Richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen
Inhoudsopgave
Kernaanbevelingen
- Begrijp en gebruik de definitie van gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Het gaat om gezinnen die minimaal uit één ouder en één kind bestaan en gedurende een langere periode te maken hebben met een combinatie van sociaaleconomische en psychosociale problemen. Het gezin heeft nog niet de juiste hulp gekregen. Wel is er vaker hulp ingezet, maar zonder blijvend effect of verbetering. De betrokken hulpverleners ervaren dat het gezin moeite heeft om hulp te accepteren of er gebruik van te maken. Spreek alleen over een gezin met meervoudige en complexe problemen als het gezin aan deze definitie voldoet.
- Stel samen met de gezinsleden, het sociale netwerk en de betrokken instanties een gezinsplan (familiegroepsplan) op. Het gezinsplan is een werkplan dat de betrokkenen regelmatig evalueren en – waar nodig – aanpassen. Het plan gaat in op zowel de langetermijndoelen als de kleinere werkdoelen, die in heldere taal zijn geschreven, zodat iedereen ze kan begrijpen. Door met kleine stappen te werken, zien de gezinsleden snel resultaat en blijven ze gemotiveerd.
- Ondersteun de gezinsleden bij het opstellen van heldere, concrete en meetbare doelen en neem deze op in het gezinsplan. De doelen geven een duidelijke richting aan de hulp die het gezin ontvangt. De gezinsleden zijn eigenaar van deze doelen, die in hun eigen woorden zijn geformuleerd en hen betrekken en inspireren.
- Evalueer de hulp regelmatig met de gezinsleden en neem in het gezinsplan op wanneer je dat doet. De evaluatie draait om de doelen. Als de hulp niet toereikend is, stuur dan samen met de gezinsleden het gezinsplan en eventueel het eigen handelen bij. Zet zo nodig andere hulp of andere acties in.
- Gebruik de veertien voorwaarden voor een optimale ontwikkeling van kinderen en jongeren om voor hen de situatie binnen het gezin in kaart te brengen. Beoordeel samen met het hele gezin of er sprake is van ‘goed genoeg opvoederschap’. De veiligheid van kind of jongere staat hierbij voorop.
- Het veiligheidsplan is een aanvulling op – of onderdeel van – het gezinsplan. Stel dit altijd samen op met de gezinsleden, het sociale netwerk en de betrokken instanties. Maak afspraken met elkaar om het veiligheidsplan regelmatig met elkaar te evalueren.
- Als de acute veiligheid op orde is, neem dan de tijd om de situatie in het gezin verder in kaart te brengen. Kijk hierbij zowel naar het heden als naar het verleden, en ook naar factoren binnen het gezin en in de omgeving. Kom zo tot een verhaal over wat er in het gezin aan de hand is, waar het naartoe wil en wat daarvoor moet gebeuren.
- Probeer tot een werkrelatie met ouder en kind te komen, terwijl je werkt aan gedragsverandering. Met praktische hulp verbetert de opbouw van deze relatie.
- Verleen zowel praktische als psychosociale hulp aan ouder en kind, en coördineer de zorg. Wees je hierbij bewust van je eigen grenzen en schakel gespecialiseerde hulp in wanneer nodig. Probeer het gezin en het netwerk meer de regie te laten nemen over de eigen situatie en blijf zo lang als nodig betrokken bij het gezin.
- Zet bij voorkeur een erkende en goed onderbouwde interventie in om verandering teweeg te brengen. Gebruik hierbij algemene en specifieke werkzame factoren waarvan uit onderzoek blijkt dat ze goed werken.
1. Introductie
Waar gaat de richtlijn over?
De richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen, voorheen de richtlijn Multiprobleemgezinnen, biedt handvatten voor de hulp aan gezinnen die kampen met langdurige, meervoudige en ernstige problemen en die volgens de betrokken hulpverleners niet of nauwelijks openstaan voor hulp. Een gezin is een samenlevingsverband van één of twee volwassenen met minimaal één thuiswonend kind (Bucx, 2011). Naar schatting is in 3 tot 5% van alle gezinnen sprake van meervoudige en complexe problemen (Van den Berg & De Baat, 2012). In absolute getallen gaat het om 75.000 tot 116.000 gezinnen in Nederland.
Een nieuwe naam
De eerste versie van deze richtlijn had als titel richtlijn Multiprobleemgezinnen. Deze titel roept vaak allerlei negatieve associaties op, alsof de richtlijn gaat over mensen die asociaal zijn, overlast veroorzaken en niet te corrigeren zijn. Ook hulpverleners hebben vaak een negatief beeld. Ze kunnen denken dat deze gezinnen moeilijk te benaderen zijn, vaak te laat komen, de verkeerde hulpvraag stellen bij de verkeerde instellingen, zich niet coöperatief opstellen en zich onttrekken aan hulpverlening.
Maar deze richtlijn biedt juist een ander perspectief en heeft een positieve benadering. Wanneer is ouderschap goed genoeg? Hoe kun je als hulpverlener de gezinsleden benaderen vanuit hun kracht en mogelijkheden in plaats vanuit hun problemen? Hoe definieer je met het gezin zelf wat de problemen zijn en waaraan ze moeten werken? En: hoe betrek je de omgeving van deze gezinnen er (weer) bij? De gezinnen zelf hebben vaak het gevoel dat het water hen tot de lippen komt, maar dat niemand in staat is om hen te helpen. Zij hebben vooral behoefte aan een ondersteunende houding en werkwijze van hulpverleners. Deze richtlijn beperkt hulpverleners niet in het handelen, maar daagt uit om bij complexe gezinssituaties van betekenis te zijn.
Daarom is bij de herziening van de richtlijn bewust gekozen voor de nieuwe naam ‘richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen’. Deze naam is minder stigmatiserend, omdat de nadruk niet meer ligt op de ‘lastigheid’ van de gezinnen, maar op de complexiteit de problemen waarmee zij te maken hebben. Bovendien sluit de term beter aan bij de gebruikelijke wetenschappelijke benaming (in het Engels: families experiencing multiple problems). De nieuwe term erkent dat er binnen deze gezinnen sprake is van meerdere problemen, die om verschillende redenen complex zijn:
- De problemen spelen vaak al meerdere generaties.
- Ze zijn onderling nauw met elkaar verweven.
- Het is tot nu toe niet of onvoldoende gelukt om het gezin de juiste hulp te bieden.
Daarnaast hebben deze gezinnen vaak een beperkte sociale zelfredzaamheid, waardoor zij het lastig vinden om zelf de regie over hun leven nemen. De term beschrijft niet alleen beter wat er aan de hand is, maar heeft ook een minder veroordelende toon. Dit is belangrijk, omdat slecht uitgevoerde hulp, te weinig vasthoudendheid van hulpverleners en onvoldoende maatwerk net zo goed onderdeel zijn van de problematiek (Knot-Dickscheit et al., 2011). Meer informatie over de herkomst van de term vind je in Wat zijn gezinnen met meervoudige en complexe problemen?
Verwijzing naar andere richtlijnen
Door de complexe problematiek van deze gezinnen raakt deze richtlijn ook andere richtlijnen die voor de jeugdhulp en jeugdbescherming zijn ontwikkeld. De richtlijnen Uithuisplaatsing en terugplaatsing en Samen beslissen over hulp ondersteunen jeugdprofessionals bij het uithuisplaatsen van kinderen en jongeren, en het inzetten van hulp. Ook is er soms overlap met andere richtlijnen, bijvoorbeeld wanneer kinderen kampen met specifieke problemen of stoornissen. Ook hier zijn richtlijnen voor: ADHD, Problematische gehechtheid, Stemmingsproblemen en Ernstige gedragsproblemen. Ook bij problemen na een (echt)scheiding is er een specifieke richtlijn: Scheiding. Waar nodig verwijst de richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen naar andere richtlijnen.
Doel van de richtlijn
Deze richtlijn is bedoeld voor jeugdprofessionals die werken met gezinnen die kampen met langdurige, meervoudige en ernstige problemen. Veel professionals vinden het moeilijk om de juiste hulp te bieden aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Vaak schieten de bestaande handelingsprotocollen en methodieken voor deze gezinnen tekort. Werken met deze gezinnen vraagt om een andere aanpak, die ruimte geeft voor de creativiteit, flexibiliteit en betrokkenheid van hulpverleners. Daarmee is het ontwikkelen van een richtlijn voor deze gezinnen bijna een onmogelijke, zelfs tegenstrijdige opdracht. Een richtlijn verwijst namelijk naar regels, instructies en voorschriften.
In deze richtlijn proberen de auteurs juist geen regels te formuleren, maar mogelijkheden te creëren voor hulpverleners om beter aan te sluiten bij de persoonlijke situatie van een gezin. De richtlijn biedt een goed overzicht van de interventies die jeugdhulpverleners kunnen inzetten en de verschillende rollen die de ze kunnen vervullen.
Deze richtlijn biedt jeugdprofessionals:
- Een duidelijke definitie van gezinnen met meervoudige en complexe problemen.
- Praktische kenmerken en aanwijzingen voor een passende benadering van de gezinnen.
- Handvatten om de verzorging, opvoeding en veiligheid binnen deze gezinnen in kaart te brengen en te beoordelen.
- Richtlijnen voor de coördinatie van zorg rond de gezinnen.
- Een overzicht van interventies die je kunt inzetten, zodat kinderen veilig thuis kunnen opgroeien.
Het eindproduct is een richtlijn die jeugdprofessionals ondersteunt om hulp aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen effectief vorm te geven, gebaseerd op de actuele wetenschappelijke inzichten en praktijkervaringen.
Uitgangsvragen
De richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen is ontwikkeld door een werkgroep. De werkgroep die de richtlijn ontwikkelde, formuleerde vijf uitgangsvragen:
- Welk type gezinnen met meervoudige en complexe problemen en hulpvragen onderscheiden we?
- Wat houdt 'goed genoeg ouderschap' in? Wat moeten ouders minimaal bieden aan hun kind? Hoe brengen hulpverleners dit in kaart?
- Welke interventies zijn effectief voor verschillende gezinnen om 'goed genoeg ouderschap' te realiseren?
- Hoe geef je effectief casemanagement vorm, inclusief regie en coördinatie van zorg, voor gezinnen met meervoudige en complexe problemen?
- Hoe monitoren hulpverleners de voortgang en beoordelen ze of de hulp aanslaat?
Toelichting op begrippen
- Opvoederschap: iemand kan ‘ouder’ zijn van een kind, maar je wordt pas opvoeder in het contact met een kind en de omgeving van het kind. Opvoederschap is een complex aanpassingsproces.
- Gezinsplan: betekent hetzelfde als het familiegroepsplan, zoals in de Jeugdwet vermeld.
Basisinformatie
Op alle richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming is basisinformatie van toepassing over de volgende onderwerpen:
- doelgroep van de richtlijnen
- gedeelde besluitvorming
- diversiteit
- beschikbaarheid interventies
- juridische betekenis van de richtlijnen
- begripsdefinitie kinderen, jongeren en ouders
Een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming vind je bij Over de richtlijnen.
2. Wat zijn gezinnen met meervoudige en complexe problemen?
Vragen en aanbevelingen
Welk type gezinnen met meervoudige en complexe problemen en hulpvragen onderscheiden we?
Aanbevelingen
2.1.1. Definitie
Toelichting op de aanbevelingen
-
Begrijp en gebruik de definitie van gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Het gaat om gezinnen die minimaal uit één ouder en één kind bestaan en gedurende een langere periode te maken hebben met een combinatie van sociaaleconomische en psychosociale problemen. Het gezin heeft nog niet de juiste hulp gekregen. Wel is er vaker hulp ingezet, maar zonder blijvend effect of verbetering. De betrokken hulpverleners ervaren dat het gezin moeite heeft om hulp te accepteren of er gebruik van te maken.
-
Noem een gezin alleen een gezin met meervoudige en complexe problemen als het aan deze definitie voldoet.
-
Bedenk dat de moeite van het gezin om hulp te accepteren soms ook (mede) voortkomt uit slecht uitgevoerde hulp, een gebrek aan integrale aanpak, onvoldoende vasthoudendheid van hulpverleners en een gebrek aan maatwerk.
Over welke gezinnen hebben we het nu eigenlijk als we spreken over gezinnen met meervoudige en complexe problemen? Waar komt de term vandaan, is er een eenduidige definitie, kunnen we deze gezinnen nader typeren en indelen, en waaruit bestaat hun problematiek?
Definitie
Er bestaat geen heldere, wetenschappelijk onderbouwde definitie of beschrijving van gezinnen met meervoudige en complexe problemen op basis van empirisch onderzoek (Bodden & Dekovic, 2010; Drost, 2010; Knot-Dickscheit & Knorth, 2019; Morris, 2013; Verhallen, 2013). Maar in de praktijk herkennen hulpverleners de gezinnen vrijwel direct: zij zien vaak dezelfde kenmerken bij gezinnen. Een veelgebruikte definitie is die van Baartman (1988): een multiprobleemgezin is een gezin van minimaal één ouder en één kind dat langdurig kampt met een combinatie van sociaaleconomische en psychosociale problemen. De klankbordgroep voegt hieraan toe dat het vaak ook lastig is (geweest) om de juiste hulp aan het gezin te bieden. Er is vaker hulp ingezet, maar zonder blijvend resultaat. De betrokken hulpverleners ervaren vaak dat het gezin niet openstaat voor hulp (Ghesquière, 1993).
Gezinnen met meervoudige en complexe problemen hebben verschillende kenmerken en problemen die tegelijkertijd op verschillende domeinen in het gezin en in de context/leefsituatie rond het gezin spelen. De gezinsleden zijn overbelast door de vele problemen waarmee ze te maken hebben. Daarnaast vinden hulpverleners dat het gezin weerbarstig is voor hulp:
- De ouders zijn voor hen vaak moeilijk bereikbaar.
- De ouders mijden de hulpverlening of zoeken die juist veel op.
- De ouders stellen geen duidelijke hulpvraag.
- De ouders hebben hardnekkige problemen die moeilijk te veranderen zijn (Steketee & Spierings, 2012).
Dit betekent overigens niet dat deze gezinnen geen hulp willen.
