvoeren
- Medicatiegebruik monitoren
- Zicht houden op de medische kant van het hulpverleningstraject
- Informeren en adviseren over passende hulp
- Diverse interventies uitvoeren
- Zicht houden op veiligheid van het kind
- Bedreigende knelpunten signaleren
- Gespecialiseerde hulp (zoals gepersonaliseerde psychotherapie) inschakelen
- Contact met betrokken hulpverleners onderhouden
4.3.2. Persoonlijkheidsproblematiek
Toelichting op de aanbeveling
-
Betrek de huisarts, gz-psycholoog of kinder- en jeugdpsychiater erbij zodra je signalen krijgt dat er mogelijk sprake is van borderline en bipolaire problematiek (bijvoorbeeld als het kind hypomane fasen heeft).
Zodra er signalen zijn die wijzen op borderline of op bipolaire problematiek (bijvoorbeeld hypomane fasen) schakel je als jeugdprofessional de huisarts of jeugd-ggz in voor diagnostiek.
Persoonlijkheidsproblemen
Stemmingsproblemen kunnen samengaan met de ontwikkeling van persoonlijkheidsproblemen, zoals een borderline persoonlijkheidsstoornis. Die persoonlijkheidsproblemen kunnen dan invloed hebben op het beloop van de stemmingsproblemen (Hutsebaut et al., 2019). Het criterium voor een persoonlijkheidsstoornis is dat de symptomen inflexibel, niet aangepast en chronisch zijn en subjectief lijden en/of significant disfunctioneren veroorzaken, ongeacht de leeftijd. Ook moeten de uit de persoonlijkheidsproblemen voortvloeiende gedragingen gedurende minstens een jaar aanhoudend inwerken op het dagelijks functioneren. Daarnaast kunnen de symptomen niet verklaard worden vanuit de ontwikkelingsfase of vanuit een As 1-stoornis.
Stemmingsproblemen en een borderline persoonlijkheidsstoornis
Soms is er bij kinderen en jongeren lastig een onderscheid te maken tussen een kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van een borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) en een kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van een depressie. Een diagnose stellen is niet mogelijk zonder grondig diagnostisch onderzoek. Er zijn verschillende professionals die borderline problemen kunnen signaleren: de huisarts, de POH-GGZ, een jeugdprofessional in het sociale wijkteam en een jeugdprofessional in de jeugdzorg en -bescherming. Bij een vermoeden van borderlineproblemen moeten screening en doorverwijzing meteen plaatsvinden. Kinderen en jongeren die mogelijk een borderline persoonlijkheidsstoornis hebben, moeten worden doorverwezen naar de jeugd-ggz. Daarbinnen zijn er verschillende behandelmogelijkheden. Enerzijds sluiten die aan hoe sterk de borderlineproblemen zich ontwikkeld hebben tot een persoonlijkheidsstoornis, en anderzijds op de ernst van de problemen (Hutsebaut et al., 2019).
Borderlineproblemen kunnen zich op verschillende manieren uiten bij kinderen en jongeren:
- Emoties niet kunnen reguleren
- Extreme verlatingsangst
- Impulsiviteit, ondoordacht schadelijk of zelfbeschadigend gedrag, suïcidaliteit, risicovol seksueel contact en agressief of grensoverschrijdend gedrag
- Sociale isolatie en schoolverzuim
- Plotselinge stemmingswisselingen of een gevoel van leegte, een gevoel van minderwaardigheid
- Zwart-wit denken
- Moeilijk positieve relaties aangaan of behouden
- Stemmingsproblemen, angstproblemen, eetstoornissen en/of middelenmisbruik of -afhankelijkheid
Het is belangrijk dat je als jeugdprofessional deze uitingen kan herkennen.
Vaak spelen langdurige en vroegkinderlijke negatieve ervaringen een rol en is er sprake van een verstoorde gehechtheid. Het behandelen van borderlineproblemen (in de jeugd-ggz) kan stemmingsproblemen doen afnemen, maar andersom is dat niet het geval (Hutsebaut et al., 2019).
Zorg dat je ook het gezin bij de behandeling betrekt, en eventueel ook school.
Stemmingsproblemen en een bipolaire stoornis
Bipolaire stoornissen komen niet veel voor onder kinderen en jongeren. De impact van een bipolaire stoornis op het leven van een kind is wel groot. Daarom is hiervoor in deze richtlijn specifiek aandacht voor het (vroegtijdig) herkennen van bipolaire problemen of problematiek in wording. Kinderen en jongeren die mogelijk een bipolaire stoornis hebben, moeten worden doorverwezen naar de gespecialiseerde zorg (jeugd-ggz).
Het is belangrijk dat je als jeugdprofessional oplet of de volgende symptomen aanwezig zijn die kunnen duiden op een bipolaire stoornis:
- Snelle schommelingen in stemming en gedrag, vaak geassocieerd met comorbide ADHD en gedragsstoornissen.
- Zeer snelle, korte, terugkerende manische episodes die enkele uren tot een paar dagen duren (McClellan et al., 2007). Manische episodes zijn zeer sterke schommelingen in gedrag en gevoel.
- Veranderingen in stemming, energieniveau en gedrag. Prikkelbaarheid, strijdlust en gemengde manisch-depressieve kenmerken komen vaker voor dan euforie.
- Psychotische symptomen, sterk labiele stemmingen en/of gemengde manische en depressieve kenmerken (McClellan et al., 2007).
- Chronisch manisch gedrag (McClellan et al., 2007).
Symptomen van bipolaire problemen verschillen tussen kinderen en volwassenen.
5. Aanpak en interventies
Er zijn verschillende evidence-based interventies beschikbaar in de hulp bij of behandeling van stemmingsproblemen en depressie, of bij het voorkómen ervan (Conijn & Ruiter, 2011; Van Rooijen, 2018; Zorgstandaard Depressieve stoornissen, 2018). De interventies gericht op het voorkómen van stemmingsproblemen of depressie noemen we preventieve interventies. Bij geschikte preventieve interventies kan het gaan om selectieve preventie of geïndiceerde preventie.
Selectieve preventie
Selectieve preventieve interventies zijn geschikt voor kinderen en jongeren die nog geen stemmingsklachten hebben, maar wel een verhoogd risico om die te ontwikkelen. Risicofactoren hierbij zijn beschreven in Risico- en beschermende factoren. Selectieve preventieve interventies kunnen leiden tot een klinisch significante afname van depressie op de nameting en in de periode na de interventie. Over het algemeen verdwijnen de effecten langzaam na 1 à 2 jaar (Addendum Depressie bij Jeugd, 2009; Van Rooijen, 2018).
In deze tabellen staan de selectieve preventieve interventies voor kinderen en jongeren met een verhoogd risico om stemmingsproblemen te ontwikkelen, gericht op het kind de of op de ouders.
Geïndiceerde preventie
Preventieve interventies gericht op de problematiek hebben als doel om te voorkomen dat de problematiek erger wordt. Dit noemen we geïndiceerde preventieve interventies. Cognitieve gedragstherapie (CGT), ingezet als geïndiceerde preventieve interventie, kan bijvoorbeeld bij jongeren met subklinische klachten de kans op het ontstaan van een depressie met 63% verminderen (Oud et al. 2019). De effecten van CGT zouden nog kunnen toenemen als de behandeling een combinatie bevat van gedragsactivatie en het uitdagen van gedachten, of als de verzorger betrokken is bij de behandeling van de jongere (Oud et al. 2019). Andere veelgebruikte CGT-componenten om somberheidsklachten aan te pakken, zijn probleemoplossingsvaardigheden en relaxatie. Recent is aangetoond dat de volgorde waarin de CGT-componenten gedragsactivatie, cognitieve herstructurering, probleemoplossingsvaardigheden en relaxatie worden aangeboden niet uitmaakt voor het effect direct na de training en zes maanden erna bij jongeren tussen de 11 en 18 jaar met depressieve klachten (Van den Heuvel et al., 2019; Van den Heuvel et al, 2020).
In deze tabellen staan de geïndiceerde preventieve interventies voor respectievelijk kinderen en jongeren met aanwezige stemmingsproblemen.
Vragen en aanbevelingen
Welke (kosten)effectieve preventieve interventies zijn er voor kinderen met een verhoogd risico op stemmingsproblemen?
Aanbevelingen
5.1.1. Interventies bij risico
Toelichting op de aanbevelingen
-
Overweeg bij kinderen met een verhoogd risico op stemmingsproblemen de interventies in de tabellen.
-
Volg de stappen van gedeelde besluitvorming. Geef altijd psycho-educatie aan zowel het kind als de ouders. Bespreek hierbij met de ouders en het kind wat het probleem is, de oorzaken, wat het in stand houdt, mogelijke gevolgen en toekomstverwachtingen. Ga hierbij na of de ouders en het kind de informatie begrijpen, welke vragen zij hebben, of de informatie herkenbaar is en of ze de betekenis delen.
-
Leg de aanbevolen hulpmogelijkheden en passende interventies voor. Bespreek de voor- en nadelen van deze opties en ga na welke voorkeuren ouders en kinderen hierin hebben. Betrek zo mogelijk ook de ouders bij het implementeren van de interventie.
-
Wanneer een van de ouders kampt met psychische en/of verslavingsproblemen, raadpleeg dan de richtlijn KOPP/KOV.
-
Wees erop bedacht dat stemmingsproblemen kunnen verergeren of kunnen schommelen. Evalueer de ernst van de problematiek en het resultaat van de interventies steeds weer opnieuw om op tijd een verergering van de problematiek te kunnen vaststellen.
-
Vraag bij twijfel om collegiaal advies van de gespecialiseerde zorg.
Tabel: Interventies voor kinderen en jongeren met een verhoogd risico op stemmingsproblemen
| Naam interventie | Doel van de interventie | Methode | Primaire doelgroep | Niveau van effectiviteit / onderzoek |
|---|---|---|---|---|
| Voorkomen dat stemmingsproblemen optreden als gevolg van angstklachten. Omgaan met gevoelens van angst en depressie. | Groepsbijeenkomsten voor kinderen en jongeren of individuele begeleiding. Ouderbijeenkomsten. | Kinderen en jongeren van 4-16 jaar met stemmingsproblemen en/of angstproblemen | Erkend als: effectief volgens sterke aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Ondersteuning van jongeren hoe om te gaan met een ouder met psychische problemen, met aandacht voor het bevorderen van een reële kijk op zichzelf en de ouder, het doorbreken van sociaal isolement en het aanleren van vaardigheden om goed voor zichzelf te zorgen. | Online groepsbijeenkomsten in chatbox, e-mailservice. | Jongeren van 16-25 jaar van wie (een van) de ouders psychische of verslavingsproblemen heeft/hebben. | Erkend als: goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Kinderen uit de Knel | Verminderen van conflicten en verbeteren van opvoedklimaat, om depressie en angstproblemen te voorkomen. | Groepsbijeenkomsten ouders, groepsbijeenkomsten kinderen en jongeren, betrekken sociale netwerk. | Kinderen en jongeren van 4-18 jaar die vanwege strijd tussen hun gescheiden ouders last hebben van angsten, depressieve gevoelens of somberheid. | Erkend als: goed onderbouwd. |
| Piep zei de Muis | Signaleren van en steun geven aan kinderen van ouders met psychische, psychosociale en verslavingsproblemen. Bespreekbaar maken van de thuissituatie, leren ontspannen, herkennen van emoties en verbeteren van zelfbeeld. | Gezinsbegeleiding, bijeenkomsten voor kinderen, ouderbijeenkomsten, opvoedondersteuning en lotgenotencontact | Kinderen van 4-8 jaar en hun ouders uit gezinnen met stress (incl. KOPP/KOV). | Erkend als: goed onderbouwd. |
| KOPP doe-praatgroep | Versterken van competenties door ondersteuning, begrip voor psychische problemen, het zelfbeeld versterken en schuld- en schaamtegevoelens verminderen. | Groepsaanbod voor kinderen, ouderbijeenkomst | Kinderen van 8-12 jaar van wie (een van) de ouders psychische of verslavingsproblemen heeft/hebben. | Aangedragen vanuit de praktijk. Gunstige onderzoeksuitkomsten (Van Santvoort et al., 2013), in voorbereiding voor beoordeling. |
| Pubergroep KOPP | Versterken van competenties door ondersteuning, begrip voor psychische problemen, het zelfbeeld versterken en schuld- en schuld- en schaamtegevoelens verminderen. | Groepsaanbod voor jongeren, ouderbijeenkomst | Jongeren van 12-16 jaar van wie (een van) de ouders psychische of verslavings- problemen heeft/hebben. | Aangedragen vanuit de praktijk. Gunstige onderzoeksuitkomsten voor vergelijkbare interventie (Doe-praatgroep; Van Santvoort et al., 2013). |
Tabel: Interventie voor ouders van kinderen en jongeren met een verhoogd risico op psychische problemen
| Naam interventie | Doel van de interventie | Methode | Primaire doelgroep | Niveau van effectiviteit / onderzoek |
|---|---|---|---|---|
| Triple P (Niveau 4 en 5 bij ernstige problemen) | De opvoedingsvaardigheden en de band tussen ouder en kind versterken, zodat emotionele en gedragsproblemen van het kind verminderen. Het aanvullende niveau 5 is gericht op het opheffen van belemmerende factoren in het gezin, zoals persoonlijke problemen of relatieproblemen. | Individueel begeleidingstraject of een groepstraining voor ouders.
| Ouders van kinderen en jongeren van 2-16 jaar met milde tot ernstige emotionele of gedragsproblemen. | Erkend als: effectief volgens eerste aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Ouder-baby interventie | De kwaliteit van de ouder-kindinteractie en een veilige gehechtheid van het kind versterken. | Huisbezoeken. | Ouders (in dit geval tienermoeders) met psychische problemen, met een baby van 0-1 jaar. | Erkend als: effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Online cursus KopOpOuders | De opvoedcompetentie van de ouders versterken, om welbevinden van zowel ouders als kinderen te verbeteren. | Online groepsbijeenkomsten in chatbox, e-mailservice, lotgenotencontact via forum. | Ouders en partners van ouders met psychische en/of verslavingsproblemen met een kind of jongere van 1 tot 18 jaar. | Erkend als: goed onderbouwd. |
Verdieping en onderbouwing
De werkgroep heeft interventies geselecteerd die minimaal als ‘theoretisch goed onderbouwd’ zijn opgenomen in de Databank Effectieve Jeugdinterventies, of die naar voren gebracht zijn door de werkgroep en in wetenschappelijk onderzoek gunstige uitkomsten laten zien. Meer informatie over deze interventies is te vinden in de databank Effectieve jeugdinterventies.
Welke (kosten)effectieve interventies zijn er voor kinderen met stemmingsproblemen?
Aanbevelingen
5.2.1. Interventies bij stemmingsproblemen
Toelichting op de aanbevelingen
-
Bij kinderen met stemmingsproblemen geldt: hoe eerder de hulp wordt ingezet, hoe beter. Betrek zo mogelijk ook de ouders bij de interventie.