Neerwaartse spiraal
Gezinnen lijken weerbarstig te zijn voor hulp, maar eigenlijk heeft het te maken met ‘niet kunnen’. Ondanks alle hulp die ze al hebben gehad, lukt het de gezinsleden niet te veranderen. Ze weten niet hoe en zijn vaak teleurgesteld, omdat alle hulp weinig heeft opgeleverd. Daarbij lukt het hulpverleners niet de gezinnen op een integrale en effectieve manier te ondersteunen. Sommige van deze gezinnen weten bovendien niet waar zij hulp kunnen vinden. Ook kan het zijn dat de hulpverlener hun hulpvraag niet begrijpt of de gevraagde hulp niet kan bieden, zoals praktische hulp of hulp bij het afbetalen van schulden. Deze gezinnen bevinden zich in een neerwaartse spiraal van negatieve ervaringen met hulpverleners, onmacht en soms zelfs uitsluiting et al., 2012).
Kenmerken
Er is op basis van wetenschappelijk onderzoek nog geen indeling beschikbaar die gezinnen categoriseert op basis van de voorkomende (combinaties van) problemen. Wel zijn hieronder twee indelingen opgesteld op basis van kenmerken:
Indeling 1: Zeven domeinen
Een gezin met meervoudige en complexe problemen ervaart langdurige problemen op minimaal zes van de volgende zeven domeinen, waarbij op elk van deze domeinen minstens één factor aanwezig is (Bodden & Dekovic, 2010; Dekovic & Bodden, 2019):
Kindfactoren
- Psychische of psychosociale problemen, zoals ontwikkelingsstoornissen, gedragsproblemen, psychosomatische klachten of verslavingen.
- Cognitieve beperkingen, zoals een laag IQ, leerproblemen en verstandelijke handicaps.
- Slachtoffer of getuige zijn van mishandeling, misbruik, verwaarlozing of huiselijk geweld.
Ouderfactoren
- Psychische of psychosociale problemen, inclusief psychosomatische klachten en gedragsproblemen zoals agressie en crimineel gedrag, en verslaving.
- Cognitieve beperking, zoals een laag IQ of verstandelijke handicaps.
- Slachtoffer, getuige of dader zijn van mishandeling, misbruik, verwaarlozing of huiselijk geweld.
Opvoedingsfactoren
- Onvoldoende of inconsistente opvoedingsstrategieën.
- Onvermogen van ouders om hun kind op een passende en ondersteunende manier op te voeden.
- Weinig consistentie.
- Onvoldoende reageren op de behoeften, signalen en emoties van het kind.
- Veel harde discipline.
- Afwijzing.
- Gedrag van het kind niet of niet effectief kunnen begrenzen.
- Veel psychologische controle.
- Onveilige hechting.
Gezinsfunctioneren
- Relatieproblemen tussen de ouders.
- Conflicten.
- Communicatieproblemen.
- Weinig samenhang.
- Anderen of de omgeving de schuld geven van problemen (externe locus of control).
- Geen organisatie.
Contextuele factoren
- Meerdere negatieve levensgebeurtenissen.
- Financiële problemen.
- Lage sociaaleconomische status.
Sociaal netwerk
- Verstoord of gebrek aan sociaal netwerk.
- Conflicten met buurtbewoners en vrienden.
Hulpverlening
- Lange geschiedenis van hulpverlening.
- Uithuisplaatsing.
Indeling 2: Psychosociale problemen
In gezinnen met meervoudige en complexe problemen hebben ouders en kinderen vaak psychosociale problemen. Ze hebben vaker internaliserende problemen, zoals depressie en angst, en externaliserende problemen, zoals gedragsproblemen. Bij ouder(s) is er vaker sprake van verslaving, alleenstaand ouderschap, tienerzwangerschap en een verstandelijke beperking. Ze ervaren meer problemen in de opvoeding dan andere gezinnen. Ouders en kinderen voelen zich minder gehecht aan elkaar, hebben vaker communicatieproblemen en conflicten. De ouders en kinderen ervaren meer stress in hun leven. In deze gezinnen komt daarnaast vaker geweld voor, waaronder ook huiselijk geweld, en er is een hoger risico op kindermishandeling. Veel problemen binnen deze gezinnen worden doorgegeven van generatie op generatie. Dit betekent dat jongeren uit deze gezinnen vaak zelf later ook problemen ervaren binnen hun eigen gezinssituatie.
Sociaaleconomische problemen
Gezinnen hebben vaak ook sociaaleconomische problemen:
- Ze hebben veel vaker financiële problemen en schulden dan andere gezinnen. Een groot deel leeft bovendien in armoede (Bodden & Dekovic, 2010; Bransen et al., 2003; Knot-Dickscheit et al., 2011).
- Ze leven vaker in een sociaal isolement: ze hebben geen of een klein sociaal netwerk. Ze voelen zich vaak gestigmatiseerd in de buurt en/of hebben conflicten met buren (Bodden & Dekovic, 2010; Zoon & Foolen, 2014).
Gezinnen met een migratieachtergrond komen vaker terecht in de intensievere vormen van zorg. Migratie brengt vaak uitdagingen met zich mee, zoals een lage sociaaleconomische status, relatieproblemen en het ontbreken van steun van familie. Deze omstandigheden belasten de gezinssituatie en vergroten het risico op verschillende problemen bij kinderen en jongeren.
Problemen met de hulpverlening
Gezinnen met meervoudige en complexe problemen ervaren vaak problemen in de samenwerking met hulpverlening. Deze problemen ontstaan zowel door gezinnen zelf als door hulpverleners. Ouders zoeken uit zichzelf niet makkelijk hulp: ze vinden het moeilijk om toe te geven dat er een probleem is, geven onduidelijke signalen af, stellen geen of een onduidelijke hulpvraag en communiceren op een manier die maatschappelijk niet gangbaar is (Goderie & Steketee, 2005; Steketee & Spierings, 2012).
Hulpverleners dragen zelf vaak bij aan de weerstand bij gezinnen. Ze pakken problemen geïsoleerd aan, proberen gezinnen in standaard hulpaanbod te duwen, hameren op een gebrek aan motivatie en werken versnipperd en ongecoördineerd. Hierdoor krijgen gezinnen te maken met veel hulpverleners en doorlopen ze veel verschillende hulpverleningstrajecten. De hulp schiet tekort omdat een passend – integraal en langdurig – hulpaanbod ontbreekt (Y. van den Berg et al., 2009; D. van den Berg et al., 2008).
Verdieping en onderbouwing
Herkomst term ’Gezinnen met meervoudige en complexe problemen’
Gezinnen die maatschappelijk buiten de boot vallen (gemarginaliseerde gezinnen) zijn er altijd geweest. Baartman (1988) en Van Wel (1999) spreken over verschillende perspectieven van waaruit hulp aan deze gezinnen vorm kreeg. Zo bekeek de samenleving begin negentiende eeuw gezinnen vanuit het perspectief van armoede. Eind zestiger jaren kwam het perspectief van de deprivatie op. De ‘schuld’ verschoof van het individuele gezin naar de maatschappij. Aansluitend bij de individualisering van de samenleving kwam de term ‘multiprobleemgezin’ op (Baartman, 1988), afgeleid van het Amerikaanse multi-problem family en het Engelse problem family. Deze termen werden in de jaren na de Tweede Wereldoorlog voor het eerst gebruikt (Ghesquière, 1993). Volgens Baartman is het onjuist de complexiteit van de problematiek in deze gezinnen terug te brengen tot individuele tekorten. Maar even onjuist is het om ze te herleiden tot de ongunstige omstandigheden waarin de gezinnen leven. Beide zijn van belang en hebben hun invloed.
Door de jaren heen was er in de literatuur de nodige discussie over de benaming ‘multiprobleemgezinnen’. Onderzoekers voelden zich steeds ongemakkelijker, omdat de term stigmatiserend is en daarmee niet past bij de tijdgeest. In de jeugdhulp en jeugdbescherming komt de nadruk te liggen op kracht, wat al goed gaat en wat het gezin wel kan, in plaats van op dat wat misgaat en wat het gezin niet kan. Verschillende auteurs gebruikten dan ook (of pleitten voor) een andere benaming (Drost, 2010; Van den Berg & De Baat, 2012; Van den Broek et al., 2012). Ook de cliënten van de cliëntentafel gaven aan deze term veroordelend en problematiserend te vinden: niemand wil een ‘probleem’ zijn. Zij vinden dat het uitgangspunt moet zijn welke hulp en zorg de gezinnen nodig hebben. In eerste instantie werd in deze richtlijn toch nog over multiprobleemgezinnen gesproken, omdat een veelgebruikt alternatief in empirisch onderzoek ontbrak.
Problemen van psychosociale aard
Binnen gezinnen met meervoudige en complexe problemen kampen zowel de ouders als de kinderen veelal met problemen van psychosociale aard. Zowel kinderen als de ouders rapporteren meer internaliserende problemen (zoals depressie en angst) en externaliserende problemen (zoals gedragsproblemen) dan controlegezinnen (Bodden & Dekovic, 2010). Bij de ouder(s) is vaker sprake van verslaving, alleenstaand ouderschap, tienerzwangerschap en een verstandelijke beperking (Holwerda et al., 2014; De Roos & Bot, 2013; Thoburn et al., 2013; Zoon, 2012; Zoon & Foolen, 2014). Ook ervaren zij meer problemen in de opvoeding. Bodden en Dekovic (2010) en Dekovic en Bodden (2019) vonden in hun onderzoek bij gezinnen met meervoudige en complexe problemen lagere scores op consistentie, responsiviteit en gedragscontrole, en hogere scores op harde discipline en psychologische controle. Ouders en kinderen voelen zich minder gehecht aan elkaar. Ook hebben zowel ouders als kinderen meer communicatieproblemen en conflicten. De ouders ervaren meer stress in hun leven en in de opvoeding van hun kinderen (Bodden & Dekovic, 2010).
In deze gezinnen is daarnaast vaker sprake van geweld in de onderlinge contacten en van huiselijk geweld, en er is een hoger risico op kindermishandeling (Holwerda et al., 2014; Zoon, 2012). Bij veel van de problemen waar deze gezinnen mee kampen is sprake van intergenerationele overdracht. Dit betekent dat veel van de kinderen in deze gezinnen later ook problemen zullen hebben in hun eigen gezin (G. van den Berg & De Baat, 2012; Van der Steege, 2009).
Diversiteit gezinnen
De diversiteit binnen de groep gezinnen met meervoudige en complexe problemen is groot. Schaafsma (2008) schetst vijf portretten van uiteenlopende gezinnen, zoals een vluchtelinggezin, een alleenstaande tienermoeder die in een gewelddadig gezin opgroeide en een gezin met een manisch-depressieve moeder en grote financiële problemen. Er is al langere tijd behoefte aan een verdere indeling of categorisering van de brede groep gezinnen, bijvoorbeeld in subtypen. Verschillende auteurs en onderzoekers hebben pogingen gedaan. Op basis van de voorkomende (combinaties van) problemen is een wetenschappelijk onderbouwde indeling in typen gezinnen nog niet beschikbaar (Bodden & Dekovic, 2010).
In een studie naar intensieve pedagogische thuishulp (IPT) vergeleken Bodden en Dekovic (2010) en Dekovic en Bodden (2019) 85 gezinnen waarbij volgens hulpverleners sprake was van meervoudige en complexe problemen met 150 gezinnen uit de algemene Nederlandse bevolking. Ze lieten de gezinnen verschillende vragenlijsten invullen. De auteurs concludeerden dat slechts 30 procent van de gezinnen die door hulpverleners als gezin met meervoudige en complexe problemen werden aangemerkt, dit ook daadwerkelijk was.
Wat is ‘goed genoeg opvoederschap’? Wat moeten ouders hun kind minimaal bieden? En hoe prioriteer je de voorwaarden voor 'goed genoeg opvoederschap'?
Aanbeveling
2.2.1. 'Goed genoeg opvoederschap'
Toelichting op de aanbeveling
-
Gebruik de veertien voorwaarden (verderop op deze pagina) voor optimale ontwikkeling van kinderen om de situatie binnen het gezin in kaart te brengen. Beoordeel samen met het kind en het gezin of er sprake is van ‘goed genoeg opvoederschap’, met de veiligheid van het kind als hoogste prioriteit.
Willen kinderen zich behoorlijk kunnen ontwikkelen, dan is het belangrijk dat ouders de juiste opvoedvaardigheden bezitten en de minimale randvoorwaarden bieden. In gezinnen met meervoudige en complexe problemen ontbreekt het daar vaak aan. De gezinnen ervaren problemen in zes van de zeven genoemde domeinen (zie Wat zijn gezinnen met meervoudige en complexe problemen?), waardoor vaak een opvoedsituatie ontstaat die uitdagingen met zich meebrengt. Hierdoor hebben de gezinnen een hoger risico op huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Om te voorkomen dat het kind zich onvoldoende kan ontwikkelen of een maatregel voor kinderbescherming wordt opgelegd, onderzoekt de hulpverlener of het opvoederschap ‘goed genoeg’ is. Dit onderzoek draait om deze vragen:
- Wanneer is er binnen een gezin sprake van een opvoedsituatie die goed genoeg is?
- Wat heeft een kind nodig om zich optimaal te ontwikkelen?
Hieronder volgen de voorwaarden waaraan gezinnen moeten voldoen, zodat kinderen tot optimale ontwikkeling komen (Zijlstra, 2012). Wijken gezinnen te veel van deze voorwaarden af, dan kan dit een bedreiging zijn voor de ontwikkeling van het kind.
De 14 voorwaarden voor optimale ontwikkeling
Aan de hand van de voorwaarden voor optimale ontwikkeling onderzoekt de hulpverlener of de situatie rond het kind als ‘goed genoeg’ te typeren is. In een nieuwe gezinssituatie maken hulpverleners steeds een afweging, liefst zoveel mogelijk samen met het gezin. Bij het beoordelen van de situatie is er altijd spanning tussen de normen van het gezin en de normen van de hulpverlener of samenleving.
Door de voorwaarden te ordenen, kan de hulpverlener beoordelen of de opvoedsituatie goed genoeg is.
Voorwaarden voor optimale ontwikkeling:
1. Passende verzorging
- Ouders zorgen voor de gezondheid en het lichamelijk welzijn van hun kind met onderdak, kleding, voeding en persoonlijke spulletjes.
- Ouders hebben een inkomen om hierin te voorzien.
- Ouders maken zich geen zorgen over hun vermogen om hun kind goed te verzorgen.
2. Veilige directe leefomgeving
- Ouders beschermen hun kind tegen directe gevaren, zowel in de woning als in de buurt.
- Er zijn geen directe gevaren, zoals onveilige situaties of schadelijke stoffen in de woning of de buurt.
- Het kind wordt niet blootgesteld aan een vorm van mishandeling.
3. Positief affectief klimaat
- Ouders bieden een liefdevolle, ondersteunende en begripvolle omgeving waarin het kind zich emotioneel veilig voelt.
- Er is sprake van een veilige hechting en wederzijdse genegenheid tussen ouder en kind.
4. Ondersteunende flexibele opvoedingsstructuur
- Ouders combineren duidelijke regels en grenzen met flexibiliteit, afgestemd op de behoeften en situatie van het kind, zoals:
- Ouders zorgen voor regelmaat in het dagelijks leven.
- Ouders moedigen hun kind aan, stimuleren het en instrueren het, met realistische verwachtingen.
- Ouders stellen grenzen en regels, en geven inzicht waarom ze dat doen.
- Ouders controleren het gedrag van het kind.
- Ouders houden rekening met de wensen van het kind. Dat doen ze door ruimte te geven voor initiatief, experimenteren en onderhandelen over belangrijke zaken.
- Ouders geven het kind verantwoordelijkheid die past bij de leeftijd en ontwikkeling. Kinderen leren zo omgaan met de gevolgen van hun gedrag.
5. Adequaat voorbeeldgedrag door ouders
- Ouders laten gedrag, normen en waarden zien die het kind kan overnemen.
6. Interesse
- Ouders tonen oprechte interesse in hun kind als persoon en in diens leefwereld.
7. Continuïteit en toekomstperspectief
- Het kind heeft vertrouwen in de stabiliteit en aanwezigheid van de ouders.
- Het ervaart een gevoel van veiligheid en een positief toekomstperspectief.
8. Veilige wijdere leefomgeving
- De bredere omgeving (buurt en samenleving) waarin het kind opgroeit is veilig.
- Er zijn geen bedreigingen voor de ontwikkeling van het kind, zoals criminaliteit, oorlog, natuurrampen, ziekten of andere risico’s.
9. Respect
- De omgeving neemt de behoeften, wensen, gevoelens en verlangens van het kind serieus.
- Het kind wordt niet gediscrimineerd op basis van achtergrond, etniciteit, religie en andere kenmerken.
10. Sociaal netwerk
- Het kind en het gezin kunnen terugvallen op een sociaal netwerk.
11. Educatie
- Het kind krijgt toegang tot scholing en mogelijkheid om persoonlijkheid en talenten te ontplooien, bijvoorbeeld via sport of muziek.
12. Omgang met leeftijdgenoten
- Het kind heeft de kans om met leeftijdsgenoten om te gaan in verschillende situaties die passen bij de leeftijd en ontwikkelingsfase.
13. Positief voorbeeldgedrag
- Het kind heeft contact met andere kinderen en volwassenen die belangrijk gedrag, normen en waarden laten zien die het kan meenemen in de verdere ontwikkeling.
14. Stabiliteit in levensomstandigheden en toekomstperspectief
- De omgeving van het kind verandert niet onvoorzien of onverwachts.
- Veranderingen komen aangekondigd en de omgeving houdt rekening met het kind.
- Personen met wie het kind zich identificeert en die ondersteuning bieden zijn continu beschikbaar.
- De samenleving biedt mogelijkheden en een toekomstperspectief (Zijlstra, 2012).
Gebruik voor doelen
Als jeugdprofessional kun je bovenstaande voorwaarden gebruiken voor twee doelen:
Overzicht bieden
De voorwaarden geven een overzicht van de factoren die je in kaart moet brengen om vast te stellen of er binnen een gezin sprake is van goed genoeg opvoederschap.
Beoordelingskader vormen
Nadat je alle beschikbare informatie hebt verzameld, gebruik je de voorwaarden als een normatief kader om de verzamelde informatie te beoordelen.
Als jeugdprofessional kun je verschillende modellen als handvat gebruiken om de gezinssituatie in kaart te brengen. Deze richtlijn licht er één uit: het Best Interest of the Child-model (BIC-model; Kalverboer & Zijlstra, 2006; Zijlstra, 2012). Een ander behulpzaam model is het Framework for the assessment of children in need and their families (Department of Health, 2000) (zie Verdieping en onderbouwing).
Ordening van voorwaarden
Jeugdprofessionals hebben vaak behoefte om de voorwaarden voor de verschillende hulpvragen van het gezin te kunnen prioriteren. Het BIC-model prioriteert niet. Hiervoor gebruiken jeugdprofessionals vaak de behoeftepiramide van Maslow (1943). In zijn theorie onderscheidde Maslow vijf behoeften die mensen achtereenvolgens zouden willen bevredigen:
- Fysiologische behoeften.
- Behoefte aan veiligheid en zekerheid.
- Behoefte aan liefde en verbondenheid.
- Behoefte aan waardering.
- Behoefte aan zelfontplooiing (zie onderstaande figuur).
Voor deze richtlijn hebben we de voorwaarden van het BIC-model en de behoeftepiramide naast elkaar gelegd. Hierbij valt op dat veel voorwaarden uit het model passen bij verschillende behoeften uit de piramide. Ze lopen als het ware door de verschillende lagen heen. Ook belangrijk is dat de piramide van Maslow is ontwikkeld op basis van de behoeften van volwassenen, niet die van kinderen. En vanuit de wetenschap klinkt vaak kritiek: het model zou niet goed onderbouwd zijn met onderzoeksresultaten. Toch ziet de praktijk het BIC-model als logisch en ondersteunend.
De informatie in onderstaande figuur is vooral bedoeld om inzicht te bieden in de relatie tussen beide modellen en handvatten te geven waarmee je kunt bepalen welke hulp je als eerste moet inzetten. Het is essentieel dat je als professional je vakmanschap en praktijkervaring blijft benutten om samen met het gezin de juiste prioriteiten te stellen.
Figuur. De behoeftepiramide van Maslow en het Best Interest of the Child model
Het BIC-model helpt je als jeugdprofessional om de omstandigheden in kaart te brengen. De behoeftepiramide van Maslow geeft vervolgens houvast om te prioriteren. Hoe je dit doet, lees je in Signalering en diagnostiek.
Verdieping en onderbouwing
Goed genoeg ouderschap
Van der Pas (1994, zoals beschreven door Weille, 2011) hanteert een definitie van ouderschap als iets wat ‘een besef van verantwoordelijk zijn impliceert’. Verantwoordelijk zijn betekent het tijdloos en onvoorwaardelijk behartigen van de belangen van het kind. Weille (2011) geeft aan dat het besef van verantwoordelijk zijn iets anders is dan verantwoordelijk handelen. Beide zijn belangrijk. Ouders die het besef hebben dat ze verantwoordelijk zijn, kunnen soms onverantwoordelijk handelen. Zelfs zo onverantwoordelijk dat ze niet in staat zijn om een kind op te voeden. Ze zijn wel ouders, maar niet in staat om op te treden als opvoeders (Weille, 2011).
Goed genoeg opvoederschap
Volgens de Engelse kinderarts en psychoanalyticus Donald W. Winnicott houdt de term ‘goed genoeg opvoederschap’ in: een stabiele, zorgzame en liefdevolle ‘bemoedering’ van het kind, waardoor die zich goed ontwikkelt (Winnicott, 1965, zoals beschreven door Hoghughi & Speight, 1998). Goed genoeg opvoederschap is volgens Hoghughi en Speight (1998, p.294) ‘een proces dat op een adequate manier tegemoetkomt aan de behoeften van het kind, volgens bestaande culturele standaarden die kunnen veranderen van generatie tot generatie’. Naast basisbehoeften als lichamelijke verzorging, voeding en bescherming hebben kinderen drie emotionele behoeften, namelijk:
- Liefde, zorg en verbintenis;
- Controle en het consistent stellen van grenzen;
- Stimulering van hun ontwikkeling (Hoghughi & Speight, 1998).
Een andere indeling is die van Green & Parker (2012). Zij gaan in op de vier functies van een gezin:
- Het opbouwen van emotionele veerkracht.
- Het bieden van basisbehoeften.
- Het aanleren van sociale relaties binnen en buiten het gezin.
- Het leren zich aan te passen.
Het is belangrijk dat je bekijkt of de gehele opvoedsituatie ‘goed genoeg’ is.
De Vries et al. (2005) onderscheiden vier kwalificaties van ouderschap bij ouders met een verstandelijke beperking:
- Goed ouderschap
- Goed genoeg ouderschap
- Problematisch ouderschap
- Tekortschietend ouderschap (wanneer ouders hun kind verwaarlozen, mishandelen of onvoldoende ondersteunen).
Volgens hen is ouderschap goed genoeg als het kinderen voldoende ondersteunt in hun ontwikkeling.
Best Interest of the Child
Heiner en Bartels (1989) stelden twaalf condities op voor de optimale ontwikkeling van een kind. Ze deden een inventarisatie van wetenschappelijk onderzoek en ervaringen van hulpverleners. Wanneer ouders in grote mate van deze eisen afwijken, kun je spreken over een bedreiging van de ontwikkeling van het kind. Zijlstra (2012) heeft deze twaalf condities nader onderzocht en er twee voorwaarden aan toegevoegd. Zo ontstond het model Best Interest of the Child (BIC-model; Kalverboer & Zijlstra, 2006; Zijlstra, 2012). Dit model omvat veertien voorwaarden waaronder een kind zich optimaal kan ontwikkelen. De eerste zeven gaan over het gezin, de rest over de samenleving. Ze komen voort uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
Framework for the Assessment of Children in Need and Their Families
Het Framework for the Assessment of Children in Need and Their Families brengt de ontwikkeling en de veiligheid van een kind in kaart en welke factoren daarbij een rol spelen (Department of Health, 2000). Het Engelse instrument gaat ervan uit dat het welzijn en de ontwikkeling van het kind worden bepaald door de interactie tussen drie domeinen (zie in onderstaande figuur de drie zijden van de driehoek). Dit zijn:
- De ontwikkelingsbehoeften van het kind.
- De capaciteiten van de ouders om in die behoeften te voorzien.
- De invloed van gezins- en omgevingsfactoren op de capaciteiten van de ouders en het kind.
Dit model is ook gebruikt voor het verzamelen van informatie voor de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing (Bartelink, Ten Berge & Van Vianen, 2015). Het framework is uitgebreid te vinden bij de Hulpmiddelen en tools van de Richtlijn Samen beslissen over hulp.
Figuur. Framework for the Assessment of Children in Need and Their Families
In dit model draait de ontwikkeling van het kind om zeven dimensies:
Gezondheid en fysieke verschijning
- Algemene gezondheid, groei en ontwikkeling.
- Speciale behoeften door bijvoorbeeld ziekte of beperking.
- Aanwezigheid van letsel, mogelijk als gevolg van kindermishandeling.
- Uiterlijke verschijning, bijvoorbeeld kleding, en er uitgerust of vermoeid uitzien.
- Mate van lichaamsbeweging en eetgewoonten.
Cognitieve ontwikkeling
- Taalontwikkeling en taalgebruik.
- Werkhouding op school, waaronder concentratie en leerniveau.
- Voortgang op school en succes- en faalervaringen.
Emotionele ontwikkeling en gedrag
- Omgaan met emoties en het uiten van gevoelens.
- Hechting.
- Temperament.
- (Spel)gedrag thuis, op school en in de omgeving, zoals de sportclub.
- Sociaal gedrag, zoals contact met leeftijdgenoten en volwassenen.
- Reactie op traumatische of stressvolle gebeurtenissen.
Identiteit
- De mate waarin het kind zichzelf ziet als individu en als deel van het gezin.
- Zelfbeeld en zelfvertrouwen.
- Keuzes maken en initiatief nemen.
- Gender en/of seksuele identiteit.
Gezins- en sociale relaties
- Relaties met gezinsleden, zowel ouders als broers en zussen.
- Relaties met leeftijdgenoten.
- Relaties met volwassenen.
- Empathisch vermogen.
- Manier van contact leggen met professionals, zoals oogcontact maken, de mate van openheid of afweer, en weerbaarheid of afhankelijkheid.
Sociale presentatie
- Verschijning en gedrag in sociale situaties, zoals kleding, gedrag, netheid en persoonlijke hygiëne.
- Aanpassing aan en houding ten aanzien van beperkingen en discriminatie door anderen.
- Respect voor gezins-, culturele en religieuze waarden en diversiteit.
Zelfredzaamheid
- Praktische, emotionele en communicatieve vaardigheden die nodig zijn bij toenemende onafhankelijkheid.
- Oplossingsvaardigheden.
- Inschatten van de eigen veiligheid en risico’s.
Daarnaast kun je het Framework for the Assessment of Children in Need and Their Families gebruiken om na te gaan of ouders de opvoedingscapaciteiten hebben die aansluiten bij behoeften van hun kind. Het Framework noemt zes dimensies waarmee je die opvoedingscapaciteiten van ouders in kaart kunt brengen. Naast wat de ouders weten, draait het om kúnnen en om de manier waarop zij met hun kind omgaan.
Basale verzorging
- Kunnen voorzien in de fysieke behoeften van hun kind, zoals voeding, hygiëne en onderdak.
- Kunnen zorgdragen voor goede gezondheidszorg, zoals bezoek aan huisarts en tandarts, deelname aan vaccinatieprogramma, specialistische hulp.
Garanderen veiligheid
- Een veilige leefomgeving kunnen bieden.
- Bescherming kunnen bieden tegen mensen die mogelijk gevaar opleveren.
- Passend toezicht van een volwassene kunnen bieden.
- Het kind weerbaar kunnen maken, bijvoorbeeld door te bespreken hoe die om kan gaan met risicovolle situaties.
Emotionele warmte
- Waardering en respect kunnen tonen voor het kind.
- Empathie en begrip kunnen tonen.
- Sensitief en responsief kunnen reageren op de behoeften van het kind.
- Betrokkenheid, steun en participatie kunnen tonen bij (activiteiten van) hun kind.
Stimuleren
- Cognitieve ontwikkeling kunnen bevorderen met aanmoediging, communicatie en stimulatie.
- Kunnen voorzien in leermogelijkheden en sociale participatie.
- Kunnen zorgen voor en ondersteunen bij onderwijs en succeservaringen.
Regels en grenzen
- Heldere, realistische grenzen, regels en verwachtingen kunnen stellen.