-
Houd bij het bieden van hulp rekening met de ernst van de problematiek en de leeftijd van het kind. Geef waar mogelijk zowel het kind als de ouders een keuze tussen enkele interventies, bijvoorbeeld online hulp of face-to-face contact, binnen de jeugdhulp, jeugdbescherming of jeugd-ggz.
-
Vraag bij twijfel om collegiaal advies van de gespecialiseerde zorg. Bied bij kinderen met stemmingsproblemen een of enkele van de interventies aan die in de tabellen staan.
-
Bij kinderen specifiek met een depressie verwijs je naar de gespecialiseerde zorg. Bij een lichte depressieve stoornis zijn de volgende interventies aanbevolen: actief volgen van het kind, het bieden van dagstructurering en mogelijk ook de bovenstaande interventies, zelfhulp of runningtherapie. Afhankelijk van de ernst en duur van de depressieve klachten bestaat de behandeling uit cognitieve gedragstherapie (CGT) of interpersoonlijke therapie (IPT), in uitzonderlijke gevallen gecombineerd met medicatie.
Welke interventies geschikt zijn voor kinderen met stemmingsproblemen, hangt af van de ernst van de problematiek en de leeftijd van het kind. De interventies met de hoogste bewijskracht hebben de voorkeur. In het algemeen geldt ook: hoe eerder de hulp komt, hoe beter. Volg hierbij de stappen van gedeelde besluitvorming (Bartelink, Meuwissen & Eijgenraam, 2017). Als hulpverlener ga je samen met de ouders en het kind na wat de problemen zijn, wat hun wensen en ideeën zijn voor de hulp en welke mogelijkheden zij hebben voor ondersteuning vanuit hun sociale netwerk. Je kunt ze hierbij ook voorlichtingsmateriaal aanreiken. Voor jongeren met een migratie- of vluchtelingenachtergrond zijn beeldverhalen beschikbaar (KJP, 2020).
Het is belangrijk het kind en de ouders de best passende mogelijkheden voor professionele hulp voor te leggen en met hen de voor- en nadelen van deze interventies te bespreken. Bespreek ook de voorkeuren, wensen en verwachtingen van ouders en kinderen, bijvoorbeeld hun voorkeur voor online hulp of face-to-facecontact. Als jeugdprofessional is het je rol om ouders en kind goed te informeren en te bevragen, en goed naar hen te luisteren. Zo kun je samen het proces van gedeelde besluitvorming invulling geven. En samen beslissen jullie welke hulp het beste aansluit bij de vraag of het probleem en hun voorkeuren.
Terugvalpreventie
Terugvalpreventie neemt een belangrijke plaats in bij de behandeling van kinderen, jongeren en jongvolwassenen met een depressie (Zorgstandaard Depressieve stoornissen, 2018). Terugvalpreventie kan bestaan uit het volgende:
- Zelfhulp bevorderen.
- Regelmatige monitoring gedurende meerdere jaren.
- Een terugvalpreventieplan opstellen.
- Specifieke terugvalpreventieprogramma’s en contactinformatie aanbieden bij een dreigende terugval of recidivering; zo kan er eventueel snel een nieuwe behandeling komen.
Stem met de gespecialiseerde zorg af wie wat kan doen om terugval te voorkomen. Volg voor aanwijzingen rondom terugvalpreventie de checklists per leefgebied.
Wat zijn de taken rondom stemmingsproblemen?
In de signalering en aanpak van stemmingsproblemen zijn er verschillende taken. Dit vraagt om afstemming door de verschillende betrokkenen. Bij Samenwerking lees je hier meer over.
Tabel: Interventies voor kinderen van 6 tot 12 jaar met stemmingsproblemen, om te voorkomen dat de problematiek verergert
| Naam interventie | Doel van de interventie | Methode | Primaire doelgroep | Niveau van effectiviteit / onderzoek |
|---|---|---|---|---|
| Vrienden | Voorkomen dat stemmingsproblemen optreden als gevolg van angstklachten. Omgaan met gevoelens van angst en depressie. | Groepsbijeenkomsten of individuele begeleiding. | Kinderen/ jongeren van 4-16 jaar met stemmingsproblemen en angstproblemen, waarbij angstklachten op de voorgrond staan. | Erkend als: effectief volgens sterke aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Basic Trustmethode | Terugdringen van problemen door middel van versterking van de gehechtheidsrelatie en opvoedvaardigheden. | Psycho-educatie, ouderbegeleiding aan de hand van video-opnamen. | Kinderen van 2-18 jaar met ernstige gedrags- en/of emotionele problemen in de gehechtheidsrelatie en hun opvoeders in gezinnen of (semi)residentiële voorzieningen. | Erkend als: effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Denken + Doen = Durven | Het verminderen van angstklachten zodat deze geen beperkingen meer vormen voor het dagelijks leven. | Groepsbijeenkomsten of individuele begeleiding. | Kinderen en jongeren van 8-18 jaar met angstklachten of angststoornissen. | Erkend als: effectief volgens sterke aanwijzingen. |
| Pak aan | Verminderen van depressieklachten door onder andere opbouwen positief zelfbeeld, probleemoplossend denken, uitdagen van negatieve gedachten en herkennen van gevoelens. | Individuele begeleiding, groepsbegeleiding. | Kinderen/jongeren van 8-13 jaar met stemmingsproblemen, depressie of dysthymie. |
Deze erkenning is verlopen. |
Tabel: Interventies voor jongeren vanaf 12 jaar met stemmingsproblemen, om te voorkomen dat de problematiek verergert
| Naam interventie | Doel van de interventie | Methode | Primaire doelgroep Kinderen en jongeren voorgezet onderwijs | Niveau van effectiviteit / onderzoek |
|---|---|---|---|---|
| Vrienden | Voorkomen dat stemmingsproblemen optreden als gevolg van angstklachten. Omgaan met gevoelens van angst en depressie. | Groepsbijeenkomsten voor kinderen en jongeren of individuele begeleiding. Ouderbijeenkomsten. | Kinderen en jongeren van 4-16 jaar met stemmingsproblemen en angstproblemen, waarbij angstklachten op de voorgrond staan. | Erkend als: effectief volgens sterke aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Denken + Doen = Durven | Het verminderen van angstklachten zodat deze geen beperkingen meer vormen voor het dagelijks leven. | Groepsbijeenkomsten of individuele begeleiding. | Kinderen en jongeren van 8-18 jaar met angstklachten of angststoornissen. | Erkend als: effectief volgens sterke aanwijzingen. |
| De Groeifabriek | Gericht op het verminderen van mentale gezondheidsproblemen bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. | Online interventie die de jongeren individueel of in een kleine groep volgen. | Kinderen en jongeren van 12-23 jaar met een licht verstandelijke beperking en bijkomende psychiatrische problematiek. | Erkend als: effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Praten online | Verminderen van depressie- en angstklachten zodat erger wordt voorkomen en de kans op herstel groter is. Subdoelen zijn gericht op het voeren van eigen regie in herstel en het inzetten van hulpbronnen en vaardigheden. | Online hulpverlening via chat. | Jongeren van 12 - 23 jaar met angstklachten en depressieklachten die (nog) niet de stap zetten naar face-to-facehulp. | Deze erkenning is verlopen. |
| Happyles | Bevorderen van welbevinden en geluk ter voorkoming of vermindering van depressieklachten. | Lessen op school, e-learning, online groepscursus en adviesgesprek. | Jongeren van 13-25 jaar op het vmbo of mbo. | Erkend als: goed onderbouwd. |
| Gripopjedip | Verminderen van depressieve klachten om depressie te voorkomen. | Online groepsbegeleiding in chatbox. | Jongeren van 16-25 jaar met stemmingsproblemen. | Erkend als: effectief volgens eerste aanwijzingen.
|
| Op volle kracht (Penn intervention program) | Verminderen van depressieklachten, voorkómen van depressie. | Lessen op school, met componenten van cognitieve gedragstherapie. | Meisjes van 11-14 jaar met depressieklachte | Gunstige onderzoeksuitkomsten (Kindt et al., 2012; Scholte et al., 2013; Wijnhoven et al., 2014.) |
| De D(o)epressie-cursus | Verwerven en versterken van vaardigheden om in het dagelijks leven beter te kunnen functioneren met zo min mogelijk depressieklachten. | Groepsbijeenkomsten, cognitieve gedragstherapeutische technieken. | Jongeren van 16-21 jaar met stemmingsproblemen. | De erkenning is verlopen. |
| Stap op weg (verkorte versie van Do(e)pressie) | Verwerven en versterken van vaardigheden om in het dagelijks leven beter te kunnen functioneren met zo min mogelijk depressieklachten. | GGZ-preventieafdeling. | Jongeren van 14-18 jaar met stemmingsproblemen. | De erkenning is verlopen. |
| STARr-training | Depressieklachten en sociale angst verminderen en verergering voorkomen door:
| Cognitief-gedragstherapeutische groepstraining bestaande uit 5 modules die in verschillende volgordes aangeboden kunnen worden. | Jongeren van 10-20 jaar met depressieve en/of sociale angstklachten. | Gunstige onderzoeksuitkomsten: significante afname van depressieklachten direct na training en zes maanden Gunstige onderzoeksuitkomsten: significante afname van depressieklachten direct na training en zes maanden later (Van den Heuvel et al., 2019). Significante afname van spreekangst en sociale angst direct na en zes weken na Module Act&dare op zichzelf óf in combinatie met module Think of Relax (De Jong et al., 2020). |
*Loket Gezond Leven heeft een overzicht van erkende leefstijlinterventies. De interventies komen uit de Interventiedatabase Gezond en Actief Leven. Dit is een gezamenlijk initiatief van Kenniscentrum Sport & Bewegen en het RIVM.
Verdieping en onderbouwing
De werkgroep heeft interventies geselecteerd die minimaal als ‘theoretisch goed onderbouwd’ zijn opgenomen in de databank Effectieve jeugdinterventies, of die naar voren gebracht zijn door de werkgroep en in wetenschappelijk onderzoek gunstige uitkomsten laten zien. Meer informatie over deze interventies is te vinden in de databank Effectieve jeugdinterventies.
Welke criteria, indicaties en contra-indicaties bepalen de volgorde waarin interventies worden aangeboden bij meervoudige problematiek, waaronder stemmingsproblemen?
Aanbeveling
5.3.1. Indicaties
Toelichting op de aanbeveling
-
Voor deze vraag zijn geen aanbevelingen geformuleerd.
Specifieke indicaties en contra-indicaties voor interventies bij stemmingsproblemen zijn aangegeven in de tabellen met effectieve preventieve interventies bij risico op stemmingsproblemen en bij stemmingsproblemen.
Medicamenteuze behandeling
Het is belangrijk om in de behandeling van depressie niet te snel te starten met medicatie. Ook moet die stap altijd plaatsvinden op basis van gezamenlijke besluitvorming (Zorgstandaard Depressieve stoornissen, 2018). Eerst moet bovendien een somatische oorzaak van de psychische klachten zijn uitgesloten. Bij kinderen onder de 18 jaar kan alleen de kinder- en jeugdpsychiater antidepressiva voorschrijven. Die hoort altijd eerst de alternatieven voor medicamenteuze behandeling te overwegen.
Onderzoeksdata over het effect van antidepressiva bij kinderen en jongeren zijn er slechts zeer beperkt. Het risico op overdosering is een belangrijk aspect in de overwegingen bij medicamenteuze behandeling, evenals het kunnen afbouwen van medicatie. Om terugval te voorkomen moet de medicamenteuze behandeling tot een jaar na het herstel voortduren. Bij iemand die medicatie gaat gebruiken, duurt het gehele traject dus langer.
Tijdens het opbouwen van de medicatie is er mogelijk een verhoogd risico op suïcidaliteit. Dit moet onder controle gehouden worden (zie ook Signalering en diagnostiek) door het behandelde kind heel nauwkeurig te volgen.
Hoe kunnen hulpverleners (preventief) werken buiten de spreekkamer (in de context van gezin, school en vrije tijd)? En hoe kunnen hulpverleners een (jeugdhulp- of jeugd-ggz-) behandeling ondersteunen buiten de spreekkamer (in de context van gezin, school?
Aanbevelingen
5.4.1. Netwerk van hulpverleners
Toelichting op de aanbevelingen
-
Volg de aanwijzingen in de checklists op voor de betreffende leefgebieden.
-
Blijf bij overdracht naar de volwassenen-ggz in contact met het kind en diens ouders totdat de overdracht goed heeft plaatsgevonden.
Kinderen en jongeren met stemmingsproblemen of een -stoornis hebben soms een netwerk van hulpverleners om zich heen. Ze kunnen namelijk een behandeling krijgen binnen andere vormen van jeugd-ggz of jeugdgezondheidszorg (JGZ), en daarnaast hulp ontvangen vanuit de jeugdhulp en -bescherming. Kinderen en jongeren bij wie de behandeling binnen de jeugd-ggz is afgerond, worden bovendien vaak begeleid binnen de (residentiële) jeugdhulp en -bescherming. Het is dan ook essentieel dat alle betrokken professionals hun hulp goed afstemmen en met elkaar samenwerken, om zo de symptomen van het kind en de daaraan verwante psychosociale gevolgen te verminderen. Ook kunnen jeugdprofessionals bijdragen aan interventies die al geboden worden binnen de jeugd-ggz of JGZ.
Samenwerken met gespecialiseerde hulpverleners
Integrale jeugdhulp is jeugdhulp die passend en samenhangend is, met het kind en het gezin als uitgangspunt. Deze hulp is zo licht en gewoon mogelijk, maar ook intensief en specialistisch waar nodig. Het principe ‘één gezin, één plan’ is leidend. Dus is er een multidisciplinaire samenwerking nodig door verschillende domeinen, specialismen en sectoren, elk met hun eigen deskundigheid. Dit vraagt om verbinding van (gespecialiseerde) jeugdhulp met andere domeinen en partners in de zorg, zoals de huisarts, de onderwijsconsulent en school, de opvoedhulp, het lokale team, de jeugdgezondheidszorg en justitie. Integrale jeugdhulp kan leiden tot minder wisselingen in hulpverleners, betere afstemming tussen hulpverleners, zorg op verschillende levensgebieden en continuïteit van zorg tijdens overgangsfasen.
Gemeenten, zorgaanbieders en onderwijs zijn samen verantwoordelijk voor jeugdhulp. Jeugdprofessionals zorgen in onderlinge afstemming dat kinderen en jongeren zich veilig en gezond kunnen ontwikkelen: thuis, op school, in de wijk en online. Het gaat dan bijvoorbeeld om de casusregisseur, de jeugdconsulent en het wijkteam. Onderwijs kan een belangrijke informatiebron zijn om de benodigde hulp in kaart te brengen en te analyseren, en om de jeugdhulp te evalueren. Ook is het onderwijs een belangrijke partner in de samenwerking vanuit een integrale benadering.