- Het gedrag en de emoties van het kind kunnen helpen reguleren door het te leren omgaan met frustraties.
- Het kind kunnen leren omgaan met conflicten.
- Het kind passende verantwoordelijkheden kunnen geven.
Stabiliteit
- Structuur, stabiliteit en continuïteit kunnen bieden in de opvoeding en verzorging.
- Voorspelbaar kunnen zijn in hun reacties naar het kind.
- Minimaal een vaste opvoeder kan fysiek en psychisch beschikbaar zijn.
Ook factoren in het gezin en de bredere omgeving hebben invloed op de mate waarin het ouderschap goed genoeg is. Als hulpverlener moet je in de verschillende situaties die je tegenkomt de bredere situatie in het gezin taxeren. Het Framework onderscheidt hierbij de volgende zeven dimensies:
Gezinsgeschiedenis en functioneren
Wie maakt er deel uit van het huishouden? Hoe is hun relatie met het kind? Hebben zich hierin belangrijke veranderingen voorgedaan? Welke ervaringen uit de kindertijd dragen de ouders met zich mee? Hebben zich belangrijke gebeurtenissen voorgedaan? Hoe functioneert het gezin? (Denk hierbij ook aan de relatie met broers en zussen en welke invloed zij hebben op het kind.) Wat zijn sterke en minder sterke eigenschappen van de ouders? Welke moeilijkheden ervaren zij? Hoe is de relatie tussen (gescheiden) ouders?
Familie
Wie zijn onderdeel van de bredere familie? Wie zijn daarin afwezig? Hoe zijn de relaties met de bredere familie? Welke impact heeft de familie op het kind en het gezin?
Woning
Zijn in de accommodatie basisfaciliteiten aanwezig? En voorzieningen die passen bij de leeftijd en de ontwikkeling van het kind en andere huisgenoten? Denk aan interieur en exterieur van het huis en directe omgeving, inclusief de aanwezigheid van gas, water, elektra, kookfaciliteiten, slaapruimte, netheid, hygiëne en veiligheid en de invloed daarvan op het opvoeden van het kind.
Werk
Wie werkt, wat voor werkpatroon heeft diegene en wat is het effect daarvan op het kind? Zijn daarin belangrijke veranderingen geweest? (Denk bijvoorbeeld aan werkloosheid bij de kostwinner.)
Inkomsten
Is er voldoende geld om in de behoeften van het kind en het gezin te voorzien?
Sociale integratie van het gezin
In welke mate is het gezin geïntegreerd of geïsoleerd? Hoe zien de peer groups, vriendschappen en het sociale netwerk van zowel het kind als de ouders eruit? Welk belang hechten ze eraan?
Gemeenschapsbronnen
Welke faciliteiten en diensten zijn er in de buurt? Denk aan universele diensten van primaire gezondheidszorg, dagopvang en scholen, transport, winkels, vrijetijdsactiviteiten en plekken voor religieuze samenkomsten. Het gaat om zowel de beschikbaarheid als het niveau van de voorzieningen en de invloed daarvan op het gezin.
3. Oorzaken en factoren
Vraag en aanbevelingen
Welke factoren zijn van invloed op 'goed genoeg opvoederschap'?
Aanbevelingen
3.1.1. Factoren die 'goed genoeg opvoederschap' kunnen beïnvloeden
Toelichting op de aanbevelingen
-
Wees alert op factoren die goed genoeg opvoederschap kunnen beïnvloeden, zoals armoede, ouderproblematiek, lvb, psychische problematiek of verslaving.
-
Zorg waar mogelijk dat je deze wegneemt of compenseert vóórdat je werkt aan het versterken van opvoedcompetenties.
-
Monitor vervolgens of deze factoren stabiel blijven.
De opvoeding is één van de zeven domeinen waarin gezinnen met meervoudige en complexe problemen vaak moeilijkheden ervaren (zie Wat zijn gezinnen met meervoudige en complexe problemen). De situatie van het gezin op de genoemde zes andere domeinen bepaalt mede of er sprake is of kan zijn van goed genoeg opvoederschap en of een kind zich goed kan ontwikkelen. Met andere woorden: opvoederschap staat niet op zichzelf, maar wordt voortdurend beïnvloed door een ingewikkeld samenspel van factoren. Als vuistregel kun je stellen dat in een gezin draaglast en draagkracht in balans moeten zijn. De draaglast en draagkracht hangen af van het aantal, de aard en de zwaarte van de risicofactoren in het gezin en het aantal, de aard en de kracht van de beschermende factoren. Deze zes domeinen kunnen een positieve of negatieve invloed hebben: kindfactoren, ouderfactoren, gezinsfunctioneren, omgevingsfactoren, sociaal netwerk en hulpverlening (J. N. de Vries et al., 2005).
Een aantal factoren heeft invloed op goed genoeg opvoederschap: de omgevingsfactor armoede, de ouderfactor ouderproblematiek en de omgevingsfactor samenleving. Ook de klankbordgroep van deze richtlijn geeft dat aan. Zij zien dat deze factoren in de praktijk niet altijd voldoende aandacht krijgen. Wanneer je als jeugdprofessional met het gezin aan opvoedcompetenties werkt, is het belangrijk dat je éérst de factoren die het opvoederschap negatief beïnvloeden zoveel mogelijk wegneemt of compenseert. Vervolgens blijf je monitoren of de factoren stabiel blijven.
Armoede
Armoede blijkt samen te hangen met opvoederschap en kansen van kinderen (Kalthoff, 2018). Ouders die in armoede leven geven aan niet altijd in de basisbehoeften van het gezin te kunnen voorzien en stress te ervaren. Door deze stress komt de band tussen ouders en kinderen soms onder druk te staan. Dat kan te maken hebben met de volgende redenen:
- Ouders hebben minder aandacht voor hun kinderen.
- Ouders stimuleren hun kinderen minder.
- Ouders bieden hun kinderen minder structuur en ondersteuning.
- Ouders reageren minder vaak positief op hun kinderen.
- Er weinig momenten zijn om samen te ontspannen en plezier te maken.
- Stress over de financiële problemen maakt het moeilijker om goed te reflecteren op het eigen opvoederschap.
- Gedrag van kinderen wordt eerder als problematisch gezien.
- Langdurige stress leidt tot minder sensitiviteit in de ouder-kindinteractie. Hierdoor neemt het risico op onveilige hechting toe, wat een risicofactor is voor het ontstaan van latere problemen bij het kind.
Lees bij de Verdieping en onderbouwing welke risico’s armoede nog meer met zich meebrengt.
Armoede is dus een risicofactor voor vrijwel alle veertien in het BIC-model genoemde voorwaarden voor de optimale ontwikkeling van kinderen. Het maakt het niet alleen lastiger om in de basisbehoeften te voorzien, maar werkt door in alle lagen van de behoeftepiramide. Volgens de klankbordgroep is de eerste belangrijke stap voor hulpverleners om ervoor te zorgen dat de basis in een gezin op orde is. Dat betekent dat het gezin een woning heeft, en een inkomen waarmee ze in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Maatwerk is hierbij belangrijk, afgestemd op de omstandigheden de behoeften van het gezin.
Ouders geven vooral aan behoefte te hebben aan rust en stabiliteit. Ze ervaren gemeentelijke voorzieningen vaak als niet passend en ontoereikend, en de houding van gemeenten vinden ze weinig flexibel. Voor een jeugdprofessional betekent dit dat je maatwerk en laagdrempelig persoonlijk contact moet bieden, en dat je meedenkt met het gezin (Wiersma & Van der Kooi, 2017). Dit vraagt om samenwerking over verschillende domeinen heen. Lees meer over integraal werken in Samenwerking.
Ouderproblematiek
Het komt in gezinnen met meervoudige en complexe problemen regelmatig voor dat ouders kampen met individuele problematiek. Voorbeelden zijn een licht verstandelijke beperking (lvb), psychische problematiek, zoals psychotrauma, en/of verslaving. Elk van deze problemen brengt risico’s met zich mee voor het vermogen van ouders om hun kinderen goed genoeg op te voeden.
Deze problemen hebben wisselende invloed op goed genoeg opvoederschap. Over het algemeenheid zie je dat ouderproblematiek ervoor kan zorgen dat ouders minder oog hebben voor de fysieke en emotionele behoeften van hun kind en moeite hebben om structuur en organisatie te bieden (Romijn et al., 2010; Van Ee, 2011; Zoon & Foolen, 2014). Het is daarom belangrijk dat je als jeugdprofessional alert bent op mogelijke ouderproblematiek en te onderzoeken hoe deze het opvoederschap beïnvloedt. Hoe beperkt de problematiek van de ouder het vermogen van ouders om te voldoen aan de veertien voorwaarden voor optimale ontwikkeling van het kind? En hoe ervaart het kind deze situatie? Als jeugdprofessional kun je, waar nodig, de ouder doorverwijzen naar passende hulp voor de eigen problemen of naar mogelijkheden om de problemen te compenseren. Bij het uitvoeren van hulp is het belangrijk dat je altijd oog houdt voor de opvoedtaak van de ouder.
Lvb-problematiek
Ouders met een verstandelijke beperking ervaren vaak uitdagingen in het ouderschap. We spreken van een lvb wanneer iemand een IQ-score tussen 50 en 75 heeft, in combinatie met een beperkt sociaal aanpassingsvermogen en bijkomende problematiek, zoals leerproblemen, een psychiatrische stoornis of sociale problemen. Ouders met een lvb hebben vaak moeite om beslissingen te nemen, zich te verplaatsen in hun kind en in te spelen op diens behoeften, bijvoorbeeld op het gebied van voeding en veiligheid. Plannen, organiseren en het bieden van een stimulerende omgeving zijn vaak lastig voor hen (De Beer, 2016). Ook in de interactie met hun kind kunnen problemen ontstaan, en ouders met een lvb weten vaak te weinig over de ontwikkeling van kinderen en opvoedingsstrategieën, zoals belonen of straffen. Dit kan leiden tot gezagsproblemen (Zoon & Foolen, 2014).
De problemen nemen toe wanneer kinderen een nieuwe levensfase ingaan, bijvoorbeeld wanneer ze naar school gaan (Goderie et al., 2005). Daarnaast ontbreekt het ouders met een lvb vaak aan een (stabiel) sociaal netwerk (Zoon & Foolen, 2014) en vinden ze het lastig om hulp te vragen. Hierdoor blijft informele ondersteuning vaak uit.
Risico’s
Uit onderzoek blijkt dat ongeveer in een derde van de gezinnen waarbij de ouder een lvb heeft, sprake is van goed genoeg opvoederschap. Bij twee derde zijn er (ernstige) risico’s voor de ontwikkeling van het kind. Het is vaak een combinatie van factoren die goed genoeg ouderschap in de weg staan, zoals het gebrek aan adequate professionele hulp, de aanwezigheid van een sociaal netwerk en de bereidheid van ouders om ondersteuning te accepteren (De Vries et al., 2005).
Jouw houding als jeugdprofessional richting het gezin speelt een belangrijke rol. Ouders zoeken eerder hulp wanneer professionals laten zien dat ze vertrouwen hebben in de mogelijkheden van ouders om te leren en groeien. Hierdoor ontstaat een betere werkrelatie en is de kans op succes in de begeleiding groter (Meppelder et al., 2014). Handvatten voor het werken met ouders met lvb vind je in de Handreiking begeleiden van ouders met een licht verstandelijke beperking en multiproblematiek van het Kenniscentrum LVB (Douma et al., 2017).
Psychische problemen en/of verslaving
Kinderen van ouders met psychische problemen hebben meer kans om zelf een psychische stoornis te ontwikkelen. Ze maken vaker gebruik van de geestelijke gezondheidszorg en hebben een grotere kans om mishandeld te worden dan kinderen van ouders zonder psychische problemen (Van der Zanden et al., 2017). In Nederland groeien ongeveer 577.000 kinderen onder de 18 jaar op met een ouder met psychische klachten en/of verslaving. Bij 96 procent van deze kinderen gaat het om een ouder met een psychische stoornis (Goossens & Van der Zanden, 2012).
Als jeugdprofessional kom je ouders tegen bij wie de psychische klachten het opvoeden bemoeilijken (Van der Zanden et al., 2010.) Deze ouders hebben vaker meer moeite om fysieke zorg en emotionele ondersteuning te bieden. Ze stimuleren de ontwikkeling van zelfstandigheid van hun kind minder, bieden minder structuur en organisatie, en leggen vaker beperkingen en straffen op (Romijn et al., 2010). Dit verklaart mogelijk de verhoogde kans op problemen bij hun kinderen.
Niet elk kind van een ouder met psychische problemen ontwikkelt problemen. Dat hangt af van de balans tussen risico- en beschermende factoren en de manier waarop deze op elkaar inwerken. Meer risicofactoren vergroten de kans op ongunstige ontwikkelingsuitkomsten, terwijl beschermende factoren deze effecten kunnen verzachten. Zie voor meer informatie over de risico- en beschermende factoren bij het opgroeien met ouders met psychische problemen de richtlijn KOPP/KOV.
Trauma
Trauma bij (een van) de ouders heeft ook invloed op hun vermogen om hun kind goed genoeg op te voeden (Ploeg & Wanders-Mulder, 2019; Van Ee, 2011). Ouders met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) beoordelen de kwaliteit van de relatie met hun kind vaak slechter dan ouders zonder PTSS. Dit lijkt terecht: onderzoek toont aan dat traumatische ervaringen en daarbij behorende symptomen samenhangen met minder afgestemd (niet-sensitief) opvoedgedrag. Daarnaast vertonen deze ouders vaak gedrag dat opdringerig, vijandig of storend is voor het kind.
De klachten die voortkomen uit een trauma kunnen de beschikbaarheid van de ouder voor het kind beperken, wat de ouder-kindinteractie kan verstoren (Van Ee, 2011). Een risicofactor is een onveilige gehechtheidsgeschiedenis van de getraumatiseerde ouder (Van der Boon & Van Bakel, 2017).
Samenleving
Volgens het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) is ook de samenleving verantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen en jongeren. Lees meer over samenleving bij de Verdieping en onderbouwing.
Dit zijn belangrijke verplichtingen:
- De overheid moet zorgen voor voorzieningen die kinderen en hun ouders ondersteunen. Denk aan hulp wanneer ouders niet zelfstandig een toereikende levensstandaard kunnen bieden.