De schoolcoach biedt ondersteuning aan de school, ouders en kinderen bij sociaal-emotionele problemen. Bijvoorbeeld bij vragen over het gedrag, de ontwikkeling van het kind, de opvoeding, of zorgen over de veiligheid. De schoolcoach helpt de school, de ouders en het kind om zoveel mogelijk zelf oplossingen te vinden. Samen wordt er gezocht naar passende oplossingen en hulp. Als het nodig is, geeft de coach trainingen op school. Bijvoorbeeld om de weerbaarheid van kinderen te vergroten of om faalangst te bestrijden. Op het gebied van passend onderwijs kan de onderwijsconsulent van belang zijn. Lees meer over de rol van de onderwijsconsulent op deze webpagina van de Rijksoverheid.
Overdracht naar volwassenen-ggz
Deze richtlijn is van toepassing op jongeren tot 23 jaar die vóór hun 18e al jeugdhulp of -bescherming ontvingen die nog altijd doorloopt. Juist bij jongeren tussen de 18 en 25 jaar komen veel stemmingsproblemen en suïcides voor. In de transitie of transfer naar de volwassenen-ggz kan de continuïteit van de zorg in het geding zijn als er geen goede afstemming plaatsvindt, zoals door wachtlijsten. Van belang is dat een jongere niet wordt ‘losgelaten’ voordat de overdracht goed is afgerond. Dit is een belangrijk aandachtspunt in de overdracht van jeugd-psychiatrische zorg naar volwassen-psychiatrische zorg. De transitietool helpt bij een verantwoorde overgang (Theunissen, Van Harten & Pannebakker, 2019a en b).
Leefgebieden
Belangrijk is dat je als jeugdprofessional de omgeving van het kind betrekt bij de hulp en/of de behandeling. Er zijn verschillende leefgebieden waar kinderen met stemmingsproblemen tegelijkertijd deel van uitmaken. Voor het begeleiden van de stemmingsproblemen binnen deze verschillende leefgebieden zijn er checklists die je kunt gebruiken. Die helpen je om te komen tot een goede samenwerking en afstemming met andere leefgebieden. De checklists voor jeugdprofessionals die hieronder staan, zijn gebaseerd op een inventarisatie onder de werkgroepleden. Bij deze inventarisatie is gevraagd naar aandachtspunten in de samenwerking en afstemming met andere hulpverleners, en naar aandachtspunten in de context van gezin, school en vrije tijd. We onderscheiden de volgende leefgebieden:
- Gezin
- Pleeggezin
- School
- Hulpverlening onderling
- Residentiële setting
1. Checklist gezin
- Zorg dat er één aanspreekpunt is voor alle hulpverlening binnen het gezin (‘één gezin, één plan/aanpak’). Voorkom steeds wisselende hulpverleners, eventueel met behulp van de aanpak volgens het model Wraparound Care. Bij die aanpak komt er alleen specialistische hulp als dat echt nodig is, en wordt er daarnaast gebruikgemaakt van natuurlijke (sociale) steunbronnen uit het netwerk van het gezin (Hermanns et al., 2002).
- Stem binnen het team en met het kind af wie de ouders informeert over de stemmingsproblemen van het kind, en hoe dit gebeurt.
- Help het kind en/of de ouders te zorgen voor een duidelijke dagstructuur. Dat wil dus zeggen: met regelmaat in opstaan, eten en slapen.
- Help de ouders om het kind te activeren en diens eventuele passiviteit te doorbreken door kleine, makkelijk te realiseren activiteiten in te plannen.
- Wijs de ouders erop dat hun kind hen moet kunnen vertrouwen, dat het belangrijk is om afspraken na te komen en om geen afspraken te maken die misschien niet haalbaar zijn.
- Vertel de ouders dat ze contact met hun kind kunnen houden door actief te luisteren. Leer ouders ook om ik-boodschappen te geven.
- Leer het gezin waar mogelijk positieve feedback te geven op het gedrag, niet op de persoon (Brummelman et al., 2014).
- Leg de ouders uit dat stemmingsproblemen samen kunnen gaan met verminderd concentratievermogen en motorische onrust. Wijs hen erop dat het belangrijk is geduldig te zijn en geen negatieve feedback te geven.
- Wijs het gezin erop dat het belangrijk is om ook bij ernstige problematiek het normale leven zoveel mogelijk te laten doorgaan.
- Wijs de ouders erop dat bij zelfbeschadiging en/of suïcidaal gedrag de gedragsdeskundige en/of begeleidend psychiater geïnformeerd moet worden.
- Stel een terugvalpreventieplan op, bijvoorbeeld aan de hand van Signs of Safety. Ouders weten dan in ieder geval wat ze bij terugval kunnen doen, en wie ze kunnen bellen en inschakelen.
2. Checklist pleeggezin
Zie ook de Checklist gezin en de Checklist school.
- Wijs de pleegouders erop dat het voor kinderen met stemmingsproblemen moeilijk kan zijn om over te gaan van de ene woonplek naar de andere. Maak de stappen naar terugplaatsing daarom overzichtelijk. Voor het kind is het prettig te weten waar het aan toe is.
- Wijs de pleegouders erop dat kinderen met stemmingsproblemen gevoelig zijn voor stress, waardoor problematiek kan verergeren.
3. Checklist school
Onderstaande aanbevelingen kun je tijdens een gesprek delen met een afgevaardigde van school.
- Besef dat stemmings- en leerproblemen samen kunnen gaan.
- Stel redelijke, concrete eisen aan de leerling. Stem je eisen af op de draagkracht van de leerling.
- Houd rekening met verminderd concentratievermogen en rusteloosheid. Zorg voor een rustige plek in de klas of regel het gebruik van een koptelefoon.
- Zorg ervoor dat de leerling succeservaringen op kan doen.
- Geef positieve feedback op gedrag en bied ondersteuning om wenselijk gedrag mogelijk te maken.
- Laat je altijd hoopvol uit over de toekomst en geef concreet aan hoe prestaties verbeterd kunnen worden.
- Wees betrouwbaar en kom afspraken na. Maak alleen afspraken die haalbaar zijn.
- Geef de leerling een duidelijke functie binnen de klas.
- Ondersteun de leerling om op te komen voor zichzelf en bied bescherming tegen plagerijen.
- Zorg voor extra ondersteuning tijdens pauzes, bijvoorbeeld door een buddy.
- Bespreek de zorgen over de leerling met de ouders.
- Informeer bij zelfbeschadiging en/of suïcidaal gedrag de deskundige binnen de school, de contactpersoon bij jeugdhulp, jeugdbescherming of de jeugd-ggz en de ouders (rekening houdend met de WGBO).
- Maak duidelijk wat als leerkracht je mogelijkheden en beperkingen zijn en voor welke problemen deskundige hulp nodig is.
- Wees alert op stemmingswisselingen. Check bij twijfel het realiteitsgehalte van uitlatingen (bij een leerling die overdreven actief (manisch) is).
- Stel een terugvalpreventieplan in, bijvoorbeeld Signs of Safety.
4. Checklist hulpverlening onderling
De samenwerking en afstemming tussen diverse typen hulpverlening is belangrijk, vooral bij de overgang tussen hulpverleningstypen of -instellingen.
- Is er een behandeling door de jeugd-ggz vereist, dan werkt de jeugd-ggz hierbij samen met andere vormen van jeugdhulp en -bescherming. Allereerst is het zaak om te bekijken of het kind terechtkan bij andere familieleden, waarbij ‘familieleden’ een ruim begrip is. Blijkt dat niet mogelijk te zijn, of niet in het belang van het kind, zoek dan een vervangend gezin. Pas als laatste mogelijkheid valt te zoeken naar een passende residentiële instelling. Zo’n uithuisplaatsing is altijd een uiterste maatregel. Meer informatie over uithuisplaatsing lees je in de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing.
- Verblijft een kind al in een residentiële instelling en vindt er tegelijkertijd (ambulante) behandeling binnen de jeugd-ggz plaats? Dan heeft het de voorkeur om het kind in de residentiële instelling te laten blijven wonen, tenzij dit niet in het belang van het kind is.
- Zorg voor een gedegen en volledige overdracht tussen de hulpverleningsinstanties, na verkregen toestemming en rekening houdend met de WGBO. Dit geldt met name van en naar de jeugd-ggz. Stel (de ouders van) het kind op de hoogte van deze informatie-uitwisseling. Als zich in het verleden al stemmingsproblemen of een -stoornis hebben voorgedaan, zorg er dan voor dat gegevens over de hulp, zoals de diagnose en het behandelplan uitgewisseld worden (na verkregen toestemming, rekening houdend met de WGBO). Zo kun je signalen die wijzen op een terugval snel herkennen.
- Vraag bij twijfel om collegiaal advies van de gespecialiseerde hulp.
- Spreek bij doorverwijzing af wanneer en waarvoor er terugverwezen kan worden, bijvoorbeeld naar een psychiater als er sprake is van een crisis.
- Stel een ggz-knipkaart of Bed-op-Recept in bij de overgang van bijvoorbeeld een psychiatrische behandeling naar begeleiding door een jeugdprofessional. Een relatief laagdrempelige toegang tot de voormalige hulpverlener draagt bij aan een soepele overgang. Bovendien vermindert dit het risico dat de jeugdprofessional wordt overvraagd omdat hij zich ondersteund weet.
- Zet een signaleringsplan in zodat de omgeving kleine veranderingen in gedrag kan herkennen en er tijdig een interventie kan plaatsvinden.
- Maak een terugvalpreventieplan dat informatie bevat over de signalen die wijzen op een mogelijke terugval. Beschrijf ook welke stappen bij zo’n terugval door wie ondernomen worden, rekening houdend met de leeftijd van het kind. Signs of Safety zou zo’n terugvalpreventieplan kunnen zijn.
5. Checklist residentiële setting
Jeugdprofessionals binnen de residentiële setting kunnen verschillende dingen doen om stemmingsproblemen te voorkomen en al aangeboden therapieën te ondersteunen. Deze aanbevelingen zijn onderdeel van deze checklist.
- Zorg voor een stabiele personele bezetting, zodat er een vertrouwensband kan ontstaan tussen kind en hulpverlener.
- Zorg voor een duidelijke dagstructuur. Dat wil dus zeggen: op vaste tijden opstaan, eten en slapen.
- Activeer het kind. Probeer diens passiviteit te doorbreken door kleine, makkelijk te realiseren activiteiten in te plannen.
- Stel haalbare eisen. Ga overvraging tegen door je eisen op de draagkracht van het kind af te stemmen. Zorg voor succeservaringen.
- Houd contact met het kind door actief te luisteren. Geef ik-boodschappen. Erken de gevoelens van het kind maar vraag wat hij eraan gaat doen en wat jij daarin voor hem kan betekenen.
- Pak problemen aan en los ze op. Ondersteun het kind als dat noodzakelijk is, maar laat hem zoveel mogelijk zelf doen.
- Geef waar mogelijk positieve feedback op het gedrag, en niet op de persoon (Brummelman et al., 2014).
- Houd er rekening mee dat stemmingsproblemen kunnen samengaan met verminderd concentratievermogen en motorische onrust. Wees geduldig en geef geen negatieve feedback.
- Wees betrouwbaar en kom afspraken na. Maak geen afspraken die misschien niet haalbaar zijn.
- Geef het kind een duidelijke activiteit of functie binnen de groep.
- Wanneer er sprake is van onzekerheid of angst, koppel het kind dan aan een maatje. Zo kan het kind snel bekend raken met de gewoonten binnen een groep.
- Wees je bewust van het feit dat kinderen met stemmingsproblemen gevoelig zijn voor stress, waardoor de problematiek kan verergeren. Deze stress kun je op diverse manieren verlagen en voorkomen. Zorg voor een veilige omgeving, een vertrouwenspersoon en consequente manieren van handelen en opvoeden door verschillende beroepsopvoeders. Maak ook heldere afspraken, zodat het kind weet met welke vragen het bij wie terechtkan.
- Maak het kind (en ouders) duidelijk wat de mogelijkheden en beperkingen van de groepsleider zijn en voor welke problemen andere specialistische hulp nodig is. Dat is van belang als de klachten verergeren.
- Ondersteun het kind om op te komen voor zichzelf, zodat problemen aangepakt of voorkomen kunnen worden.
- Informeer bij zelfbeschadiging en/of suïcidaal gedrag de gedragsdeskundige en/of begeleidend psychiater en bespreek dit altijd met collega’s en je inhoudelijk leidinggevende. Zeg ook tegen het kind dat je dit met anderen bespreekt. Beloof geen geheimhouding maar wel vertrouwelijkheid.
- Realiseer je dat het voor kinderen met stemmingsproblemen moeilijk kan zijn om van de ene woonplek naar de andere over te gaan. Maak de stappen naar terugplaatsing, overplaatsing of doorplaatsing daarom zo overzichtelijk mogelijk. Voor het kind is het prettig te weten waar het aan toe is.
- Wees op de hoogte van specifieke signalen die erop kunnen wijzen dat een kind (opnieuw) een stemmingsprobleem of depressieve stoornis heeft. Weet welke stappen te ondernemen. Vraag eventueel een specialist om advies, zoals een gedragsdeskundige, gz-psycholoog, een orthopedagoog-generalist, een kinder- & jeugdpsycholoog (volgens het NIP-register), een klinisch psycholoog of een psychotherapeut.
- Zorg voor een goede, praktische overdracht als het kind eerder specialistische behandeling binnen de psychiatrie heeft gehad. Hoe functioneert het kind of de jongere en wat is het gewend? Wat zijn signalen dat het niet goed gaat en wat zijn dan de passende handelingen? Ga na welke afspraken er gemaakt zijn over de samenwerking met de vorige hulpverlener.
- Wees alert op stemmingswisselingen. Het kan zijn dat een sombere/prikkelbare stemming omslaat in een zeer uitgelaten stemming met een onrealistisch beeld van eigen kunnen. Check bij twijfel het realiteitsgehalte van uitlatingen.
- Stel een terugvalpreventieplan op, zoals Signs of Safety.
- Zorg zo nodig voor ‘hand-in-handbegeleiding’ en een regelmatige controle.
Wat kunnen hulpverleners doen als interventies gecontra-indiceerd zijn en aanbod van jeugd-ggz ontoereikend is?
Aanbeveling
5.5.1. Lastig bereikbare doelgroepen
Toelichting op de aanbeveling
-
Voor deze vraag zijn geen aanbevelingen geformuleerd.
Er is een groep kinderen en jongeren met stemmingsproblemen die voor reguliere hulpverlening zeer lastig bereikbaar. Of die er niet terechtkan doordat er ook andere problemen spelen. Denk hierbij aan zwervende jongeren of aan jongeren met fors middelengebruik in combinatie met zeer ernstige psychiatrische problematiek. Ook bij vluchtelingen- en asielzoekerskinderen speelt er vaak ggz-problematiek. Bij alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama’s) ontstaan zulke problemen onder andere door onthechting, verlatingsangst en onverwerkte psychotrauma’s. Door de speciale status van deze kinderen ligt de weg naar de gespecialiseerde hulpverlening niet altijd voor de hand. Terwijl deze kinderen natuurlijk evenveel recht hebben op passende hulp. Sterker nog, zij hebben recht op éxtra hulp omdat ze behoren tot een bijzonder kwetsbare groep.
Bij dak- en thuisloze jongeren: werk samen met de instellingen die specifieke voorzieningen bieden voor deze doelgroep (waaronder Streetcornerwork). Gaat het om kinderen (tot 12 jaar), schakel dan het maatschappelijk werk en de Raad voor de Kinderbescherming in. Bij klachten/signalen van psychische problematiek is het belangrijk om gespecialiseerde zorg in te schakelen. Dit geldt met name voor de dak- en thuislozen, bij wie vaak meer aan de hand is (depressie, angst, verslaving, schulden etc.).
Checklist lastig bereikbare doelgroepen
- Maak een signaleringsplan voor deze groepen jongeren.
- Zoek een gespecialiseerde instelling die deze groepen jongeren wel kan bedienen.
- Besteed bij comorbiditeit extra aandacht aan de samenwerking tussen de verschillende hulpverleningsinstanties.
- Stel een terugvalpreventieplan op, bijvoorbeeld Signs of Safety.
6. Suïcide
Elke dag maken zo’n vijf mensen in Nederland een eind aan hun leven. Suïcide komt vaker voor onder volwassenen dan onder kinderen en jongeren. Toch is suïcide een van de hoofdoorzaken van overlijden bij jongeren en adolescenten wereldwijd (Bilsen, 2018; Centraal Bureau voor de Statistiek, 2020). Er is een stijging te zien in het aantal suïcides onder kinderen en jongeren. In 2009 ging het om 108 kinderen en jongeren van 10 tot 25 jaar en in 2019 om 159 kinderen en jongeren (CBS, 2020).
Onder ‘suïcidaliteit’ verstaan we ‘de suïcidale toestand’. Deze toestand omvat suïcidegedachten, -gevoelens en suïcidale handelingen – zowel in het heden als in de recente en ruimere voorgeschiedenis.
Cruciaal zijn de motieven, intenties, overwegingen en plannen die het kind benoemt (Van Hemert et al., 2012). Het gaat er het kind meestal niet om een doodswens te vervullen, maar om van de problemen af te zijn. Meestal voelen deze jongeren zich erg alleen. Er is een kloof ontstaan tussen het kind en zijn omgeving (Mérelle et al., 2019). Dood zijn is dan niet het doel, maar wordt gezien als enige uitweg voor eenzaamheid en depressieve of machteloze gevoelens. De gevoelens van wanhoop en uitzichtloosheid zijn zo groot dat het idee om zo verder te moeten leven ondraaglijk is. Suïcidaal gedrag komt vooral voor bij stemmings-, angst-, eet-, persoonlijkheidsstoornissen en verslavingen (Bilsen, 2018).
Gedachten aan suïcide worden niet altijd geuit, maar kunnen wel worden vermoed (Multidisciplinaire Richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag (Van Hemert et al., 2012)). Om suïcidaliteit te achterhalen, is er onderzoek nodig. Iemand met suïcidegedachten kan over suïcide fantaseren, plannen maken (en de intentie hebben) om een suïcidepoging te ondernemen, of daadwerkelijk een suïcide(poging) ondernemen. Er zijn sterke aanwijzingen dat suïcidale uitlatingen, suïcide-intentie, suïcideplannen, -pogingen en daadwerkelijke suïcide nauw met elkaar samenhangen (Hasley et al., 2008). Wanneer het kind een eerdere poging tot suïcide heeft gedaan, is de kans op herhaling groot. Ongeveer een kwart tot een derde van alle mensen die zijn overleden door suïcide had daarvóór al een suïcidepoging gedaan (Bilsen, 2018). Bostwick et al. (2016) vonden zelfs in hun onderzoek dat ongeveer 80% van de mensen die een suïcidepoging had overleefd, binnen een jaar alsnog overleed door suïcide. Het is dus extra van belang om alert te zijn op gedachten en plannen over zelfdoding (Brown et al., 2000; Harris & Barraclough, 1997; Kessler et al., 1999).
Zelfbeschadigend gedrag
Zelfbeschadigend gedrag kan een signaal zijn van een suïcidewens (Owens et al., 2002), net als risicovol gedrag waarbij iemand de kans loopt te overlijden. Maar let op: zelfbeschadiging komt niet altijd voort uit een suïcidewens. Zelfbeschadiging kan ook een manier zijn om woede, verdriet of eenzaamheid te hanteren en te verdoven (Birmaher & Brent, 2007). Daarnaast kan het voortkomen uit de wens om gezien te worden en aandacht te krijgen. Of het is een symptoom van psychische problematiek, zoals een borderline persoonlijkheidsstoornis (Kleindienst et al., 2008). Voor lotgenotencontact en steun kunnen kinderen en jongeren en hun naasten terecht bij de Stichting Zelfbeschadiging.
Verandering in gedrag en stemmingswisselingen
Veranderingen in gedrag en stemmingswisselingen kunnen ook veelzeggende signalen zijn. Denk hierbij aan somberheid, prikkelbaarheid, agressie, roekeloos gedrag, maar ook terugtrekken, afwezigheid en onbereikbaar zijn. Andere voorbeelden van signalen zijn verslechterde prestaties op school of werk, slapeloosheid of juist veel meer slapen, en een toename in het gebruik van alcohol of drugs (Rudd et al., 2006).
Depressie en suïcide
Wees bij een kind of jongere met depressie altijd alert op signalen die wijzen op mogelijk suïcidale gedachten of handelingen. Het Addendum Depressie bij Jeugd (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009) adviseert daarom om bij screening op depressie ook altijd een of meer items over suïcidaliteit mee te nemen. Bijvoorbeeld de CDI, YSR/CBCL en S-PSY geven deze mogelijkheid. De betrouwbaarheid en validiteit van deze instrumenten zijn te vinden in de COTAN. Antwoordt het kind bevestigend op zo’n item? Raadpleeg dan de Multidisciplinaire Richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag (Van Hemert et al., 2012). Daarnaast is het signaleringsinstrument VOZZ (Vragen over Zelfdoding en Zelfbeschadiging) te gebruiken als handvat tijdens een gesprek. Hiervan is ook een kortere screeningsvariant beschikbaar (VOZZ-SCREEN). De instrumenten kunnen een hulpmiddel of extraatje zijn bij het contact met de jongere, maar kunnen nooit het gesprek met het kind vervangen.
De Leidraad suïcidepreventie bij jongeren (2023) (2.1 signalen van suïcidaliteit) biedt een beknopt en overzichtelijk overzicht van signalen. Deze leidraad vertaalt de al bestaande richtlijnen en standaarden naar de dagelijkse praktijk.
Vraag en aanbevelingen
Wat zijn signalen, risico-, instandhoudende en beschermende factoren voor suïcide en wanneer is direct ingrijpen vereist?
Aanbevelingen
6.1.1. Risicofactoren
Toelichting op de aanbeveling
-
Suïcidaal gedrag komt voort uit ernstig lijden. Het is voor het kind belangrijk dat hulpverleners dit lijden erkennen. Stel in het contact met het kind diens persoonlijke ervaring centraal en neem deze serieus. Probeer te luisteren zonder te veroordelen, houd contact en houd het onderwerp bespreekbaar.
Complexiteit van de problematiek
In een onderzoek van 113 Zelfmoordpreventie naar jongeren die aan suïcide zijn overleden, komt naar voren dat deze jongeren tijdens de adolescentie erg worstelden met zichzelf en met grote levensvragen (Mérelle et al., 2019). Een opeenstapeling van psychische problemen en stressvolle factoren in de omgeving kan leiden tot een neerwaartse spiraal. De jongeren werden bijvoorbeeld gepest en hadden bovendien te maken met een gespannen thuissituatie. Ze maakten ingrijpende gebeurtenissen mee en konden daar moeilijk mee omgaan.
Suïcidaliteit is complex en heeft nooit slechts één oorzaak. De kans op suïcide hangt samen met een samenspel van risicofactoren en beschermende factoren. Risicofactoren vergroten de kans op het ontstaan en het in stand houden van suïcidale gevoelens, gedachten en suïcidaal gedrag. Hoe meer risicofactoren er aanwezig zijn, hoe groter de kans op suïcide. Beschermende factoren werken als buffer daartegen. Ze verkleinen de kans op het ontstaan van problemen.
Belangrijke risicofactoren
Bij een suïcidepoging is de kans op herhaling groot. De belangrijkste risicofactor voor suïcide is daarom een suïcidepoging in het verleden (Bostwick et al., 2016). Mensen met psychische problemen maken eerder een einde aan hun leven dan mensen zonder psychische problemen. De aanwezigheid van (meerdere) psychische stoornissen, vooral depressie, vormt dus ook een grote risicofactor (Cavanagh et al., 2003). Mensen met een depressie hebben vaak suïcidale gedachten. Toch maken de meeste mensen met een depressie geen einde aan hun leven. Wel is de kans dat ze dat doen groter dan bij mensen zonder een depressie (American Psychiatric Association, 2003; Birmaher & Brent, 2007). Zo vonden Marttunen & Pelkonen (2000) in hun review dat ongeveer 50-75% van de kinderen en adolescenten die een eind aan hun leven hadden gemaakt, een stemmingsstoornis had gehad.
Beschermende factoren
Beschermende factoren verkleinen de kans op suïcide. Uit onderzoek bij volwassenen komen verschillende factoren naar voren die de kans op suïcide kunnen verkleinen. Het is aannemelijk dat dezelfde factoren ook van belang zijn voor kinderen en jongeren. Het gaat om sociale steun en verbondenheid met de familie, een eventuele partner en het bredere sociale netwerk. Denk bijvoorbeeld aan vrienden, kennissen, klasgenoten, buren, collega’s, enzovoort. Het gevoel verantwoordelijk te zijn voor familieleden beschermt tegen suïcidaal gedrag (Hoyer & Lund, 1993). Ook verbondenheid en een goede therapeutische relatie met een professional of mantelzorger is een beschermende factor (Chesley & Loring-McNulty, 2003). Persoonlijke relaties hebben is de belangrijkste reden om te willen blijven leven, zo bleek uit onderzoek onder mensen die een suïcidepoging hadden gedaan (Chesley & Loring-McNulty, 2003).
Bij mensen die goed met problemen kunnen omgaan, is de kans op suïcide kleiner (Spirito et al., 1996). Nuttige copingvaardigheden zijn bijvoorbeeld sociale steun zoeken en cognitieve herstructurering. Ook werkt het beschermend om controle te hebben over het gedrag, en om de eigen emoties te kunnen reguleren (Extremera & Rey, 2016).
Entrapment-model: wisselwerking tussen individu en omgeving
Stressoren, hopeloosheid, impulsiviteit en sociaal isolement spelen een belangrijke rol bij suïcide. De Multidisciplinaire Richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag (Van Hemert et al., 2012) plaatst deze risicofactoren in een model van stress, kwetsbaarheid en entrapment (‘klemzitten’). Het stress-kwetsbaarheidsmodel gaat ervan uit dat suïcidaliteit voortkomt uit factoren die de individuele kwetsbaarheid vergroten of verminderen, in combinatie met stressoren die aanleiding geven tot het huidige gedrag. Suïcidaal gedrag ontstaat dus door een wisselwerking tussen individuele kenmerken (kwetsbaarheid) en omgevingsfactoren (stressoren).
Het entrapment-model legt uit hoe kwetsbare individuen onder invloed van stressoren tot suïcidaal gedrag kunnen komen. Suïcidaliteit hangt vaak samen met psychische stoornissen en kan als volgt worden omschreven: “Bij iemand die kwetsbaar is voor het intens en heftig ervaren van gebeurtenissen in termen van ‘vernedering’, ‘verlies’ of ‘afwijzing’, kan verlies van zelfrespect en eigenwaarde optreden. Als dit wordt versterkt door een gebrek aan probleemoplossend vermogen, kan dit leiden tot een toestand van wanhoop en uitzichtloosheid. Er ontstaat een situatie van entrapment (‘in een val opgesloten zitten’). De persoon komt in een situatie waarin hij of zij zelf geen uitweg meer ziet en redding door anderen ook niet mogelijk acht, met suïcidaal gedrag tot gevolg.” (Bron: Van Hemert et al., 2012)
In de Multidisciplinaire Richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag zijn de kwetsbaarheidsfactoren en stressoren bij kinderen en jongeren in kaart gebracht met behulp van de richtlijn van de American Psychiatric Association (APA, 2003) en nieuw literatuuronderzoek. Deze factoren vind je in de Verdieping en onderbouwing. Bekijk ook de Leidraad suïcidepreventie bij jongeren (2.2. Risicofactoren en beschermende factoren).
Verdieping en onderbouwing
Hieronder vind je een overzicht van verschillende soorten risicofactoren voor suïcide onder kinderen en jongeren.
Persoonskenmerken
- Leeftijd is een belangrijke factor. Suïcide komt minder vaak voor bij jongeren dan bij volwassenen, maar jongeren doen in verhouding wel meer pogingen. Dat geldt vooral voor adolescenten (Bilsen, 2018). De adolescentie is een periode vol ontwikkeling en veranderingen. Het is ook een kwetsbare periode voor het ontstaan van psychische problemen. Onder de 15 jaar is suïcide zeer zeldzaam, maar het komt wel voor.
- Geaardheid en genderidentiteit spelen ook een rol. Jongeren die lesbisch, homo, bi en/of transgender zijn, krijgen vaker te maken met negatieve reacties, pesten en geweld. De kans op suïcidegedachten en een suïcidepoging is bij deze jongeren groter dan bij heteroseksuele jongeren (Van Bergen et al., 2013; King & Merchant, 2008; Lewis, 2009). Zie voor meer informatie de Factsheet Suïcidaliteit onder LHBT’ers van 113 Zelfmoordpreventie, Movisie en Rijksuniversiteit Groningen (Gilissen et al., 2018).
- Ook geslacht is van belang. Het aantal suïcidepogingen met dodelijke afloop ligt bij jongens hoger dan bij meisjes (Bilsen, 2018; Van Hemert & De Kruif, 2009). In 2019 zijn ongeveer twee keer zoveel mannen als vrouwen overleden aan suïcide in Nederland (CBS, 2020). Daar staat tegenover dat het aantal pogingen bij meisjes vele malen hoger ligt, met name bij meisjes van 15 tot 29 jaar (Burger et al., 2005; Stam & Blatter, 2019)
- Daarnaast speelt culturele achtergrond een rol. Sommige meiden met een restrictieve culturele achtergrond vinden geen aansluiting in de vrije Nederlandse samenleving. Zij doen vaker suïcidepogingen dan autochtone jongeren (Van Bergen et al., 2012). Jongeren van Nederlandse herkomst plegen echter vaker suïcide (Berkelmans et al., 2020).
Psychologische factoren
- Gevoelens van eenzaamheid en isolatie vergroten de kans op suïcide (Stravynski & Boyer, 2001).