- Kinderen hebben recht op bescherming tegen mishandeling en op maatregelen die helpen herstellen als er iets mis is gegaan.
Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (artikel 23) gaat hierover. Mensen met een beperking, zoals een lvb, hebben het recht om te trouwen en een gezin te stichten. Als zij hulp nodig hebben bij de verzorging en opvoeding van hun kinderen moet Nederland passende hulp bieden.
Multidimensionale en multicausale problemen
In gezinnen met meervoudige en complexe problemen spelen er vaak tegelijkertijd verschillende problemen op meerdere gebieden. Deze problemen doen zich voor binnen het gezin zelf en in de leefomgeving rond het gezin (multidimensionaal). Ze beïnvloeden elkaar op een lastig te achterhalen manier, zonder een duidelijk patroon van oorzaak en gevolg (multicausaal). Problemen op verschillende niveaus – individueel, tussen gezinsleden, met de omgeving en met hulpverlening – versterken elkaar vaak. Ze houden elkaar in stand en lokken elkaar uit (Schout, 2010).
De kenmerken en problemen van deze gezinnen vormen op zichzelf risicofactoren voor het ontstaan van gedrags- en ontwikkelingsproblemen bij de kinderen in het gezin (Van den Broek et al., 2012). Vooral het aantal risicofactoren is hierbij van belang: wanneer een kind wordt blootgesteld aan minstens vier risicofactoren in de directe omgeving is de kans op een probleem aanzienlijk groter (meer dan 30 procent). De problematiek in binnen deze gezinnen is altijd uniek. Breng daarom voor ieder gezin afzonderlijk de problemen in kaart.
Verdieping en onderbouwing
Armoede
Armoede brengt nog meer risico’s met zich mee voor de ontwikkeling van kinderen. Zo kunnen materiële achterstanden bijdragen aan stressklachten, slechtere concentratie op school en leerachterstanden (Wiersma & Van der Kooi, 2017). Armoede is daarnaast een belangrijke risicofactor voor kindermishandeling, gaat vaak samen met het leven in een minder veilige buurt, hangt samen met een ongezondere levensstijl die kan bijdragen aan een slechtere gezondheid en geeft vaker onzekerheid over het toekomstperspectief (Kalthoff, 2018). Ook verliezen veel ouders in armoede hun sociale netwerk, wat weer kan leiden tot extra financiële en emotionele problemen (Wiersma & Van der Kooi, 2017).
Samenleving
Goed genoeg ouderschap kan pas plaatsvinden als aan een aantal voorwaarden is voldaan (De Vries et al., 2005). Zo moet de samenleving bijvoorbeeld voldoende mogelijkheden bieden om kinderen en jongeren op te voeden. De Nederlandse wetgeving heeft zich geconformeerd aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Dat bepaalt dat de overheid voorzieningen moet creëren voor de zorg van kinderen (artikel 18 lid 2 IVRK), en ouders waar nodig een toereikende levensstandaard moet bieden (artikel 27 IVRK). Tegelijkertijd heeft de overheid de plicht om kinderen te verzekeren van de bescherming en zorg die nodig zijn voor hun welzijn (artikel 3 lid 2 IVRK). Ze moet voorzieningen bieden die kindermishandeling voorkomen (artikel 19 IVRK) en alle passende maatregelen bieden die het herstel na kindermishandeling bevorderen (artikel 39 IVRK). In 2016 ratificeerde Nederland het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Hierin staat onder meer dat mensen met een handicap, zoals een lvb het recht hebben om te trouwen en een gezin te stichten. Ook verplicht Nederland zich om aan personen met een handicap passende hulp te verlenen om hun verantwoordelijkheden op het gebied van de verzorging en opvoeding van hun kinderen te kunnen verrichten (artikel 23 Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap).
4. Signalering en diagnostiek
Vraag en aanbevelingen
Hoe breng je de situatie en de veiligheid van het gezin in kaart? En wat kun je doen als een situatie onveilig is voor het kind?
Aanbevelingen
4.1.1. Veiligheid in een gezin
Toelichting op de aanbevelingen
-
Verzamel informatie over de veiligheid van het kind en deel je bevindingen steeds met de gezinsleden en andere betrokkenen. Leg hen uit dat de veiligheid van het kind centraal staat en waaruit die veiligheid bestaat.
-
Neem beslissingen over de veiligheid van het kind en goed genoeg ouderschap nooit alleen, maar samen met een collega of een daartoe gekwalificeerde gedragswetenschapper. Maak gebruik van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het bijbehorende afwegingskader.
-
Een veiligheidsplan is een aanvulling op of onderdeel van het gezinsplan. Stel dit altijd op samen met de gezinsleden, het sociale netwerk en de betrokken instanties en evalueer het regelmatig met elkaar. Maak hierover afspraken met elkaar.
Als je de situatie in een gezin in kaart brengt, is het belangrijk om te starten met de basiszaken. Adequate verzorging en een veilige directe en bredere fysieke omgeving zijn essentieel bij de beoordeling van opvoedsituaties. Veiligheid is een belangrijke basisvoorwaarde voor een gezonde fysieke en psychische ontwikkeling van het kind (Ten Berge & Bakker, 2005). Andere basisvoorwaarden zijn: continuïteit in opvoeding en verzorging en stabiliteit in levensomstandigheden. Zijn deze voorwaarden afwezig, dan wordt de ontwikkeling van het kind serieus bedreigd en kan er onherroepelijke ontwikkelingsschade ontstaan (Zijlstra, 2012).
Om de veiligheid te beoordelen, verzamel je informatie van verschillende gezinsleden, ook van kinderen zelf. Gebruik de handreiking Participatie van kinderen in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling voor handvatten. Verzamel verder informatie door in gesprek te gaan met andere betrokkenen, zoals leerkrachten, buren en familieleden. Leg tijdens deze gesprekken ook (voorlopige) conclusies voor en bespreek ze (Ten Berge & Bakker, 2005). Hulpmiddelen en tools geeft een overzicht van instrumenten die je kunt gebruiken om de veiligheid in het gezin in kaart te brengen.
Volgens de klankbordgroep is er bij deze gezinnen relatief vaak sprake van structurele onveiligheid in de vorm van chronische verwaarlozing. Ook blijkt dat eerdere onveiligheid een belangrijke voorspeller is voortoekomstige onveiligheid. Zo blijkt uit onderzoek dat de aanpak van huiselijk geweld weinig effect sorteert: in het merendeel van de deelnemende gezinnen was er na anderhalf jaarnog steeds geweld (Tierolf et al., 2014). Kijk daarom specifiek welke signalen van veiligheid en onveiligheid er nu en mogelijk in de toekomst kunnen zijn. Sinds januari 2019 kun je hiervoor de verbeterde Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het bijbehorende afwegingskader raadplegen. Het afwegingskader geeft aan wanneer er sprake is van acute of structurele onveiligheid en vormt een leidraad bij de besluitvorming. Als jeugdprofessional moet je acute en structurele onveiligheid altijd melden bij Veilig Thuis.
Veiligheidsplan
De fase van planvorming begint nadat je informatie en signalen over (on)veiligheid hebt verzameld en je deze samen met de gezinsleden en een collega-jeugdprofessional of gekwalificeerde gedragswetenschapper hebt gewogen, besproken en beoordeeld. Is de veiligheid van het kind binnen het gezin niet voldoende gewaarborgd, stel dan met alle betrokkenen een veiligheidsplan op. Dit plan is een aanvulling op het gezinsplan. Het gezinsplan richt zich vaak op de lange termijn, het veiligheidsplan focust op concrete afspraken over hoe je de geconstateerde onveiligheid van dag tot dag en uur tot uur aanpakt. Het maakt duidelijk welke stappen het gezin en het netwerk nemen om dreigende onveiligheid te voorkomen en veiligheidsdoelen te bereiken (Lever, z.d.).
Een veiligheidsplan heeft de volgende kenmerken (Lever, z.d.):
- Het plan erkent en bespreekt openlijk de schade uit het verleden en de gevaren die in de toekomst kunnen optreden.
- Het plan wordt opgesteld en uitgevoerd met een breed netwerk rondom het gezin, dat actief meedenkt en bijdraagt.
- Het plan bevat duidelijke en haalbare doelen die bijdragen aan de veiligheid van kinderen en voldoen aan de veiligheidseisen.
- Het plan beschrijft concreet welke regels, acties en afspraken gelden binnen het gezin en het netwerk.
- Het plan bevat afspraken over hoe te handelen in situaties waarin de veiligheid in gevaar dreigt te komen, bijvoorbeeld door stress of triggers.
- Het plan is geen statisch document. Het wordt voortdurend aangescherpt, aangepast en getoetst om actueel te blijven.
- Het plan wordt onderschreven door alle betrokkenen, waaronder het gezin, het netwerk en hulpverleners.
Ook bij het opstellen van het veiligheidsplan betrek je kinderen en je houdt hen op de hoogte van de afspraken in het veiligheidsplan. Zorg ook dat kinderen weten welke andere volwassenen bij het veiligheidsnetwerk horen, en hoe zij deze mensen kunnen bereiken (Lever, zonder datum).
4.1.2. Situatie in kaart brengen
Toelichting op de aanbeveling
-
Als de acute veiligheid op orde is, neem dan de tijd om de situatie in het gezin verder in kaart te brengen. Kijk hierbij zowel naar het heden als naar het verleden, en naar factoren binnen het gezin én in de omgeving. Kom zo tot een verhaal over wat er in het gezin aan de hand is, waar het gezin naartoe wil en wat daarvoor moet gebeuren.
Verder werken vanuit de basis
Als de acute veiligheid op orde is, neem dan de tijd om de situatie van het gezin verder te inventariseren. Gebruik hiervoor bijvoorbeeld de instrumenten in Hulpmiddelen en tools. Kijk naar de situatie in het hier en nu, en naar de geschiedenis van het gezin. Wat gaat er goed en wat zijn de zorgen? Hoe is de huidige situatie ontstaan? Welke gezins- en omgevingsfactoren spelen een rol? Hoe werken de verschillende factoren op elkaar in? Welke hulpverlening is al ingezet bij het gezin? Wat werkte toen wel en wat niet? Probeer patronen te ontdekken – zowel bínnen het gezin als tussen het gezin en hulpverleners. Hoe kun je deze patronen doorbreken? Samen met het gezin kom je zo tot een verhaal over wat er aan de hand is, waar het gezin naartoe wil en wat daarvoor moet gebeuren. Volgens de klankbordgroep mag je best even de tijd nemen voor een goede inventarisatie zonder dat je direct handelt. Zolang de veiligheid van het kind maar in orde is. Is dit niet meer het geval, grijp dan direct in (zie Signalering en diagnostiek).
Met verschillende bronnen kun je de situatie in het gezin in kaart brengen en beoordelen of deze goed genoeg is. De belangrijkste bronnen zijn de gesprekken met de gezinsleden, onder wie de kinderen, en de observaties van de situatie en interactie van het gezin in de eigen omgeving. Ook de informatie van andere betrokkenen bij het gezin en de dossierinformatie zijn van belang (Lauriks et al., 2013). Maak gebruik van de verschillende vragenlijsten en instrumenten (zie Hulpmiddelen en tools) om het functioneren van een gezin te beoordelen. Besteed hierbij aandacht aan de opvoedvaardigheden van ouders, gezinsdynamiek en de invloed van omgevingsfactoren. Denk aan de veiligheid in het gezin, de zelfredzaamheid, het functioneren van het gezin en de opvoedcompetenties van de ouders. Stel voordat je een instrument gebruikt de kwaliteit vast, bijvoorbeeld via COTAN-documentatie.
4.1.3. Analyse van het gezin
Toelichting op de aanbevelingen
-
Begin in ieder gezin met meervoudige en complexe problemen met een goede analyse van de situatie. Kijk niet alleen naar de feiten, maar ook naar de mensen om het gezin heen en naar de geschiedenis van het gezin. Wat heeft in het verleden wel of juist niet gewerkt?
-
Begin niet opnieuw met het verzamelen van informatie, maar ga verder met wat al bekend en gedaan is. Maak deze analyse in dialoog met het gezin.
Het is van belang dat je als jeugdprofessional per gezin goed analyseert hoe de situatie eruitziet. Wat werkte eerder wel of niet, wat zijn de capaciteiten van de gezinsleden, welke intergenerationele patronen spelen een rol en hoe kun je elk gezinslid het beste benaderen?
De beste aanpak in de hulpverlening aan het gezin hangt af van de combinatie van problemen die zich voordoen en het hulpzoekgedrag van het gezin. Op basis van praktijkervaringen zijn strategieën ontwikkeld voor het werken met vijf verschillende soorten gezinnen met meervoudige en complexe problemen (Steketee & Vandenbroucke, 2010):
Orde-op-zaken-model
Dit model richt zich op kwetsbare gezinnen met één of meerdere risicofactoren, die het risico lopen om buitengesloten te raken en in de problemen te komen. Deze gezinnen hebben vooral ondersteuning nodig om toegang te krijgen tot passende voorzieningen. Zorg dat er voldoende coördinatie is tussen de betrokken voorzieningen en instellingen.
Vinger-aan-de-pols-model
Dit model is bedoeld voor gezinnen zonder duidelijke hulpvraag en die daarom geen actieve bemoeienis van de hulpverlening willen. In deze situatie kun je ervoor kiezen om een casemanager in te zetten, die regelmatig langsgaat om te kijken of een onderliggend probleem is uitgegroeid tot een concreet probleem waarvoor hulp nodig is. Afhankelijk van de aard van de problematiek bepaal je vervolgens welke organisatie een gezinscoach inschakelt.
Stut-en-steun-model
Dit model richt zich op gezinnen die kampen met een chronische, hardnekkige en problematische situatie, waardoor zij moeite hebben met het organiseren van het dagelijks leven. Deze gezinnen hebben behoefte aan langdurige en intensieve begeleiding.
Direct (gedwongen) hulpaanbod
Voor gezinnen met duidelijke en urgente problematiek is het belangrijk om snel hulp te bieden, zowel op vrijwillige als gedwongen basis. De ernst en urgentie van het probleem bepalen welke instantie de zorgcoördinatie op zich neemt.
Refresh-model
Dit model is bedoeld voor gezinnen waarvan de bestaande hulpverlening is afgesloten, maar waar het belangrijk is om gedurende een bepaalde periode regelmatig te controleren of alles goed blijft gaat. De hulpverlener die verantwoordelijk was gedurende het hulpverleningstraject verzorgt ook de nazorg.