- Jongeren die suïcidaal zijn, hebben ook vaak een laag zelfbeeld. Ze voelen zich wanhopig en zijn vaak introvert (Beautrais et al., 1996). Hun sociaal-emotionele vaardigheden schieten veelal tekort. Daardoor vinden ze het bijvoorbeeld lastig om hun emoties te reguleren na een stressvolle gebeurtenis (Extremera & Rey, 2016). Ook een gebrek aan toekomstperspectief en gevoelens van hulpeloosheid vormen een risico (Pfeffer, 2001).
- Daarnaast kan negatief en dwangmatig denken in combinatie met impulsiviteit, roekeloosheid en agressie een rol spelen bij het ontstaan van suïcidaal gedrag (Beck et al., 1990; Brezo et al., 2006; Conner et al., 2001; Mann et al., 1999; Maser et al., 2002; Morrison & O’Connor, 2008).
- Een perfectionistische instelling kan ook de kans op suïcide vergroten. Het gaat dan om zelfkritisch zijn, en bezorgd over de verwachtingen van anderen (O’Connor, 2007).
- Ook een gebrekkig probleemoplossend vermogen en gebrekkige copingstrategieën vergroten de kans op suïcidaal gedrag (Bilsen et al., 2018; Elliot & Frude, 2001; Piquet & Wagner, 2003; Speckens & Hawton, 2005).
- Verder vormen slaapproblemen een belangrijke risicofactor (Bernert et al., 2015). Uit onderzoek onder jongeren blijkt er een verband te zijn tussen slecht slapen, zelfmoordgedachten en suïcide. Mensen die slecht slapen hebben daarnaast meer kans op psychische problemen zoals depressie, angst, psychose en verslaving (Walker, 2017). Ook worden mensen die slecht slapen impulsiever en wordt hun probleemoplossend vermogen kleiner.
- Chronische pijn verhoogt eveneens het risico op suïcide (Racine, 2018). Dit heeft waarschijnlijk te maken met een gevoel van hopeloosheid en uitzichtloosheid dat door de langdurige pijn wordt veroorzaakt.
- Daarnaast vergroot een onveilige gehechtheid de kans op interpersoonlijke problemen. Hierdoor groeit het risico op suïcidaal gedrag (Stepp et al., 2008).
- Misbruik van of verslaving aan alcohol en drugs is ook een risicofactor (Darvishi et al., 2015; Park & Song, 2016). Intensief gebruik van alcohol en drugs kan gevoelens van angst en depressie versterken op de lange termijn. Daarnaast vermindert het de zelfcontrole (Stephan et al., 2017). De acute effecten van alcohol kunnen dus de drempel verlagen om een suïcidepoging te ondernemen, omdat het de impulsiviteit versterkt en angstgevoelens vermindert (Dalenberg, 2017).
Psychische aandoeningen
- Uit buitenlands onderzoek komt naar voren dat ongeveer 90% van de jongeren die een eind aan hun leven hebben gemaakt een of meerdere psychische stoornissen heeft gehad. (Andrews & Lewinsohn, 1992; Beautrais et al.,1996; Ivarson et al., 1998; Lesage et al., 1994; Pompili et al., 2004). Suïcidaal gedrag komt vooral voor bij stemmingsstoornissen, angststoornissen, eetstoornissen, verslavingen en persoonlijkheidsstoornissen (Bilsen, 2018). Mensen die psychotisch zijn (geweest), lopen ook een groter risico. Comorbiditeit speelt dus een versterkende rol.
- De aanwezigheid van depressie en suïcide in de familiegeschiedenis is voor zowel jongeren als voor volwassenen een sterke voorspeller van suïcidaal gedrag (Beautrais, 2003; Racine, 2018). Hierbij speelt imitatie van gedrag een rol, maar ook erfelijkheid (Bilsen, 2018).
- Mensen met autisme denken vaker aan suïcide dan mensen zonder autisme. Ook hebben zij een grotere kans door zelfmoord te overlijden. Zie voor meer informatie de Factsheet Suïcidaliteit en Autisme van 113 Zelfmoordpreventie in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Autisme (Van der Burgt, 2019). Hulpverleners doen er daarom goed aan om medicamenteuze behandeling zorgvuldig te monitoren en het risico op suïcidaliteit expliciet in de gaten te houden (Zorgstandaard Depressieve stoornissen, 2018). Let specifiek op een mogelijke plotselinge toename van suïcidegedachten, suïcidegevoelens en suïcidaal gedrag na het starten met de medicatie.
Ingrijpende gebeurtenissen en verlieservaringen
- Jongeren die een suïcidepoging doen, hebben vaak ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. Vaak hebben deze jongeren minder stabiele perioden in het leven gekend dan jongeren die geen suïcidepoging doen, blijkt uit onderzoek (De Wilde et al., 1992). Dezelfde studie vond dat jongeren en adolescenten die een suïcidepoging hadden gedaan het jaar daarvoor een instabiele periode hadden gehad, door bijvoorbeeld een verhuizing of doubleren.
- Een acute stressvolle situatie is in twee derde van de gevallen de aanleiding voor de suïcidepoging (Beautrais, 2003). Ingrijpende gebeurtenissen, zoals seksueel misbruik, echtscheiding, een veranderende leefsituatie en verwaarlozing, kunnen het risico op suïcide vergroten.
- Interpersoonlijke verlieservaringen zijn in onderzoek gevonden bij zo’n 20% van de suïcides. Denk bijvoorbeeld aan het overlijden van familieleden of vrienden, afwijzing door leeftijdsgenoten of een verbroken relatie (Bilsen, 2018; Marttunen et al., 1993).
Gezinsfactoren en sociale omgeving
- Problemen in de sociale omgeving vergroten ook het risico op suïcide. Denk bijvoorbeeld aan moeilijkheden op school of werk, interpersoonlijke problemen of problemen met het gezag en/of de politie (Marttunen et al., 1993). Door de omgeving aan te passen valt de kans op suïcide dus te verkleinen.
- Zowel digitaal als ‘live’ gepest worden vergroot het risico op suïcide (Hinduia & Patchin, 2010; Kim & Leventhal, 2008).
- Een gebrek aan een sociaal netwerk kan het risico op suïcide vergroten. In een onderzoek van 113 Zelfmoordpreventie onder jongeren die zelfmoord hadden gepleegd, kwam naar voren dat deze jongeren het contact met naasten en de hulpverlening waren kwijtgeraakt (Mérelle et al., 2019).
- Een gebrek aan continuïteit in de zorg kwam ook naar voren in het onderzoek van 113 Zelfmoordpreventie (Mérelle et al., 2019). Dit gebrek aan continuïteit werd veroorzaakt door wachtlijsten en wisselingen van hulpverleners en van instellingen.
- Onder jongeren die suïcide plegen is er vaker sprake van een gespannen thuissituatie (Mérelle et al., 2019). Denk bijvoorbeeld aan conflicten in het gezin, psychische problemen bij de ouders, fysieke problemen bij een lid van het gezin en verwaarlozing (Marttunen et al., 1993; De Wilde et al., 1992). Ook kan gebrekkige communicatie in het gezin een rol spelen (Bilsen, 2018). Beschikbaarheid van medicijnen en drugs in het gezin of in de omgeving kan ook het risico verhogen. Bijna 10% van de jongeren en volwassenen tot 30 jaar die in 2018 suïcide heeft gepleegd, deed dat middels (een combinatie van) alcohol, medicijnen en/of drugs (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2020).
- Kinderen en jongeren zijn gevoeliger voor imitatie van gedrag dan volwassenen (Bilsen, 2018).
Als er in de omgeving sprake is van suïcide, kan dat de kans op suïcide bij het kind vergroten. Dit geldt ook voor gedetailleerde berichtgeving en discussies op internet en sociale media (Dunlop et al., 2011). Er is nog weinig wetenschappelijk bekend over de invloed van sociale media op suïcidaal gedrag. Wel is het zeer waarschijnlijk dat er imitatie via sociale media plaatsvindt. Mérelle et al. (2019) vonden in hun onderzoek bijvoorbeeld dat op het sociale media-account van een aantal meisjes depressieve quotes en foto’s van zelfbeschadiging waren gedeeld met vriendengroepen. Een aantal van de meiden die aan suïcide waren overleden en ook een eetstoornis hadden gehad, had deelgenomen aan pro-anacommunities en pro-zelfbeschadigingsgroepen. Voor meer informatie over sociale media en stemming, zie ook Wat zijn stemmingsproblemen?.
Maatschappelijke factoren
- Sociaal-economische status (SES) speelt een belangrijke rol. Binnen lage sociaal-economische klassen komt suïcide vaker voor en is deze ook vaker succesvol (Rehkopf & Buka, 2006). Armoede, opgroeien in een achterstandswijk, deprivatie en sociaal buiten de boot vallen zijn risicofactoren voor suïcide (Beautrais, 2003).
- Gebrek aan woonperspectief en schulden kunnen de kans op suïcide eveneens vergroten (Elbogen et al., 2020).
- Daarnaast lopen mensen die een langere periode werkloos zijn een groter risico op suïcide. Hoe langer de periode van werkloosheid, hoe groter het risico (Classen & Dunn, 2012). Voor jongeren is een langere tijd niet naar school gaan een risicofactor. Waarschijnlijk komt dat onder andere door het gebrek aan structuur (Bilsen, 2018).
- Geen passende zorg kunnen vinden lijkt ook een risicofactor te zijn. Tijdens een onderzoek van 113 Zelfmoordpreventie werden ouders geïnterviewd die hun kind hadden verloren aan suïcide (Mérelle et al., 2019). Zij uitten hun kritiek op het systeem van de zorg. Jongeren met complexe problematiek belanden vaak in een vicieuze cirkel van aanmelding, wachtlijsten, diagnostiek, afwijzingen en verwijzing. Dit kan gevoelens van wanhoop en uitzichtloosheid versterken.
6.1.2. Bespreekbaar maken van suïcide
Toelichting op de aanbevelingen
-
Geef depressieve kinderen en jongeren steun en hoop, zorg dat een volwassene adequaat toezicht houdt op het kind, en los praktische problemen en knelpunten op die de depressie in stand kunnen houden.
-
Zorg voor een goed registratiesysteem. Breng de suïcides, pogingen hiertoe en gedachten hierover in kaart. Alleen wanneer bekend is hoe een jongere over suïcide denkt, kan suïcide voorkomen worden.
-
Wanneer je suïcidaliteit vermoedt, maak dit dan bespreekbaar.
-
Zorg voor zorgvuldige monitoring bij medicamenteuze behandeling en besteed expliciet aandacht aan het risico op suïcidaliteit. Let hierbij specifiek op een mogelijke plotselinge toename van suïcidegedachten, -gevoelens en suïcidale handelingen na het starten met de medicatie.
-
Probeer te voorkomen dat er een kloof ontstaat tussen de jongere en diens omgeving. Betrek in overleg met het kind ook de ouders en/of andere belangrijke naasten bij het gesprek en het plan van aanpak. Het doel is een netwerkgerichte aanpak. Hierbij werken jeugdprofessionals, naasten en andere betrokkenen uit het leven van het kind samen om de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van en de zorg voor het kind te dragen (Mérelle, 2019).
-
Spreek af wat ieders rol is in de begeleiding van het kind. Zie voor meer informatie ook paragraaf 5.1.2 Samenwerking en ondersteuning naasten van de GGZ-standaard Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag (2020).
-
Overleg ook met de huisarts van het kind en betrek deze bij de zorg.
-
Maak samen met het kind en de naasten een veiligheidsplan.
-
Plaats een kind niet direct over bij (tijdelijke) suïcidaliteit, mits de veiligheid gewaarborgd kan worden. Overplaatsing en daarmee het verbreken van de werkrelatie kan als een afwijzing of verlies ervaren worden en suïcidegedrag versterken. Vraag bij twijfel om collegiaal advies van de gespecialiseerde zorg.
Het is belangrijk met kinderen en jongeren over suïcide(gedachten) te praten en belangrijke signalen vroegtijdig te herkennen. Op de website van 113 Zelfmoordpreventie vind je informatie en kun je een online training volgen over suïcidepreventie (VraagMaar online training suïcidepreventie | 113 Zelfmoordpreventie). Ook heeft 113 Zelfmoordpreventie een toolkit die jou als jeugdprofessional kan ondersteunen bij het herkennen, bespreken en behandelen van jongeren met suïcidaliteit.
Naast signalen herkennen en over suïcide kunnen praten, is contact houden en oriënterend onderzoek belangrijk (Van Hemert et al., 2012). In oriënterend onderzoek brengt je als jeugdprofessional de risico- en beschermende factoren in kaart, schat je de noodzaak van doorverwijzen in en zorg je voor veiligheid en continuïteit van de zorg. Betrek bij elke fase van het onderzoek de naasten van het kind. Spreek ook alleen met het kind, zonder dat er naasten bij zijn, en maak afspraken over vertrouwelijke onderwerpen die niet met naasten worden besproken. Voor meer informatie over diagnostiek en behandeling bij suïcide, zie de Multidisciplinaire Richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag (Van Hemert et al., 2012).
Meer informatie over de organisatie van de zorg is te vinden in de GGZ-standaard Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag (2020). In geval van nood kan iedereen het alarmnummer 112 bellen om ambulance, brandweer of politie op te roepen. De ambulancezorg verwijst door naar de spoedeisende hulp (SEH) en de spoedeisende of consultatieve psychiatrie. Verwijzing gebeurt via erkende verwijzers: de huisarts, medisch specialist, spoedeisende hulp, nooddiensten, ggz-professionals, wijkteams en bedrijfsarts. Als een kind snel hulp nodig heeft, maar er geen sprake is van een noodsituatie, kun je de huisarts inschakelen. Deze kan doorverwijzen naar de spoedeisende of de reguliere ggz, afhankelijk van de urgentie.
De lijn van het gesprek
Tijdens een gesprek met het kind kun je globaal de volgende gesprekslijn volgen:
- Vraag naar de huidige gemoedtoestand en suïcidale gedachten.
- Afhankelijk van het antwoord kun je doorvragen naar plannen, motieven, achtergronden en stappen die mogelijk al gezet zijn.
- Probeer vervolgens helder te krijgen wat het kind met de suïcidepoging wil bereiken.
- Bespreek of er mogelijk andere manieren zijn om dat doel te behalen.
Schakel eventueel een collega of andere hulpverlener in. Neem altijd contact op met collega’s en je inhoudelijk leidinggevende wanneer je met het kind over diens suïcidaliteit hebt gesproken en deel je ervaring in het team. Zeg ook tegen het kind dat je dit met anderen bespreekt. Beloof geen geheimhouding maar wel vertrouwelijkheid. Mocht je je niet voldoende toegerust voelen, zeg dit dan tegen het kind en zorg voor een warme overdracht naar een collega. Het is ook mogelijk te overleggen met psychologen van 113 Zelfmoordpreventie via de Overleg- en Advieslijn (020 311 3888). Zij kunnen meedenken over de situatie. Zorg voor goede diagnostiek van stemmingsstoornissen en andere vormen van psychische problematiek als een kind of jongere een vraag over suïcide in een vragenlijst of gesprek positief beantwoordt. Verwijs hiervoor naar een professional met kennis van en ervaring met de leeftijdsgroep van het kind. Die kan het onderzoek afstemmen op de ontwikkelingsfase waarin het kind verkeert.
Direct ingrijpen
Bij elke vorm van suïcidaal gedrag is direct ingrijpen vereist, omdat er een verhoogd risico is op suïcide. Het is hierbij belangrijk om contact te houden, te (blijven) praten met het kind en het onderwerp suïcide bespreekbaar te maken. Krijg je als jeugdprofessional te maken met suïcidaal gedrag of suïcidale uitspraken, neem dit dan altijd serieus – hoe ambivalent of ogenschijnlijk onschuldig het ook mag lijken. Weeg altijd af of medisch handelen nodig is (Multidisciplinaire Richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, Van Hemert et al., 2012). Onderzoek van suïcidaal gedrag is geïndiceerd bij iedereen die met enige overtuiging suïcidale uitspraken doet, of die een suïcidepoging heeft gedaan. Meer informatie over hoe je het gesprek hierover kunt aangaan, vind je in de online training van 113 Zelfmoordpreventie (VraagMaar online training suïcidepreventie | 113 Zelfmoordpreventie
Actief vragen
Let op: suïcidale mensen brengen hun suïcidegedachten niet altijd uit zichzelf ter sprake. Vraag in de volgende situaties actief naar suïcidegedachten:
- Bij psychologisch onderzoek en/of in crisissituaties, vooral bij depressieve symptomen.
- Bij uitingen van wanhoop.
- Na ernstige verliezen (inclusief verlies van gezondheid) en ingrijpende (traumatische) gebeurtenissen.
- Op transitiemomenten in de geboden hulp bij psychische problemen, zoals bij wisseling van hulpverlener of bij ontslag na een klinische opname.
- Bij onverwachte veranderingen, gebrek aan verbetering, of verslechtering van het klinische beeld van een psychische stoornis.
- Bij een voorgeschiedenis met een doodswens en/of suïcidaliteit.
- In elke andere situatie waarin je vermoedt dat er sprake kan zijn van suïcidaal gedrag.
Sommige professionals voelen zich geremd om naar suïcidegedachten te vragen, omdat ze denken dat dit juist suïcidegedachten en -gedrag in de hand kan werken. Deze angst is ongegrond. Het is zelfs zo dat het vragen naar zulke gedachten de spanningsklachten en suïcidegedachten bij hoogrisicogroepen (jongeren met depressieve symptomen of met een voorgeschiedenis van suïcidaal gedrag) doet áfnemen (Gould et al., 2005). Spreek open over de suïcidale gedachten of suïcidepoging en durf concreet te zijn.
6.1.3. Gesloten jeugdzorg
Toelichting op de aanbevelingen
-
In het geval van de gesloten jeugdzorg: hanteer geen standaardwerkwijze bij de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen, maar pas deze aan het kind en de situatie aan. Het is van belang om aan te sluiten bij de behoeften, het belang en de mogelijkheden van het kind en diens ouders en naasten (Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, 2019a).
-
Stel een samenhangend beleid op waarin alle bovenstaande punten over suïcidepreventie zijn opgenomen: visie formuleren, implementeren van multidisciplinaire richtlijnen, bijscholen van professionals, continu monitoren van kinderen en jongeren op gevoelens van suïcidaliteit, terughoudend zijn met non-suïcidecontracten, continuïteit van zorg bewerkstellingen, familieleden bij de zorg betrekken, transparant toezicht bieden, leren van suïcides, aandacht schenken aan fysieke veiligheid (waaronder ontwerp, inrichting en omgeving van gebouwen), waken voor imitatie-effecten binnen de groep en nazorg bieden aan naasten en groepsgenoten bij indrukwekkende gebeurtenissen op dit vlak.
Gesloten Jeugdzorg
Mogelijk lopen jongeren die uit huis worden geplaatst en op een gesloten afdeling terechtkomen een groter risico om suïcidaal te worden. Uit onderzoek hierover is nog weinig bekend. Toch is het aan te raden extra alert te zijn bij jongeren die uit huis worden geplaatst en op een gesloten afdeling terechtkomen, aangezien ze het contact kwijtraken met hun naasten en vertrouwde omgeving. Bij een aantal jongeren in het onderzoek van 113 Zelfmoordpreventie (Mérelle et al., 2019) was er voorafgaand aan de suïcide sprake van een mogelijke of daadwerkelijke uithuisplaatsing, wat angst en spanning opriep. Casiano et al. (2013) concludeerden in hun review dat de kans op suïcide bij jongeren die in een justitiële jeugdinrichting zitten drie tot achttien keer hoger is dan bij jongeren in de algemene bevolking.
Psychiatrie en complexe problemen komen vaak voor bij deze doelgroep, wat de kwetsbaarheid voor suïcide vergroot (Joshi & Billick, 2017). Maar waarschijnlijk spelen meer factoren een rol in de gesloten jeugdzorg. Zo kwam in inspectieonderzoek (Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, 2019a; 2019b) onder andere naar voren dat er sprake was van wachtlijsten voor een aantal vormen van behandeling tijdens het verblijf van kinderen en jongeren in de gesloten jeugdzorg. Hierdoor krijgen sommigen niet op tijd de juiste hulp. Daarnaast werden ouders en naasten nog onvoldoende betrokken bij de geboden hulp. De gesloten jeugdzorg hanteerde een standaardwerkwijze en een vaste structuur bij de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. Het is van belang om beter aan te sluiten bij de behoeften, het belang en mogelijkheden van het kind en de ouders en naasten.
Aanbevelingen binnen residentiële jeugdhulp en jeugdbescherming
Een helder overzicht van preventieve maatregelen binnen de jeugdhulp en de ggz vind je in het overzichtsboek Suïcidepreventie in de praktijk (Kerkhof et al., 2010). De volgende aanbevelingen zijn van toepassing binnen de residentiële jeugdhulp en jeugdbescherming:
- Zet ervaren professionals met specifieke scholing in als suïcideconsulenten bij wie collega’s hun vragen over suïcidaliteit kunnen neerleggen. Geef het hele team regelmatig bijscholing over suïcidaliteit.
- Zorg dat richtlijnen en protocollen over suïcide op de werkvloer bekend zijn en actief gebruikt worden. In de Multidisciplinaire Richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag (Van Hemert et al., 2012) staat hoe je als professional hoort te handelen na een suïcide. Zo moet de situatie gereconstrueerd worden en stelt de behandelaar een rapportage op. Voor dit proces bestaat een Handreiking uniforme meldingsroute bij suïcides en suïcidepogingen met ernstig letsel (GGZ Nederland, 2011)
- Wees terughoudend in het gebruik van non-suïcidecontracten. Er zijn aanwijzingen dat deze contraproductief kunnen werken. Ze kunnen bovendien een vals gevoel van veiligheid bieden. Kinderen voelen mogelijk dat ze zo’n contract niet kunnen weigeren, waardoor het niet meer komt tot een gesprek over hun suïcidaliteit. Het is juist zeer belangrijk dat het kind het gevoel heeft dat het vrij en open mag praten over suïcide.
- Bevorder de continuïteit van zorg. Met name na een klinische opname in de jeugd-ggz is dit zeer belangrijk. De overgang vanuit de jeugd-ggz naar ambulante zorg of residentiële jeugdhulp of -bescherming is namelijk een risicovolle periode. Maak heldere afspraken over de verantwoordelijkheden van alle betrokken instellingen, zodat iedereen (ook het kind) weet waar het aan toe is. Vraag bij twijfel om collegiaal advies van de gespecialiseerde zorg. Of bel met de Overleg- en Advieslijn van 113 Zelfmoordpreventie (020 311 3888). Zorg ervoor dat hiermee de werkrelatie met het kind, en diens naasten, behouden blijft.
- Probeer te leren van suïcides en pogingen daartoe. Dit kan de preventie van suïcide verbeteren.
- Maak samen een veiligheids- en crisissignaleringsplan. Hierin beschrijf je als jeugdprofessional samen met het kind hoe het een nieuwe crisis kan herkennen, wat het zelf kan doen en met wie het contact kan opnemen. Betrek naasten bij dit plan. Zie ook https://www.113.nl/zelfhulp/veiligheidsplan.
- Laat het kind in het geval van crisis liever niet alleen. Vraag bijvoorbeeld naasten bij het kind aanwezig te blijven. Het is belangrijk om middelen waar suïcide mee kan worden gepleegd weg te halen. Zorg ervoor dat de fysieke veiligheid van kinderen gewaarborgd is. Suïcideveiligheid zou dezelfde prioriteit als brandveiligheid moeten hebben in een jeugdhulpinstelling. Dat betekent dat het ontwerp van een gebouw in orde moet zijn. Het moet bijvoorbeeld onmogelijk zijn om van een hoogte te springen. Daarom moeten balkons en galerijen afgeschermd zijn, hoort een plat dak ontoegankelijk te zijn en moet er laag struikgewas breed langs het gebouw worden aangebracht om de impact van een val te dempen. Ook de inrichting van het gebouw hoort in orde te zijn. Dat wil zeggen: het moet onmogelijk zijn om ergens een touw aan vast te maken. Gordijnrails en ophanghaken moeten bij een bepaalde belasting afbreken of losschieten. Tot slot is de omgeving van een gebouw van belang. Denk hierbij aan de afstand tot een spoorwegovergang of hoge gebouwen met een toegankelijk plat dak. Studies hebben aangetoond dat zulke maatregelen leiden tot reductie van het aantal suïcides en dat mensen nauwelijks naar een andere vorm van suïcide grijpen.
- Pas op voor imitatie-effecten. Suïcidaal gedrag is ‘besmettelijk’. Bij jongeren die in groepen functioneren (waaronder leefgroepen, school en vriendengroepen) bestaat het gevaar dat suïcidegedrag overgenomen wordt. Geef daarom de jongeren die dicht bij de suïcidale persoon staan of stonden extra aandacht. Vraag wat de gebeurtenissen voor hen betekenen en monitor hun gevoelens over suïcide.
- Stel een samenhangend beleid op waarin alle bovenstaande punten zijn opgenomen.
Verantwoording en bronnen
Colofon
© 2021 Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen, Nederlands Jeugdinstituut.
Op voorwaarde van naamsvermelding wordt toestemming gegeven voor het kopiëren, opslaan, en openbaar maken van de tekst van deze publicatie.
Richtlijnen ondersteunen professionals om samen met cliënten te beslissen over de best passende hulp. Een richtlijn geeft onderbouwde aanbevelingen op basis van wetenschappelijk onderzoek, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. Richtlijnen worden regelmatig aangepast. We adviseren dringend altijd de website te raadplegen voor de meest actuele versies.
De richtlijn is ontwikkeld door het Trimbos-instituut en geautoriseerd door de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO).
Het ontwikkelen, herzien en implementeren van richtlijnen voor jeugdprofessionals vindt plaats in het kader van het Meerjarenplan Richtlijnen Jeugd, opgesteld door het Nederlands Jeugdinstituut, de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO). Zie voor meer informatie: www.richtlijnenjeugdhulp.nl
Gebruik bij referenties naar deze richtlijn in referenties altijd: Richtlijn Stemmingsproblemen voor jeugdhulp en jeugdbescherming.
4e volledig herziene druk (2021)*, op basis van de 3e druk (2017).
De oorspronkelijke richtlijn is in 2024 geherstructureerd.
De interventies zijn in 2024 geactualiseerd.
Inhoudelijke bijdragen en betrokkenen
Auteurs
Jolanda Meeuwissen
Nina de Ruiter
Yvonne Stikkelbroek
Carolien Konijn
Marjolijn Besselse
Liesbeth Liesveld Rigtering
Iris van Wylick
Paula Speetjens
Daniëlle Meije
Matthijs Oud
Deelnemers herzieningswerkgroep
| Dr. J.A.C. (Jolanda) Meeuwissen | Senior wetenschappelijk onderzoeker, psycholoog, Trimbos-instituut (projectleiding) |
| Drs. N. (Nina) de Ruiter | Klinisch ontwikkelingspsycholoog, projectmedewerker, Trimbos-instituut |
| Dr. Y.A.J. (Yvonne) Stikkelbroek | Universiteit Utrecht, senior onderzoeker, docent orthopedagogiek GGZ Oost-Brabant, klinisch psycholoog BIG |
| Drs. C. (Carolien) Konijn | Spirit, onderzoek en ontwikkeling Universiteit van Amsterdam, Ontwikkelingspsychopathologie |
| Drs. M. (Marjolijn) Besselse | Gedragsdeskundige/orthopedagoog, behandelcoördinator Ipse De Bruggen, Orthopedagoog generalist i.o. |
| Liesbeth Liesveld - Rigtering | Gedragswetenschapper, Horizon Jeugdzorg Den Haag |
| Drs. I.E. (Iris) van Wylick | Projectmedewerker, Trimbos-instituut |
Meelezers hoofdstuk suïcidaliteit
| Nienke Bekkema | Kenniscentrum KJP |
| Jacquelijne Schraven | Altrecht – jeugd |
| Donna Post | Leger des Heils – JB Rotterdam |
| Anne Davidse | Timon |
| Suzanne van Weelden | Veilig Thuis Utrecht |
| Dino Garcia Weyzig | Youke |
| Hetty Vromen | Kenter Jeugdhulp |
Ontwikkelwerkgroep
Dr. Y.A.J. (Yvonne) Stikkelbroek, universitair docent en klinisch psycholoog BIG (voorzitter)
Dr. J. A. C. (Jolanda) Meeuwissen, psycholoog, Trimbos-instituut (projectleiding)
Drs. C. (Carolien) Konijn, beleidscoördinator effectieve jeugdzorg
Drs. M. (Marjolijn) Besselse, gedragsdeskundige
Mw. E. (Esther) Heemskerk, voorpostfunctionaris Bureau Jeugdzorg/medewerker Centrum voor Jeugd en Gezin
Drs. I. (Iris) de Marez Oyens, GZ-psycholoog/gezondheidszorgpsycholoog in opleiding tot specialist (gios)
Drs. D. (Daniëlle) Meije, Trimbos, instituut, wetenschappelijk medewerker
Drs. M. (Matthijs) Oud, Trimbos-instituut, junior wetenschappelijk medewerker
Drs. E. (Els) Rozema, orthopedagoog
Mw. A.M. (Jeannette) Selle, BSc, pedagoog
Dr. P.A.M. (Paula) Speetjens, Trimbos-instituut, wetenschappelijk medewerker
Klankbordgroep bij ontwikkeling
Drs. K. (Kathinka) Knook van Ammers, gedragswetenschapper in de jeugdhulp
Drs. C.M.A. (Elly) van Laarhoven-Arts, klinisch psycholoog, gedragstherapeut
Drs. C. (Cécile) Gunning, klinisch psycholoog-psychotherapeut
Mw. W. (Wil) Sarioglu, maatschappelijk werker
Dr. E.J. (Erik Jan) de Wilde, psycholoog
Werkwijze totstandkoming richtlijn, specifiek
Deze richtlijn is gebaseerd op de kennis die tijdens het schrijven beschikbaar was. Nadat de richtlijn in 2014 is uitgebracht, werd informatie verzameld over het gebruik van de richtlijn. De zo verzamelde feedback, maar ook nieuwe inzichten waren aanleiding om de richtlijn op enkele punten aan te vullen en te actualiseren. Hierbij is ook feedback vanuit de cliëntentafel verzameld en verwerkt.