4.1.4. Veiligheidsmaatregelen
Toelichting op de aanbeveling
-
Neem voor het eerste bezoek aan een gezin de nodige veiligheidsmaatregelen als er signalen zijn van onveiligheid en/of geweld. Doe zo nodig navraag bij de politie en/of bespreek vooraf het bezoek met een collega.
Wanneer er zorgen bestaan over de veiligheid van kinderen in een gezin, zoals bij een vermoeden van kindermishandeling, verloopt de hulpverlening vaak niet vrijwillig. Als jeugdprofessional ben je sinds 2013 verplicht om actie te ondernemen bij een vermoeden van kindermishandeling, in lijn met de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Sinds 1 januari 2019 is de verbeterde Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling beschikbaar, inclusief het bijbehorende Afwegingskader (raadpleeg de Toolkit meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling). Dit hulpmiddel geeft duidelijkheid over situaties waarin sprake is van acute of structurele onveiligheid en helpt bij het maken van beslissingen.
Signalen van acuut en ernstig geweld
Hoewel er sprake kan zijn van drang en dwang, is het belangrijk dat je als professional toch probeert om een samenwerking en partnerschap met de gezinsleden op te bouwen. Tegelijkertijd blijft veiligheid de hoogste prioriteit. Bij signalen van acuut en ernstig geweld, waarbij directe bescherming van het kind noodzakelijk is, grijp je als professional zelfstandig in. Dit vraagt om snelle actie, zoals een (spoed)melding bij de Raad voor de Kinderbescherming. Hierdoor kan het kind direct in veiligheid worden gebracht (Bartelink & Ten Berge, 2013).
Zorg dat je na zo’n ingrijpen meteen de samenwerkingsrelatie aangaat met de ouders en andere gezinsleden. Een goede samenwerking helpt je om beter zicht te krijgen op de veiligheid en het welzijn van het kind. Bovendien vergroot een positieve benadering de kans dat gezinnen bereid zijn om mee te werken. Zorg daarom dat zij zich niet veroordeeld voelen, maar neem hen serieus en toon begrip voor de moeilijke omstandigheden waarmee zij te maken hebben (Bartelink & Ten Berge, 2013). Bartelink en Ten Berge (2013) geven de volgende adviezen mee aan hulpverleners die werken met gezinnen waarin sprake is van kindermishandeling of een onveilige opvoedingssituatie:
- Stel de ontwikkeling en het welzijn van het kind voorop.
- Neem samenwerking met het gezin als uitgangspunt.
- Focus op sterke kanten en beschermende factoren.
Drie methodieken
De benodigde houding en vaardigheden komen duidelijk naar voren in drie methoden die de jeugdbescherming toepast: Signs of Safety, Intensief systeemgericht casemanagement en SAVE. Lees hierover meer in de Verdieping en onderbouwing.
Verdieping en onderbouwing
Signs of Safety
Deze oplossingsgerichte benadering helpt hulpverleners om een goede samenwerkingsrelatie en goed partnerschap op te bouwen met gezinnen waarin (vermoedelijk) kindermishandeling speelt. Het doel van de werkwijze is dat het kind (weer) veilig kan opgroeien in het gewone, dagelijkse leven in het gezin. Als hulpverlener ontwikkel je samen met het gezin een veiligheidsplan, in aanvulling op het gezinsplan (Turnell & Edwards, 2009). Onderzoek laat zien dat het aantal kinderbeschermingsmaatregelen en uithuisplaatsingen met Signs of Safety afneemt en dat de kans op herhaling van kindermishandeling sterk vermindert. De tevredenheid over de hulp ligt hoger bij gezinnen die met Signs of Safety te maken kregen dan bij gezinnen die deze methodiek niet kregen. Hulpverleners blijken bovendien beter in staat om ouders te betrekken bij het bedenken van oplossingen om de veiligheid van hun kinderen te vergroten (Bartelink et al., 2013). Inmiddels is de erkenning van deze interventie verlopen. De ontwikkelaar heeft ervoor gekozen de interventie niet in te dienen voor herbeoordeling.
Intensief systeemgericht casemanagement
(Eerder bekend als Generiek Gezinsgericht Werken (Busschers & Boendermaker, 2019; De Wildt-Liesveld & Regeer, 2018.)
Intensief systeemgericht casemanagement wordt als methodiek gebruikt door de Jeugdbescherming Regio Amsterdam. Bij de aanpak staat het kind centraal en werk je volgens het principe van één gezin, één gezinsplan, één gezinsmanager. Het doel is om een duurzaam veilige omgeving te scheppen voor kinderen, door empowerment van het gezin en hun sociale netwerk. Intensief systeemgericht casemanagement maakt gebruik van de methodiek Functional Family Parole en werkt van daaruit in drie fases:
- Verbinden en motiveren
- Ondersteunen en regievoeren
- Generaliseren en borgen (De Wildt-Liesveld & Regeer, 2018)
Sinds invoering daalde het aantal ondertoezichtstellingen met 50 procent, het aantal uithuisplaatsingen met 60 procent en de cliënttevredenheid nam toe (Jeugdbescherming Regio Amsterdam, zonder datum).
SAVE
(Eerder bekend onder de naam ‘Verve’.)
De methodiek SAVE is gebaseerd op de visie van eigen kracht, de Deltamethode en oplossingsgericht werken/Signs of Safety (Van Montfoort & Slot, 2013; Vogelvang et al., 2017). SAVE gebruikt een schema dat wordt gebruikt voor de centrale ordening van de werkwijze. Dit schema bestaat uit vier ‘vensters’ die je als jeugdbeschermer hanteert in dialoog met de gezinsleden: de mensen, de feiten, de weging en de volgende stappen (Van Montfoort & Slot, 2013). Uit een eerste studie blijkt dat SAVE een integrale benadering is waarbij de focus – méér dan voordat er met Verve werd gewerkt – op de eigen kracht ligt, en waarbij de regie zoveel mogelijk bij de ouders en hun netwerk wordt gelaten. Ouders en hun netwerk doen bijvoorbeeld vaker mee met het opstellen van een plan, of organiseren een familienetwerkberaad. Er lijkt eerder onderling overleg te zijn tussen de verschillende betrokken organisaties (Balder-van Seggelen et al., 2013).
Meer informatie over hoe te handelen bij (mogelijke) kindermishandeling en verwaarlozing is te vinden in de richtlijn Kindermishandeling.
5. Aanpak en interventies
Vragen en aanbevelingen
Hoe maak je als jeugdprofessional samen met het gezin een gezinsplan?
Aanbevelingen
5.1.1. Gezinsplan
Toelichting op de aanbeveling
-
Stel samen met de gezinsleden, het sociale netwerk en de betrokken instanties een gezinsplan of een familiegroepsplan op. Dit plan is in heldere taal geschreven, zodat iedereen de inhoud begrijpt. Het is vooral een werkplan, dat betrokkenen regelmatig evalueren en waar nodig aanpassen. Het gaat daarbij zowel om langetermijndoelen als om kleinere werkdoelen. Door met kleine stappen te werken, zien de gezinsleden snel resultaat en blijven ze gemotiveerd.
Volgens de Jeugdwet moeten ouders van gezinnen die bij jeugdhulpverlening terechtkomen eerst de mogelijkheid krijgen om zelf een familiegroepsplan op te stellen (zie voor meer informatie VNG et al., 2017). Dit plan maken ouders samen met hun omgeving. Ouders geven in het plan aan hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Deze aanpak geeft ouders, gezinnen en hun omgeving de kans om de regie te voeren over hun leven en de benodigde hulp te organiseren. Soms hebben ouders behoefte aan hulp bij het opstellen van het familiegroepsplan. De richtlijn gebruikt vanaf hier de term gezinsplan, omdat je als jeugdprofessional ook een plan kunt opstellen zonder medewerking van het gezin. Bijvoorbeeld als het gezin afziet van een plan.
Eén plan
Elk gezin krijgt één ‘vaste’ hulpverlener. Meestal is dit de hulpverlener die het dichtst bij het gezin staat. Deze coördineert de hulp en ondersteunt de gezinsleden, het netwerk van het gezin en de betrokken hulpverleners en instanties waar nodig bij het opstellen van het plan. Een gezamenlijk gezinsplan brengt samenhang en structuur en stuurt het benodigde veranderingsproces in het gezin (Hermanns et al., 2012). Het plan is integraal: het omvat de verschillende domeinen waarin het gezin problemen heeft. Hierdoor worden de problemen in samenhang gezien en aangepakt. Als hulpverlener inventariseer je voorafgaand aan het opstellen van het plan met de gezinsleden de beschikbare informatie. Welke hulp is al ingezet? Wat werkte toen wel en niet? Welke wensen hebben de gezinsleden? Welke professionals, instanties en andere mensen zijn bij het gezin betrokken?
Het gezinsplan bestaat uit een beperkt aantal concrete doelen, acties voor alle betrokkenen en termijnen. Hoe concreter het plan, hoe groter de kans op succes. Stel als jeugdprofessional samen met de gezinsleden het plan op en neem de doelen van de gezinsleden als uitgangspunt. Je zorgt voor een duidelijk geschreven plan dat alle gezinsleden kunnen begrijpen. Zo betrek je het gezin. Hoe meer het gezin zich betrokken voelt, hoe meer ze zich eigenaar voelen en daadwerkelijk in actie komen om hun situatie te verbeteren (zie ook Blokker, 2013; Ten Berge et al., 2012). Het gezinsplan is bindend voor alle betrokken partijen. De gezinsleden, het netwerk van het gezin en de betrokken hulpverleners vormen één team dat het plan gezamenlijk uitvoert. Het gezin is daarbij de eigenaar van het plan (Van der Zijden & Diephuis, 2011).
Hulpmiddelen en werkwijzen
Een gezamenlijke analyse vormt de basis voor het plan. Het ontstaat door samen met de gezinsleden, betrokken instanties, hulpverleners en mensen uit het sociale netwerk van het gezin om tafel te gaan. De gezinsleden hebben in dit proces zoveel mogelijk zelf de regie, waar nodig ondersteunt de vaste hulpverlener hen. Er zijn verschillende hulpmiddelen en werkwijzen die je kunt gebruiken bij het opstellen van een gezinsplan:
- Samen1Plan: een online hulpverleningsplan voor zorgtrajecten, waarbij meerdere hulpverleners betrokken zijn.
- Eigen Kracht Conferentie: een gestructureerd overleg waarin families, personen of groepen burgers zelf beslissen wat zij nodig hebben.
- Eigen Plan: brengt samen met de eigen kring in kaart wat er nodig is om de situatie te verbeteren.
- Familiegroepsplan: een plan dat ouders/ gezinnen samen met familie, vrienden en anderen uit hun omgeving kunnen maken om een vraag of probleem aan te pakken.
- Sociale Netwerk Strategieën: een beweging die leidt tot een ontwikkeling waarin de cliënt, zijn familie en sociaal netwerk werkelijk zelf eigenaar zijn en hun eigen koers en strategie bepalen binnen de context.
Bij deze hulpmiddelen komen globaal de achtergrond en problematiek van het gezin aan de orde. Ze zetten op een rij wat er al goed gaat, bespreken de hulpvraag/zorgbehoefte van het gezin en of het gezin wordt ondersteund bij het opstellen van de doelen. Ook spreken de betrokkenen af wie wat gaat doen. Na het gesprek houdt de vaste hulpverlener met de gezinsleden toezicht op de acties die de verschillende betrokkenen ondernemen. De hulpverleners bewaakt de afstemming en volgt de eventuele ingezette hulp door andere hulpverleners. Zie Verdieping en onderbouwing voor meer informatie over het rondetafelgesprek en de Eigen Kracht Conferentie.
Verdieping en onderbouwing
Rondetafelgesprek
Een manier om vanuit een gezamenlijke analyse tot één plan te komen, is met de gezinsleden en alle betrokken instanties, hulpverleners en mensen uit het sociale netwerk van het gezin om tafel te gaan. De vaste hulpverlener organiseert dan met het gezin een rondetafelgesprek. Zie bijvoorbeeld Van Lieshout, Mehlkopf & Troisfontaine, (2005) en Prinsen & Ligtermoet (2008).
In de praktijk blijken deze rondetafelgesprekken met gezinsleden en professionals veel op te leveren. Met name de duidelijkheid over de te volgen aanpak en het versterken van de onderlinge betrokkenheid noemen zij als resultaat. De gezinsleden hebben tijdens deze gesprekken een actieve rol en nemen waar mogelijk de regie. Dit leidt ertoe dat ze zelf meer in actie komen om hun situatie te verbeteren (Blokker, 2013; Van der Zijden & Diephuis, 2011). De vaste hulpverlener bewaakt de begrijpelijkheid voor het gezin, bijvoorbeeld door anderen aan te spreken op hun manier van uitleggen en communiceren. Globaal komt in een rondetafelgesprek aan de orde:
- De achtergrond en problematiek van het gezin.
- Wat al goed gaat in het gezin.
- De hulpvraag/zorgbehoefte van het gezin.
- Welke ondersteuning het gezin nodig heeft bij het opstellen van doelen.
- Afspraken tussen de betrokkenen over wie welke hulp gaat geven.
- Afspraken over de terugkoppeling van de ondernomen acties naar de gezinsleden en eventueel de vaste hulpverlener.
Over het algemeen zit de vaste hulpverlener een dergelijk rondetafelgesprek voor. Na het gesprek houdt die samen met de gezinsleden toezicht op de acties die de verschillende betrokkenen ondernemen. Deze hulpverleners bewaakt de afstemming tussen de betrokkenen en volgt de eventuele ingezette zorg/hulp door andere hulpverleners.
Eigen Kracht Conferentie
Een andere manier om tot een gezamenlijk plan te komen, is het organiseren van een Eigen Kracht Conferentie. Hiermee neemt het gezin met het netwerk de verantwoordelijkheid om problemen op te lossen. Uitgangspunt is dat het gezin de regie over het eigen leven heeft en samen met het netwerk onderzoekt hoe die problemen aan te pakken. Gedurende een bijeenkomst, waarbij het gezin, familieleden, vrienden en eventueel professionele betrokkenen aanwezig zijn, stellen ze gezamenlijk een plan op om de problemen aan te pakken (Bartelink, 2010).
Er is Nederlands, quasi-experimenteel onderzoek gedaan onder 113 gezinnen met een (dreigende) jeugdbeschermingsmaatregel uit de regio Amsterdam en Overijssel. Hieruit blijkt dat de veiligheid van kinderen in het gezin verbetert nadat het gezin samen met het sociale netwerk een plan heeft bedacht om de problemen te verbeteren. Ook nemen de sociale steun en de eigen regie van het gezin toe, volgens de gezinnen zelf en de hulpverleners (Wijnen-Lunenburg, Van Beek, Bijl, Gramberg & Slot, 2008 in Bartelink, 2010). Er is echter onvoldoende wetenschappelijk bewijs dat een Eigen Kracht Conferentie leidt tot betere resultaten. De uitkomsten uit Nederlands en internationaal onderzoek komen niet overeen of spreken elkaar zelfs tegen (Nederlands Jeugdinstituut, 2013).
5.1.2. Doelen opstellen
Toelichting op de aanbeveling
-
Ondersteun de gezinsleden bij het opstellen van heldere, concrete en meetbare doelen en neem deze op in het gezinsplan. De doelen geven een duidelijke richting aan de hulp die het gezin ontvangt. De gezinsleden zijn eigenaar van deze doelen. De doelen zijn geformuleerd in hun eigen woorden en inspireren en engageren hen.
In het gezinsplan is een beperkt aantal heldere en concrete doelen opgenomen die aangeven waar alle acties en hulp toe moeten leiden. Doelen blijken mensen te motiveren en te activeren. Ook zorgen ze ervoor dat gezinsleden zich bewuster worden van wat ze kunnen doen om de doelen te bereiken (Van Yperen & Van der Steege, 2006). Wanneer gezinnen concrete en heldere doelen formuleren, helpt dat om stress te verminderen en het gevoel van controle terug te krijgen (Slot et al., 2002). De kans dat gezinnen doelen halen, is groter als ze zelf doelen opstellen die ook echt belangrijk voor hen zijn (I.K. Berg, 2000; Dekkers et al., 2011). Het gezin moet ook het gevoel hebben dat het doel echt te bereiken is. Werk als jeugdprofessional daarom met concrete kortetermijndoelen in plaats van met langetermijndoelen (Van Yperen & Van der Steege, 2006).
Gezin als eigenaar
Van Yperen en Van der Steege (2006) hebben op een rij gezet hoe je als jeugdprofessional het gezin eigenaar maakt van de doelen.
- Maak onderscheid tussen de persoonlijke doelen van het gezin en de maatschappelijke doelen. Maak duidelijk wat het verschil is tussen die doelen.
- Ga een goede dialoog aan met het gezin. Geef hen de ruimte in dat gesprek, maar durf ook de leiding te nemen en kennis in te brengen.
- Sluit aan bij het motivatiestadium waarin het gezin zich bevindt.
- Zorg dat iedereen het eens is over de doelen door deze duidelijk te bespreken en samen vast te stellen. Daarnaast geldt dat iedereen in het hulpverleningsproces eigen doelen mag hebben, zolang dat maar duidelijk is en de doelen elkaar niet tegenwerken.
- Laat de gezinsleden voor de doelen zo veel mogelijk hun eigen woorden kiezen. Vermijd onnodig vakjargon.
Meer informatie over samen met gezinsleden doelen opstellen, vind je in de richtlijn Samen beslissen over hulp.
Doelen opstellen
Houd bij het opstellen van doelen de volgende vuistregels aan (Van Yperen & Van der Steege, 2006):
- Werk stapsgewijs aan doelen. Met tussendoelen en actiepunten werk je met kleine stappen toe naar de eindsituatie die je wilt bereiken.
- Controleer of er doelen nodig zijn die te maken hebben met diagnostische of informatieve vragen, of met voorwaarden voor hulpverlening, zoals motivatie.
- Formuleer de doelen zo SMART mogelijk. Dit betekent dat het doel specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden is. Zie ook Verdieping en onderbouwing.
- Verzamel duidelijke voorbeelden van veelgebruikte doelen binnen een behandelmodule die als inspiratie kunnen dienen.
- Maak de hulp eenvoudig en overzichtelijk. Beperk het aantal doelen tot maximaal vijf. Bij gezinsleden met een lichte verstandelijke beperking is het beter om aan maximaal drie doelen tegelijk te werken.
Doelen koppelen
Formuleer doelen zo dat ze duidelijk laten zien wat het verschil is tussen een gezonde ontwikkeling en een ernstig bedreigde of verstoorde ontwikkeling (Slot et al., 2002). In de praktijk is het vaak lastig om ontwikkelingsuitkomsten concreet en helder te beschrijven. De klankbordgroep adviseert daarom om de doelen te koppelen aan goed genoeg opvoederschap. Als jeugdprofessional blijf je gedurende je betrokkenheid bij het gezin steeds kritisch kijken: kan het kind zich thuis voldoende ontwikkelen? Lees meer over goed genoeg opvoederschap in Wat zijn gezinnen met meervoudige en complexe problemen?
MAGIE-doelen
Veel professionals vinden het lastig om gezin te ondersteunen bij het opstellen van doelen en het SMART formuleren ervan. De werkgroep raadt aan om de SMART-doelen te combineren met MAGIE-doelen, om te stimuleren dat je de doelen samen met het gezin opstelt en bespreekt. MAGIE staat voor: meetbaar, acceptabel, gecommuniceerd, inspirerend en engagerend. Je kunt MAGIE-doelen verduidelijken door ze te vertalen naar SMART-doelen. Daarin geef je duidelijk aan welke resultaten je wanneer wilt bereiken. Ga voor meer uitleg en voorbeelden naar Verdieping en onderbouwing.
Verdieping en onderbouwing
SMART-doelen formuleren
SMART staat voor: specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden. (Dekkers et al., 2011; Van Yperen, Meyknecht & Diephuis, 2004).
- Specifiek houdt in dat je het doel duidelijk en concreet hebt omschreven. De betrokkenen moeten een duidelijk verband zien tussen de doelstelling en de activiteiten die van hen gevraagd worden. Hoe preciezer het doel geformuleerd is, hoe gemakkelijker je er invulling aan kunt geven.
- Meetbaar gaat over het systeem, de methode of de procedure die nodig is om te bepalen in hoeverre je het doel op een bepaald moment bereikt hebt.
- Acceptabel betekent dat er draagvlak bij het gezin is. Wanneer het gezin het niet eens is met je doelen is de kans groot dat ze die niet halen of dat de verandering niet beklijft. Door het gezin bij het kiezen en formuleren van de doelen te betrekken, vergroot je het draagvlak.
- Realistisch betekent dat het doel haalbaar moet zijn. Een onbereikbaar doel demotiveert mensen en een te laag gesteld doel daagt mensen niet uit en is onbevredigend.
- Tijdgebonden houdt in dat de doelstelling een duidelijke start- en einddatum heeft.
MAGIE-doelen
Een MAGIE-doel is:
- Meetbaar: Is het doel meetbaar?
- Acceptabel: Is er draagvlak en motivatie om eraan te werken?
- Gecommuniceerd: Is het doel besproken met het kind en de ouders?
- Inspirerend: Is het een doel dat zorgt voor motivatie?
- Engagerend: Zet dit doel het kind en de rest van het gezin in beweging? Kunnen de betrokkenen zich eraan verbinden?
Wat zijn effectieve interventies om goed genoeg ouderschap te realiseren?
Aanbevelingen
5.2.1. Effectieve interventies
Toelichting op de aanbevelingen
-
Gebruik bij voorkeur een erkende en goed onderbouwde interventie om verandering te realiseren. Maak daarbij ook gebruik van algemene en specifieke werkzame factoren
-
Zorg dat er ook individuele aandacht is voor de problematiek van het kind. Zie hiervoor de andere richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming.
In Nederland zijn nog weinig interventies ontwikkeld die specifiek gericht zijn op gezinnen met meervoudige en complexe problemen en diverse problemen tegelijkertijd doelgericht en integraal aanpakken. In de databank Effectieve jeugdinterventies vind je enkele voorbeelden van interventies die zich richten op deze gezinnen. Het zijn voornamelijk vormen van intensieve pedagogische thuishulp, waarvan één specifiek bedoeld is voor gezinnen met ouders met een licht verstandelijke beperking (lvb). Daarnaast is er een interventie die helpt die hulpverlening aan zorgmijdende gezinnen op gang te brengen.
Veranderingen borgen
Deze interventies hebben vaak een beperkte duur, terwijl veel gezinnen met meervoudige en complexe problemen juist langdurig hulp nodig hebben, soms zelfs jarenlang. Volgens de werkgroep kunnen interventies je helpen om contact te leggen met het gezin of om een bepaalde verandering in gang te zetten, maar zijn ze op zichzelf niet voldoende. Het is daarnaast belangrijk om ook het netwerk rond het gezin te betrekken, om de gewenste veranderingen te ondersteunen en borgen.
Intensieve pedagogische thuishulp
Intensieve pedagogische thuishulp (IPT) is een overkoepelende term voor interventies die intensieve hulp bieden in de dagelijkse leefomgeving van gezinnen. Ze zijn vooral gericht op versterking van de opvoedvaardigheden van ouders. IPT-interventies die specifiek gericht zijn op gezinnen met meervoudige en complexe problemen pakken meerdere problemen tegelijk aan. Voorbeelden zijn: gedrags- en ontwikkelingsproblemen bij kinderen, opvoedingsproblemen bij ouders en andere uitdagingen, zoals een beperkt sociaal netwerk of financiële problemen (Van der Steege, 2007).
De volgende interventies van dit type vind je in de Databank Effectieve Jeugdinterventies:
Gezin Centraal (Bolt, 2017)
Deze interventie is bedoeld voor gezinnen met kinderen van 0 tot 18 jaar, waar ernstige opvoed- en opgroeiproblemen spelen. Vaak wantrouwen ze hulpverleners sterk. Het doel van Gezin Centraal is:
- De (opvoed)vaardigheden van ouders en kinderen versterken.
- Gedragsproblemen en de ervaren opvoedbelasting laten verminderen.
- De samenwerking tussen ouders en de ondersteuning door het sociale netwerk van het gezin versterken.
Gezin Centraal duurt gemiddeld zes maanden, waarbij de intensiteit van het programma wordt bepaald door de hulpvragen en omstandigheden van het gezin. Deze interventie is erkend als ‘goed onderbouwd’.
Intensieve Ambulante Gezinsbegeleiding (IAG; Van der Steege et al., 2013)
Deze interventie richt zich op gezinnen met kinderen van alle leeftijden die te maken hebben met meervoudige en ernstige problemen hebben en/of een langdurige geschiedenis van hulpverlening. Het programma heeft twee hoofddoelen:
- Zorgen dat het kind kan opgroeien en zich ontwikkelen in een veilig gezinsklimaat.
- Versterken van de vaardigheden van gezinsleden om effectief gebruik te maken van hun sociale netwerk.
IAG duurt gemiddeld vijf maanden, waarin de hulpverlener het gezin twee keer per week thuis bezoekt. Deze interventie is erkend als ‘effectief volgens eerste aanwijzingen’.
Een veelgebruikte interventie, niet opgenomen in de databank Effectieve jeugdinterventies, maar waarvan onderzoek (Tausendfreund et al., 2014) aantoont dat deze opvoedstress bij de ouders kan verminderen:
Tien voor Toekomst (TvT; Leger des Heils, z.d.)
Deze interventie richt zich op gezinnen met meerdere langdurige, complexe problemen die zowel ouders als kinderen raken. De problemen zijn vaak met elkaar verweven en eerdere hulpverlening heeft geen blijvend effect gehad. Het doel van de interventie is dat de onafhankelijkheid van het familiesysteem behouden blijft, binnen de bestaande sociale normen (Tausendfreund, 2015). De gezinnen ontwikkelen een duidelijke dagstructuur waarin werk centraal staat. De hulp focust op tien aandachtsgebieden:
- Huishoudelijke werkzaamheden
- Kind- en zelfzorg
- Educatie
- Ontwikkeling van het kind
- Netwerkversterking
- Administratie en financiën
- Opvoeding
- Daginvulling
- Psychische en/of verslavingsproblemen
- Zorgcoördinatie
De duur van de interventie wordt aangepast aan de zorgvraag van het gezin.
Interventies bij lvb-problematiek
In de databank Effectieve jeugdinterventies staan twee interventies voor gezinnen met meervoudige en complexe problemen waarvan minstens één ouder een lvb heeft. Het gaat om intensieve pedagogische thuishulp:
Deze interventie geeft steun voor gezinnen waarbij ten minste één van de ouders een lvb heeft (Lever, 2015), of dit vermoed wordt. Ze hebben een IQ tussen 50-85, een beperkt vermogen om zich sociaal aan te passen en bijkomende problematiek. In de gezinnen woont ten minste één kind in de leeftijd tussen de 0 en 23 jaar thuis en er is sprake van (dreigende) opvoed- en opgroeiproblemen.
Het doel van HouVast is om een ondertoezichtstelling (drang) of vanuit het gedwongen kader (OTS) te voorkomen, of als vervolg hierop. Het doel van de interventie is ouders te ondersteunen, zodat zij met hulp van het netwerk en/of professionals, hun kinderen veilig en ‘goed genoeg’ kunnen opvoeden.
HouVast duurt gemiddeld zes tot twaalf maanden, waarbij er wekelijks ongeveer drie uur contact is met het gezin of hun netwerk. De interventie staat ook in de Databank voor geschikte interventies in de langdurige zorg en is erkend als ‘goed onderbouwd’.
Systeemgerichte Gezinscoaching (Van der Steege, 2019)
Deze interventie richt zich op gezinnen waarin minimaal één ouder een lvb heeft en één of meer kinderen een bedreigde of vertraagde ontwikkeling laten zien. Ouders zijn onvoldoende sensitief of hebben gebrekkige opvoedingsvaardigheden. Daarnaast ervaren ze stress door bijkomende problemen en hebben ze weinig sociale steun.
Het doel van de interventie is om de ontwikkeling van kinderen te verbeteren, passend bij hun leeftijd en/of hun beperking. Dat is bereikt wanneer het gezinsfunctioneren is verbeterd; de ouders hun kinderen veiligheid bieden en ze ‘goed genoeg’ opvoeden.