Versies richtlijn en onderbouwing
De eerste versie van deze richtlijn is gepubliceerd in 2014. Deze bestond destijds uit twee afzonderlijke documenten: de richtlijn zelf en een onderbouwingsdocument van de richtlijn. De richtlijn is in 2021 geactualiseerd. De huidige richtlijn bevat per bouwsteen en bijbehorende uitgangsvragen een korte onderbouwing van de aanbevelingen. Het oorspronkelijke onderbouwingsdocument van de eerste versie van de richtlijn is niet geactualiseerd. Daarom is dit document niet meer online gepubliceerd. Via info@richtlijnenjeugdhulp.nl is de oorspronkelijke onderbouwing van de richtlijn op te vragen. Dit geldt voor de verantwoording van de eerdere herzieningen van de richtlijn.
Literatuur
Abspoel, M., Havinga, P., & Jonge, M., de. (2011) Evaluatie van PIEP zei de muis. Onderzoek naar effectiviteit en uitvoering. Utrecht: Trimbos-instituut.
Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 Profiles. University of Vermont Department of Psychiatry.
Achenbach, T. M., & Ruffle, T. M. (2000). The Child Behavior Checklist and related forms for assessing behavioral/emotional problems and competencies. Pediatrics in Review, 21, 265-271.
American Psychiatric Association (2003). Practice guidelines for the assessment and treatment of patients with suicidal behaviors. American Psychiatric Association.
American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of mental health disorders (5th ed). American Psychiatric Association.
Andrews, J. A., & Lewinsohn, P. M. (1992). Suicidal attempts among older adolescents: Prevalence and co-occurrence with psychiatric disorders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 31, 655-662.
Beautrais, A. L. (2003). Life course factors associated with suicidal behavior in young people. American Behavioral Scientist, 46, 1137-1156.
Beautrais, A. L., Joyce, P. R., & Mulder, R. T. (1996). Risk factors for serious suicide attempts among youth aged 13 through 24 years. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1174-1182.
Beck, A. T., Brown, G., Berchick, R. J., Stewart, B. L., & Steer, R. A. (1990). Relationship between hopelessness and ultimate suicide: A replication with psychiatric outpatients. The American Journal of Psychiatry, 147, 190- 195.
Bergen, D. D. van, Bos, H. M. W., Lisdonk, J. van, Keuzenkamp, S., & Sandfort, T. G. M. (2013). Victimization and suicidality among Dutch lesbian, gay, and bisexual youths. American Journal of Public Health, 103, 70-72.
Bergen, D. D. van, Smit, J. H., Balkom, A. J. L. M. van, & Saharso, S. (2012). “I Felt so Hurt and Lonely” – Suicidal Behavior of Young Immigrant Women in the Netherlands. Transcultural Psychiatry, 49, 69-86.
Berkelmans, G., Mei, R. van der, Bhulai, S., Mérelle, S., & Gilissen, R. (2020) Demographic risk factors for suicide among youths in the Netherlands. International journal of environmental research and public health, 17(4), 1-11.
Bernert, R. A., Kim, J. S., Iwata, N. G., & Perlis, M. L. (2015). Sleep disturbances as an evidence-based suicide risk factor. Current psychiatry reports, 17(3), 1-9.
Bilsen, J. (2018). Suicide and youth: Risk factors. Frontiers in Psychiatry, 9, 1-5.
Birmaher, B., & Brent, D. (2007). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with depressive disorders. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (AACAP).
Bodden, D., Braet, C., & Stikkelbroek, Y. (2016). CDI-2: Screeningsvragenlijst voor depressie bij kinderen en jongeren (Nederlandse bewerking). Amsterdam: Hogrefe Uitgevers.
Bostwick, J. M., Pabbati, C., Geske, J. R., & McKean, A. J. (2016). Suicide attempt as a risk factor for completed suicide: Even more lethal than we knew. American Journal of Psychiatry, 173(11), 1094-1100.
Brezo, J., Paris, J., & Turecki, G. (2006). Personality traits as correlates of suicidal ideation, suicide attempts, and suicide completion: A systematic review. Acta Psychiatrica Scandinavica, 113, 180-206.
Brown, G. K., Beck, A. T., Steer, R. A., & Grisham, J. R. (2000). Risk factors for suicide in psychiatric outpatients: A 20-year prospective study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 371-377.
Brummelman, E., Thomaes, S., Overbeek, G., Orobio de Castro, B., Hout, M. A. van den, & Bushman, B. J. (2014). On feeding those hungry for praise: Person praise backfires in children with low self-esteem. Journal of Experimental Psychology: General – APA Publishing, 143, 9-14.
Buijzen, M., & Roozendaal, E., (2019). Bitefile: Wat zegt de wetenschap over de impact van sociale media op het welzijn van jongeren? Geraadpleegd op 20-02-2019, op https://www.mediawijzer.net/bitefile-sociale-media-en-welzijn/
Burger, I., Hemert, A. M. van, Bindraban, C. A., & Schudel, W. J. (2005). Parasuïcides in Den Haag. Meldingen in de jaren 2000-2004. Epidemiologisch Bulletin, 40, 2-8.
Burgt, M., van der (2019). Factsheet Suïcidaliteit en Autisme. 113 Zelfmoordpreventie in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Autisme (NVA).
Bussone, S., Trentini, C., Tambelli, R., & Carola, V. (2020). Early-Life Interpersonal and Affective Risk Factors for Pathological Gaming. Frontiers in Psychiatry, 11(423), 1-9.
Casiano, H., Katz, L. Y., Globerman, D., & Sareen, J. (2013). Suicide and deliberate self-injurious behavior in juvenile correctional facilities: A review. Journal of the Canadian Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 22(2), 118-124.
Cavanagh, J. T. O., Carson, A. J., Sharpe, M., & Lawrie, S. M. (2003). Psychological autopsy studies of suicide: A systematic review. Psychological Medicine, 33, 395-405.
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (2020, 18 december). Statline Overledenen; belangrijke doodsoorzaken (korte lijst), leeftijd, geslacht. Geraadpleegd van https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/7052_95/table?ts=1608737294067
Chesley, K., & Loring-McNulty, N. E. (2003). Process of suicide: Perspective of the suicide attempter. Journal of the American Psychiatric Nurses Association, 9(2), 41-45.
Classen, T. J., & Dunn, R. A. (2012). The effect of job loss and unemployment duration on suicide risk in the United States: A new look using mass‐layoffs and unemployment duration. Health Economics, 21(3), 338-350.
Conijn, B., & Ruiter, M. (2011). Preventie van depressie: Factsheet Preventie 2011. Trimbos-instituut.
Conner, K. R., Duberstein, P. R., Conwell, Y., Seidlitz, L., & Caine, E. D. (2001). Psychological vulnerability to completed suicide: A review of empirical studies. Suicide & Life-Threatening Behavior, 31, 367-385.
Dalenberg, C. J. (2017). Meta-analyses of clinical neuropsychological tests of executive dysfunction and impulsivity in alcohol use disorder. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 43(1), 24-43.
Darvishi, N., Farhadi, M., Haghtalab, T., & Poorolajal, J. (2015). Alcohol-related risk of suicidal ideation, suicide attempt, and completed suicide: A meta-analysis. PloS one, 10(5), 1-14.
Dunlop, S. M., More, E., & Romer, D. (2011). Where do youth learn about suicides on the Internet, and what influence does this have on suicidal ideation? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52(10), 1073-1080.
Elbogen, E. B., Lanier, M., Montgomery, A. E., Strickland, S., Wagner, H. R., & Tsai, J. (2020). Financial strain and suicide attempts in a nationally representative sample of US adults. American journal of epidemiology, 189(11), 1266-1274.
Elliott, J. L., & Frude, N. (2001). Stress, coping styles, and hopelessness in selfpoisoners. Crisis: The Journal of Crisis Intervention and Suicide Prevention, 22, 20-26.
Extremera, N., & Rey, L. (2016). Attenuating the negative impact of unemployment: The interactive effects of perceived emotional intelligence and well-being on suicide risk. PLoS One, 11(9), 1-13.
Falbe, J., Davison, K. K., Franckle, R. L., Ganter, C., Gortmaker, S. L., Smith, L., Land, T., & Taveras, E. M. (2015). Sleep duration, restfulness, and screens in the sleep environment. Pediatrics, 135(2), e367-e375.
Gentile, D. A., Choo, H., Liau, A., Sim, T., Li, D., Fung, D., & Khoo, A. (2011). Pathological video game use among youths: A two-year longitudinal study. Pediatrics, 127(2), e319-e329.
Gerrits, R. S., Zanden, R. A. van der, Visscher, R. F., & Conijn, B. P. (2007). Master your mood online: A preventive chat group intervention for adolescents. Australian e-journal for the advancement of mental health, 6 (3), 152-162.
GGZ-standaarden (2020). Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag. Geraadpleegd van: https://www.ggzstandaarden.nl/generieke-modules/diagnostiek-en-behandeling-van-suicidaal-gedrag/introductie.
GGZ Nederland (2011). Handreiking uniforme meldingsroute bij suïcides en suïcidepogingen met ernstig letsel. Geraadpleegd van: https://www.igj.nl/documenten/2011/05/13/handreiking-uniforme-meldingsroute-suicides-en-suicidepogingen-met-ernstig-letsel-ggz-nederland-e.a.-2011.
Gilissen, R., Felten, H., Bergen, D. van, & Beurs, D. de (2018). Factsheet suïcidaliteit onder LHBT'ers. 113 Zelfmoordpreventie, Movisie en Rijksuniversiteit Groningen.
Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A research note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581-586.
Goodman, R. (1999). The extended version of the Strengths and Difficulties Questionnaire as a guide to child psychiatric caseness and consequent burden. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 791-799.
Gould, M. S., Marrocco, F. A., Kleinman, M., Thomas, J. G., Mostkoff, K., Cote, J., & Davies, M. (2005). Evaluating iatrogenic risk of youth suicide screening programs. JAMA: the Journal of the American Medical Association, 293, 1635-1643.
Granic, I., Lobel, A., & Engels, R. C. M. E. (2014). The benefits of playing video games. American Psychology, 69(1), 66-78.
Hale, L., & Guan, S. (2015). Screen Time and Sleep among School-Aged Children and Adolescents: A systematic literature review. Sleep medicine reviews, 21, 50-58.
Harris, E. C., & Barraclough, B. (1997). Suicide as an outcome for mental disorders: A meta-analysis. The British Journal of Psychiatry, 170, 205-228.
Hasley, J. P., Ghosh, B., Huggins, J., Bell, M. R., Adler, L. E., & Shroyer, A. L. W. (2008). A review of ‘suicidal intent’ within the existing suicide literature. Suicide and Life-Threatening Behavior, 38, 576-591.
Hemert, A. M. van, & Kruif, M. de (2009). Dalende incidentie van zelfdoding en veranderende methoden. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 153, 1102-1107.
Hemert, A. M. van, Kerkhof, A. J. F. M., Keijser, J. de, Verwey, B., Boven, C. van, Hummelen, J.W., Groot, M.H., de, Lucassen, P., Meerdinkveldboom, J., Steendam, M., Stringer, B., Verlinde,
A. A. & Glind, G., van de (2012). Multidisciplinaire Richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag. Utrecht: De Tijdstroom.
Hermanns, J., Mordang, H., & Mulders, L. (2002). Jeugdhulp thuis. Een alternatief voor uithuisplaatsing. SWP.
Van den Heuvel, M. W. H., Bodden, D. H. M., Smit, F., Stikkelbroek, Y., Weisz, J. R., Moerbeek, M., & Engels, R. C. M. E. (2020). Outcomes on the relative effectiveness of CBT-components and different sequencing in indicated depression prevention for adolescents: A pragmatic cluster randomized microtrial. Manuscript under review.
Heuvel, M.W.H., van den, Bodden, D.H.M., Moerbeek, M. Smit, F., & Engels, R.C.M.E (2019). Dismantling the relative effectiveness of core components of cognitive behavioural therapy in preventing depression in adolescents: protocol of a cluster randomized microtrial. BMC Psychiatry 19, 200, 1-13.
Hinduia, S., & Patchin, J. W. (2010). Bullying, cyberbullying and suicide. Archives of suicide research, 14, 206-221.
Horowitz, J. L., & Garber, J. (2006). The prevention of depressive symptoms in children and adolescents: A meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 401-415.
Hoyer, G., & Lund, E. (1993). Suicide among women related to number of children in marriage. Archives of General Psychiatry, 50, 134-137.
Hutsebaut, J., Geertzema, S. M., & Hesseles, C. J. (2019). Depressie en/of borderline problematiek? Rationale voor vroege interventie bij borderline problematiek en richtlijnen voor diagnostiek en behandeling. Kinder- en Jeugdpsychiatrie, 46(1), 1-18.
Intercultureel Addendum Depressie (2012). Intercultureel addendum bij de Multidisciplinaire Richtlijn Depressie. Mikado.
Ivarsson, T., Larsson, B., & Gillberg, C. (1998). A 2-4 year follow up of depressive symptoms, suicidal ideation, and suicide attempts among adolescent psychiatric inpatients. European Child & Adolescent Psychiatry, 7, 96-104.
Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (2019a). Onderzoek na het overlijden van een jeugdige. Ottho Gerhard Hel-dringstichting. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (2019b). Casusonderzoek Zuid-Holland. Onderzoek na overlijden van een jeugdige. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Jong, R., de, Lommen, M. J. J., Timmerman, M. E., Hout, W. J. P. J, van, Jong, P. J., de, & Nauta, M. H. (2020).
Treating Speech Anxiety in Youth: A Randomized Controlled Microtrial Testing the Efficacy of Exposure Only versus Exposure Combined with Anxiety Management Strategies. Manuscript submitted for publication.
Joshi, K., & Billick, S. B. (2017). Biopsychosocial causes of suicide and suicide prevention outcome studies in juvenile detention facilities: A review. Psychiatric Quarterly, 88(1), 141-153.
KJP/Kenniscentrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie (2020). www.kenniscentrum-kjp.nl/nieuws/beeldverhalen-helpen-jongeren-psychische-problemen-beter-begrijpen/
Kerkhof, A. J. F. M., Huisman, A., & Houwelingen, C. A. J. van (2010). Algemene preventie van suïcide in GGZ-instellingen. In: A. J. F. M. Kerkhof, & J. B. van Luyn (Eds.), Suïcidepreventie in de praktijk (pp. 265-273). Bohn Stafleu van Loghum.
Kessler, R. C., Borges, G., & Walters, E. E. (1999). Prevalence of and risk factors for lifetime suicide attempts in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 56, 617-626.
Kim, Y. S., & Leventhal, B. (2008). Bullying and suicide: A review. International Journal of Adolescent Medicine and Health, 20, 133-154.
King, C. A., & Merchant, C. R. (2008). Social and interpersonal factors relating to suicidal adolescents: A review of the literature. Archives of Suicidal Research, 12, 181-196.
Kindt, K. C., van Zundert, R., & Engels, R. C. (2012). Evaluation of a Dutch school-based depression prevention program for youths in highrisk neighborhoods: study protocol of a two-armed randomized controlled trial. BMC Public Health, 12 (212), 1-7.
Kleindienst, N., Bohus, M., Ludäscher, P., Limberger, M. F., Kuenkele, K., Ebner-Priemer, U. W., Champman, M. F., Reicherzer, M., Stieglitz, R. D., & Schmahl, C. (2008). Motives for nonsuicidal self-injury among women with borderline personality disorder. Journal of Nervous and Mental Disease, 196(3), 230-236.
Konijn, C., Bruinsma, W., Lekkerkerker, L., Eijgenraam, K., Steege, M. van der, & Oudhof, M. (2009). CAP-J. Classificatiesysteem voor de aard van de problematiek van cliënten in de jeugdzorg. Nederlands Jeugdinstituut (NJi).
Kowert, R., Domahidi, E., Festl, R., & Quandt, T. (2014). Social gaming, lonely life? The impact of digital game play on adolescents’ social circles. Computers in Human Behavior, 36, 385-390.
Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ (2009). Addendum Depressie bij Jeugd bij de Multidisciplinaire Richtlijn Depressie. Trimbos-instituut/CBO.
Lesage, A. D., Boyer, R., Grunberg, F., Vanier, C., Morissette, R., Ménard-Buteau, C. & Loyer, M. (1994). Suicide and mental disorders: A case-control study of young men. The American Journal of Psychiatry, 151, 1063–1068
Lewinsohn, P. M., Rohde, P., & Seeley, J. R. (1998). Major depressive disorder in older adolescents: Prevalence, risk factors, and clinical implications. Clinical Psychology Review, 18, 765-794.
Lewis, N. M. (2009). Mental health in sexual minorities: Recent indicators, trends, and their relationships to place in North America and Europe. Health Place, 15, 1029-1045.
Mann, J. J., Waternaux, C., Haas, G. L., & Malone, K. M. (1999). Toward a clinical model of suicidal behavior in psychiatric patients. The American Journal of Psychiatry, 156, 181-189.
Marttunen, M. J., Aro, H. M., & Lonnqvist, J.K. (1993). Precipitant stressors in adolescent suicide. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 32, 1178-1183.
Marttunen, M., & Pelkonen, M. (2000). Psychiatric risk factors for adolescent suicide — A review. Psychiatria Fennica, 31, 110–125.
Maser, J. D., Akiskal, H. S., Schettler, P., Scheftner, W., Mueller, T., Endicott, J., Solomon, D., & Clayton, P. (2002). Can temperament identify affectively ill patients who engage in lethal or near-lethal suicidal behavior? A 14-year prospective study. Suicide & Life-Threatening Behavior, 32, 10-32.
McClellan, J., Kwatch, R., Findling, R. L., & Work Group on Quality Issues (2007). Practice parameters for the assessment and treatment of children and adolescents with bipolar disorder. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 46, 107-125.
Meeuwissen, J., & Bon, M. van (2018). Zorgstandaard Depressieve stoornissen. Utrecht: Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ.
Meeuwissen, J. A. C., Speetjens, P., Meije, D., Oud, M., Konijn, C., Besselse, M., Heemskerk, E., Marez Oyens, I., de, Rozema, J. S., & Stikkelbroek, Y. A. J. (2014). Onderbouwing Richtlijn Stemmingsproblemen. Nederlands Jeugdinstituut.
Mérelle, S., Bergen, D., van, Balt, E., Looijmans, M., Rasing, S., Domburgh, L., van, Nauta, M., Sijperda, O., Roosjen-de Feiter, M., Mulder, W., Gilissen, R., Franx, G., Creemers, D., & Popma, A., (2019). Suïcide onder 10- tot 20-jarigen in 2017: Een verdiepend onderzoek. 113 Zelfmoordpreventie.
Mihara, S., & Higuchi, S. (2017). Cross‐sectional and longitudinal epidemiological studies of Internet gaming disorder: A systematic review of the literature. Psychiatry and Clinical Neurosciences, 71(7), 425-444.
Monshouwer, K., Smit, F., Ruiter, M., Ormel, H., Verhulst, F., Vollebergh, W., & Oldehinkel, T. (2012). Identifying target groups for the prevention of depression in early adolescence: The TRAILS study. Journal of Affective Disorders, 138(3), 287-294.
Morrison, R., & O’Connor, R. C. (2008). A systematic review of the relationship between rumination and suicidality. Suicide and Life-Threatening Behavior, 38, 523-538.
O’Connor, R. C. (2007). The relations between perfectionism and suicidality: A systematic review. Suicide and Life-Threatening Behavior, 37, 698-714.
Oud, M., Winter, L. de, Vermeulen-Smit, E., Bodden, D., Nauta, M., Stone, L., Heuvel, M. van den, Taher,R. al, Graaf, I. de, Kendall, T., Engels, R., & Stikkelbroek, Y. (2019). Effectiveness of CBT for children and adolescents with depression: A systematic review and meta-regression analysis. European Psychiatry, 57, 33-45. doi:10.1016/j.eurpsy.2018.12.008.
Oud, M., Zanden, R., van der, Cronenberg, I., & Sinnema, H. (2016) JGZ-richtlijn Depressie. Nederlands Centrum Jeugdgezondheid.
Owens, D., Horrocks, J., & House, A. (2002). Fatal and non-fatal repetition of self-harm: Systematic review. British Journal of Psychiatry, 181, 193-199.
Park, S., & Song, H. (2016). Factors that affect adolescent drug users' suicide attempts. Psychiatry investigation, 13(3), 360-363.
Pfeffer, C. R. (2001). Diagnosis of child and adolescent suicidal behavior: Unmet needs for suicide prevention. Biological Psychiatry, 49, 1055-1061.
Piquet, M. L., & Wagner, B. M. (2003). Coping Responses of Adolescent Suicide Attempters and Their Relation to Suicidal Ideation Across a 2-Year Follow-up: A Preliminary Study. Suicide and Life-Threatening Behavior, 33, 288-301.
Pompili, M., Mancinelli, I., Girardi, P., Ruberto, A., & Tatarelli, R. (2004). Suicide in anorexia nervosa: A meta- analysis. International Journal of Eating Disorders, 36, 99-103.
Postma, D. H., & Schulte, P. F. J. (2008). De stemmingsstoornisvragenlijst (MDQ-NL), een hulpmiddel voor betere herkenning van een bipolaire stoornis. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 152, 1865-1870.
Primack, B. A., Shensa, A., Escobar-Viera, C. G., Barrett, E. L., Sidani, J. E., Colditz, J.B., & James, A. E. (2017). Use of multiple social media platforms and symptoms of depression and anxiety: A nationally-representative study among US young adults. Computers in Human Behavior, 69, 1-9.
Przybylski, A. K., & Weinstein, N. (2017). A large-scale test of the goldilocks hypothesis: Quantifying the relations between digital-screen use and the mental well-being of adolescents. Psychological Science, 28(2), 204-215.
Racine, M. (2018). Chronic pain and suicide risk: A comprehensive review. Progress in Neuro-Psychopharmacology and Biological Psychiatry, 87, 269-280.
Rehkopf, D. H., & Buka, S. L. (2006). The association between suicide and the socio-economic characteristics of geographical areas: a systematic review. Psychological medicine, 36(2), 145-157.
Rombouts, M., Dorsselaer, S. van, Scheffers-Van Schayck, F., Tuithof, M., Kleinjan, M., & Monshouwer, K. (2020). Jeugd en riskant gedrag 2019. Kerngegevens uit het Peilstationsonderzoek Scholieren. Trimbos-instituut.
Rooij, A. J. van, & Kleinjan, M. (2020). Gezond leven in een digitale wereld: Positie paper Trimbos-instituut & Netwerk Mediawijsheid. Trimbos-instituut en Netwerk Mediawijsheid.
Rooij, A. J. van, Schoenmakers, T. M., & Mheen, D. van de (2016). Problematisch Gebruik van Sociale Media En Games. Geraadpleegd op 20-02-2020, op https://wij-leren.nl/games-social-media.php
Rooijen, K. van (2018). Preventie en behandeling van depressie. Wat werkt? Nederlands Jeugdinstituut (NJi).
Rooijen, K. van, & Ince, D. (2012). Wat werkt bij angst- en stemmingsproblemen. Nederlands Jeugdinstituut (NJi).
Rudd, M. D., Berman, A. L., Joiner Jr, T. E., Nock, M. K., Silverman, M. M., Mandrusiak, M., Orden, K. van, & Witte, T. (2006). Warning signs for suicide: Theory, research, and clinical applications. Suicide and Life-Threatening Behavior, 36(3), 255-262.
Ryan, E. P., & Redding, J. D. (2004). A review of mood disorders among juvenile offenders. Psychiatric Services, 55, 1397-1407.
Santvoort, F. van, Hosman, C. M., Doesum, K. T. van, & Janssens, J. M. (2013). Effectiveness of preventive support groups for children of mentally ill or addicted parents: A randomized controlled trial. European Child & Adolescent Psychiatry, 23(6), 473-484.
Schneider, L. A., King, D. L., & Delfabbro, P. H. (2018). Maladaptive coping styles in adolescents with Internet gaming disorder symptoms. International Journal of Mental Health and Addiction, 16(4), 905-916.Scholte, R. H.,
Scholte, R. H. J., Wijnhoven, L. A. M. W., Creemers, D. H. M., Vermulst, A. A., & Engels, R. C. M. E. (2013) De effectiviteit van een depressie preventie programma (‘Op Volle Kracht’) bij adolescente meisjes met verhoogde depressieve symptomen. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen 91, 405–413.
Speckens, A. E. M., & Hawton, K. (2005). Social problem-solving in adolescents with suicidal behavior: A systematic review. Suicide and Life-Threatening Behavior, 35, 365-387.
Spijker, J., Bockting, C. L. H., Meeuwissen, J. A. C., Vliet, I. M. van, Emmelkamp, P. M. G., Hermens, M. L. M., & Balkom, A. L. J. M. van (2013). Multidisciplinaire Richtlijn Depressie (Derde revisie). Richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen patiënten met een depressieve stoornis. Trimbos-instituut.
Spirito, A., Francis, G., Overholser, J., & Frank, N. (1996). Coping, depression, and adolescent suicide attempts. Journal of Clinical Child Psychology, 25(2), 147-155.
Spohr, D. (2017). Fake news and ideological polarization: Filter bubbles and selective exposure on social media. Business Information Review, 34(3), 150-160.
Spuij, M., Prinzie, P., Zijderlaan, J., Stikkelbroek, Y., Dillen, L., Roos, C. de, & Boelen, P. A. (2011). Psychometric Properties of the Dutch Inventories of Prolonged Grief for Children and Adolescents. Clinical Psychology & Psychotherapy, 19, 540-551.
Stam, C., & Blatter, B. (2019). Letsels 2018. Kerncijfers LIS. VeiligheidNL.
Stephan, R. A., Alhassoon, O. M., Allen, K. E., Wollman, S. C., Hall, M., Thomas, W. J., Gamboa, J. M., Kimmel, C., Stern, M., Sari, C., Dalenberg, C. J., Sorg, S. F., & Grant, I. (2017). Meta-analyses of clinical neuropsychological tests of executive dysfunction and impulsivity in alcohol use disorder. The American journal of drug and alcohol abuse, 43(1), 24-43.
Stepp, S. D., Morse, J. Q., Yaggi, K. E., Reynolds, S. K., Reed, L. I., & Pilkonis, P. A. (2008). The role of attachment styles and interpersonal problems in suicide-related behaviors. Suicide and Life-Threatening Behavior, 38(5), 592-607.
Stevens, G. W. J. M., Dorsselaer, S. van, Boer, M., Roos, S. de, Duinhof, E. L., Bogt, T. ter, Eijnden, R. van den, Kyper, L., Visser, D., Vollebergh, W., & Looze, M. de (2018). HBSC 2017. Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland. Trimbos-instituut & Universiteit Utrecht.
Stravynski, A., & Boyer, R. (2001). Loneliness in relation to suicide ideation and parasuicide: A population-wide study. Suicide and Life-Threatening Behavior, 31(1), 32-40.
Theunissen, M.H.C., van Harten, L.V., & Pannebakker, F.D. (2019a). Checklist transitie in zorg 18- naar 18+. TNO.
Theunissen, M.H.C., van Harten, L.V., & Pannebakker, F.D. (2019b). Achtergronddocument Transitietool depressieve-stemmingsstoornissen. TNO.
Timbremont, B., & Braet, C. (2005). Depressie bij kinderen en adolescenten. Kind en Adolescent, 26(1), 46-56.
Twenge, J. M., Martin, G. N., & Campbell, W. K. (2018). Decreases in psychological wellbeing among American adolescents after 2012 and links to screen time during the rise of smartphone technology. Emotion, 18, 765-780.
Verduyn, P., Ybarra, O., Résibois, M., Jonides, J., & Kross, E. (2017). Do Social Network Sites Enhance or Undermine Subjective Well‐Being? A Critical Review. Social Issues and Policy Review, 11, 274-302
Vermaes, I. P., & Nijhof, K. S. (2014). Zijn jongeren in jeugdzorgplus anders dan jongeren in de open residentiële jeugdzorg? Orthopedagogiek: Onderzoek & Praktijk, 53, 33-46.
Walker, M (2017). Slaap. Nieuwe Wetenschappelijke Inzichten over Slapen en Dromen. De Geus.
Widenfelt, B. M. van, Goedhart, A. W., Treffers, P. D., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child & Adolescent Psychiatry, 12, 281-289.
Wijnhoven, L. A., Creemers, D. H., Vermulst, A. A., Scholte, R. H., & Engels, R. C. (2014). Randomized controlled trial testing the effectiveness of a depression prevention program (‘Op Volle Kracht’) among adolescent girls with elevated depressive symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology, 42(2), 217-228.
Wilde, E. J. de, Kienhorst, I. C., Diekstra, R. F., & Wolters, W. H. (1992). The relationship between adolescent suicidal behavior and life events in childhood and adolescence. The American Journal of Psychiatry, 149, 45-51.
Wit, C.A.M. de. (1997). Depressies bij kinderen en adolescenten. De stand van zaken na vijfentwintig jaar onderzoek. Kind en Adolescent, 18, 166-184.
Yperen, T. van, Berg, G. van den, & Eijgenraam, K., (2002). Project Registratie Ernst Problematiek. Eerste deelrapport: begrippen, doelen en instrumenten. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn Jeugd.
Zanden, R. van der, Kramer, J., Gerrits, R., & Cuijpers, P. (2012). Effectiveness of an online group course for depression in adolescents and young adults: A randomized trial. Journal of medical Internet research, 14(3), e86 oi:10.2196/jmir.2033