Systeemgerichte Gezinscoaching duurt maximaal twaalf maanden, waarbij het gezin maximaal zes uur per week aan de doelen werkt. Deze interventie is erkend als ‘goed onderbouwd’.
| Interventie | Doelgroep | Doel | Classificatie | Resultaten van onderzoek |
|---|---|---|---|---|
| Gezin Centraal | Gezinnen met kinderen tussen 0 en 18 jaar, waarin sprake is van ernstige opvoed- en opgroeiproblemen en een sterk wantrouwen tegen hulpverleners. | Versterken van (opvoed)vaardigheden van ouders en kinderen, verminderen van gedragsproblemen en ervaren opvoedbelasting, versterken van de samenwerking tussen ouders en de ondersteuning door het sociale netwerk van het gezin. | Goed onderbouwd. | Vermindert de opvoedingsbelasting van de ouders en de gedragsproblematiek van het kind. Het effect is middelgroot. Een voorspeller voor positieve resultaten is de mate waarin het lukt om methodisch te werken met het gezin. |
| Intensieve Ambulante Gezins behandeling | Gezinnen met kinderen van 0 tot 23 jaar met meervoudige en ernstige problemen en/of een langdurige hulpverleningsgeschiedenis. | Een veilig gezinsklimaat creëren en gezinsleden meer vaardigheden aanleren om gebruik te maken van hun sociale netwerk. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. | Vermindert de gedragsproblemen bij kinderen, en de opvoedingsbelasting van het gezinsfunctioneren. Wisselende resultaten voor thuis kunnen blijven wonen van kinderen na de interventie. |
| HouVast-i | Gezinnen met (een vermoeden van) lvb bij ten minste één ouder, die ten minste één kind tussen de 0 en 23 jaar met (dreigende) opvoed- en opgroeiproblemen hebben thuis wonen. | Stelt ouders in staat om met hulp van het netwerk en/of professionals hun kinderen veilig en ‘goed genoeg’ op te voeden. | Goed onderbouwd. | Er is nog geen onderzoek verricht naar deze interventie. |
| Systeemgerichte Gezinscoaching | Gezinnen met minimaal één ouder met een lvb van wie één of meer kinderen een bedreigde of vertraagde ontwikkeling laten zien. | Kinderen ontwikkelen zich passend bij hun leeftijd en/of beperking en/of problematiek, doordat het gezinsfunctioneren is verbeterd, De ouders bieden hun kinderen veiligheid en voeden ze ‘goed genoeg’ op. | Goed onderbouwd. | Er is nog geen onderzoek verricht naar deze interventie. |
| Tien voor Toekomst | Gezinnen met meerdere langdurige, complexe en onderling verweven problemen (ouders en kinderen). Eerdere hulpverlening heeft geen blijvend succes gehad. | Behouden van de onafhankelijkheid van het familiesysteem, binnen de bestaande sociale normen. | Aangedragen vanuit de praktijk. | Vermindert opvoedstress bij ouders. |
Interventies voor zorgmijdende gezinnen
Veel gezinnen met meervoudige en complexe problemen wijzen hulpverlening af en zijn hierdoor voor de hulpverlening moeilijk te bereiken en vast te houden (Ghesquière, 1993). De interventie Bemoeizorg in de Jeugdgezondheidszorg (Rots-de Vries et al., 2016) richt zich op het vinden en binden van deze gezinnen. Bemoeizorg in de Jeugdgezondheidszorg richt zich op gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Je kunt het inzetten wanneer er via de reguliere JGZ-contacten geen werkbaar contact met het gezin tot stand is gekomen. Ook kan de JGZ signalen van ketenpartners over een gezin oppakken. De aanpak richt zich op gezinnen met meervoudige en complexe problematiek en wordt ingezet wanneer het via de reguliere JGZ-contacten niet lukt om een werkbare relatie met het gezin op te bouwen. Daarnaast kan de JGZ signalen van ketenpartners over een gezin oppakken om gerichte ondersteuning te bieden.
Een belangrijk kenmerk van Bemoeizorg is de actieve, outreachende werkwijze, waarbij je als JGZ-medewerker zelf het initiatief neemt om contact te leggen met gezinnen. Ook wanneer ze daar niet om gevraagd hebben. Het doel van Bemoeizorg is dat gezinnen de zorgen over de ontwikkeling van hun kinderen begrijpen, open gaan staan voor ondersteuning of hulp, en actief gebruik gaan maken van de hulpbronnen in hun omgeving. Het sociale netwerk van het gezin en de instellingen kunnen vervolgens hulp of ondersteuning bieden. Bemoeizorg in de Jeugdgezondheidszorg duurt ongeveer zes maanden.
Werkzame factoren en elementen
Maak onderscheid tussen algemene werkzame factoren en specifieke werkzame factoren die van belang zijn in de hulp aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen.
- Algemene werkzame factoren zijn algemene elementen die betere resultaten geven, ongeacht de problemen van het gezin of de gebruikte methodiek.
- Specifiek werkzame factoren zijn elementen die effectief zijn binnen bepaalde type interventies, in lijn met de interventiedoelen en de beoogde doelgroep (Van Yperen et al., 2010).
Algemene werkzame factoren
Deze factoren bij de uitvoering van interventies liggen onder meer in de kwaliteit van de relatie tussen hulpverlener en cliënt (of gezin), het aansluiten bij de hulpvraag, en een duidelijke structurering van de interventie. Ook op organisatieniveau zijn factoren van belang, zoals goede monitoring, regelmatige supervisie en een beheersbare caseload (Van Yperen et al., 2010).
Bij de hulp aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen spelen sommige van deze factoren een extra grote rol. De werkgroep benadrukt bijvoorbeeld dat het waarborgen van de veiligheid van de professional juist in deze gezinnen extra van belang is. Voordat je naar het gezin toegaat, moet je de beschikbare informatie over het gezin verzamelen en eventueel navraag doen bij de politie.
Specifieke werkzame factoren
Bij hulp en ondersteuning aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen komen uit de beschrijving van de interventies en effectief casemanagement de volgende specifieke werkzame factoren naar voren (Baart & Steketee, 2003; De Graaf, 2010; Holwerda et al., 2014; Zoon et al., 2019):
- De hulp is intensief en langdurig en komt overeen met de aard en de ernst van de problematiek. Intensief gaat niet alleen over hoe vaak je contact hebt, maar ook je bereikbaarheid als professional.
- Er is een grondige analyse van krachten en problemen in het gezin gemaakt. Deze analyse is je uitgangspunt bij het inzetten van hulp.
- De hulpverlening richt zich op praktische resultaten. Als gezinnen zien dat de hulp praktisch effect heeft, groeit het vertrouwen in jou als hulpverlener en de motivatie van het gezin. Dit is een belangrijke voorwaarde om aan onderliggende problematiek te werken.
- De hulp wordt in de leefomgeving van het gezin aangeboden, bijvoorbeeld door middel van huisbezoeken. Hierdoor kunnen gezinsleden het geleerde thuis direct in de praktijk brengen en kun je ze bij de uitvoering ondersteunen.
- Er is aandacht voor de bredere sociale omgeving van het gezin en je betrekt het sociale netwerk bij de hulp. Hierdoor is er ook aandacht voor achterliggende oorzaken van ongelijkheid en uitsluiting, en stimuleer je gezinsleden om gebruik te maken van hulpbronnen in hun directe sociale omgeving.
- Er is sprake van een goede samenwerking (ketenaanpak) tussen alle betrokken instellingen. Je analyseert gezamenlijk de situatie, stelt een plan van aanpak op en er is sprake van individuele regie: één hulpverlener is verantwoordelijk voor het gezin en er wordt per gezin één plan gemaakt;
- Alle gezinsleden krijgen hulp.
- Als de hulp is afgesloten, bied je nazorg. Deze bezoeken vinden minder regelmatig plaats en zijn gericht op het vasthouden van de resultaten.
Verdieping en onderbouwing
Effectiviteit van Intensieve pedagogische thuishulp
De auteurs van een Nederlandse meta-analyse naar IPT-interventies rapporteren positieve resultaten. Nadat hulpverleners de hulp hadden afgesloten, waren de gedragsproblemen bij kinderen en de door ouders ervaren opvoedingsbelasting verminderd (Veerman et al., 2005). Toch was het probleemgedrag na afsluiting nog steeds zo groot dat vervolghulp nodig was (Van Assen et al., 2019). Ouders konden na afloop van de hulp wel beter met de problematiek omgaan. Welke elementen van het programma daarvoor verantwoordelijk zijn, is nog onduidelijk. De auteurs concluderen voorzichtig dat IPT lijkt te werken, maar dat wel meer onderzoek nodig is naar de methodieken en hun werkzame elementen (Veerman et al., 2005).
5.2.2. Langdurige hulp
Toelichting op de aanbeveling
-
Doe wat nodig is om de situatie in het gezin te verbeteren. Bied zo lang en intensief als nodig hulp. Vaak is het nodig om langdurig betrokken te blijven bij het gezin.
Als vaste hulpverlener hanteer je een werkwijze die flexibel en op maat inspeelt op wat het gezin op dat moment nodig heeft. De ene periode is dat een periode van intensieve betrokkenheid en meedoen. Een volgende periode kijk je van een afstandje mee met het gezin en zijn andere hulpverleners of specialisten aan zet (Schamhart & Colijn, 2012; Van Montfoort & Slot, 2013). Om tijdig de benodigde hulp in te zetten, moeten betrokken organisaties samenwerken op bestuurlijk-organisatorisch niveau.
Langdurig betrokken
Soms is kortdurende hulp nodig om orde op zaken te stellen, of om direct in te grijpen als er sprake is van een acute onveilige situatie voor de kinderen in het gezin. Vaker is het nodig om langdurig betrokken te blijven bij gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Je kunt een vinger aan de pols houden, opnieuw hulp verlenen als het gezin terugvalt of het gezin stutten en steunen (Schaafsma, 2008; Steketee & Vandenbroucke, 2010).
Uit onderzoek blijkt dat gezinnen vaak behoefte hebben aan langdurige zorg en ondersteuning, maar dat de hulpverlening hier in de praktijk nog onvoldoende rekening mee houdt (Knot-Dickscheit et al., 2011). De patronen in deze gezinnen zijn vaak hardnekkig en moeilijk te veranderen. Hierdoor is het langdurig stutten en steunen van het gezin noodzakelijk (Drost, 2010). Vaak zal de hulp zich moeten richten op het tegengaan of beperken van de gevolgen van de problematiek. Van het grootste belang is dat de hulp langdurig beschikbaar blijft. Dit kan eventueel op afstand zijn, maar wel zó dat de kans op terugval zo klein mogelijk wordt. Zorg dat wanneer er terugval dreigt het mogelijk is dat de vaste hulpverlener direct meer uren krijgt om in het gezin aan de slag te gaan.
Hoe kunnen hulpverleners de voortgang monitoren en nagaan of de ingezette hulp wel of niet aanslaat?
Aanbeveling
5.3.1. Hulp evalueren
Toelichting op de aanbeveling
-
Evalueer de ingezette hulp regelmatig met de gezinsleden, en neem in het gezinsplan op wanneer dat gebeurt. Bij de evaluatie zijn de gestelde doelen het uitgangspunt. Als de hulp niet leidt tot het bereiken van de gestelde doelen, stel dan samen met de gezinsleden het gezinsplan en eventueel het eigen handelen bij en zet zo nodig andere hulp of andere acties in.
De gestelde doelen helpen om te bepalen of hulp effectief is en de juiste richting op gaat (Van Yperen & Van der Steege, 2006).
Effect meten
Monitoring lijkt een werkzaam onderdeel te zijn van effectieve hulp (Lambert, 2010; Van Yperen, 2013; Van Yperen et al., 2010). Dit gaat verder dan problemen meten aan het begin en het einde van de hulp. Het gaat ook om het monitoren van het effect gedurende de hulp. Door regelmatig het effect van de hulp te meten, krijg je inzicht in de tevredenheid van de cliënt, of er voldoende aan de doelen is gewerkt, of ouders meer vaardigheden leren en of de problemen afnemen (Van Yperen et al., 2010). Monitoring helpt je inzien welke hulpverleningstrajecten onvoldoende resultaat opleveren. Doelen zijn hierbij een belangrijk hulpmiddel. Door het gezin te vragen hoe het gaat, ontstaat een gesprek over de vraag wat nodig is om de doelen alsnog te bereiken (Van Yperen, 2013). Een ander instrument is een vragenlijst waarmee je de voortgang en terugval in beeld brengt (zie bijvoorbeeld Esmeijer et al., 2019).
Monitoren en evalueren
Hierbij twee manieren waarop je doelen kunt monitoren:
De Goal Attainment Scaling (GAS)
Deze internationaal bekende methode helpt bij het duidelijk formuleren en meten van doelen in de hulpverlening (Van Yperen et al., 2004). Met GAS leg je per behandelaspect concreet vast hoe en wanneer het doel is behaald op een van tevoren gemaakte individuele schaal. Hierbij beoordeel je niet alleen de voort- en teruggang in functioneren. Je kijkt ook naar de vooruitgang zonder dat het doel is behaald, en wanneer er sprake is van vooruitgang die verder of véél verder gaat dan het gestelde doel (Dekkers et al., 2011). Volgens Van Yperen en Van der Steege (2006) helpt de methode om de hulpvragen te verduidelijken en de cliënt actief te ondersteunen. Ook raken hulpverleners hierdoor gemotiveerd om doelen op elkaar af te stemmen en beter met elkaar samen te werken.
Schaalvragen
Deze vragen kunnen van pas komen als je met het gezin wil bespreken in hoeverre de doelen zijn behaald. Schaalvragen stel je om de voortgang te bepalen en hierover in gesprek te gaan. Wat zit er achter dit cijfer? Wat is er nodig om één of twee punten hoger te komen? Als hulpverlener vraag je aan gezinsleden antwoord te geven op een schaal van 0 tot 10: waar bevinden ze zich en waar willen ze naartoe? De 10 staat voor de gewenste situatie of de situatie waarin alle doelen zijn bereikt. Over het algemeen zijn de vragen niet bedreigend en doorvragen naar het cijfer kan veel informatie opleveren over hoe de gezinsleden het onderwerp beleven. Schaalvragen zijn bedoeld om de mate van vooruitgang te bepalen, plus de motivatie van de gezinsleden en het vertrouwen dat ze hun doelen bereiken (Bannink, 2006; Van der Steege et al., 2013).
Op de vraag wanneer precies monitoring nodig is, is geen eenduidig antwoord te geven. Er zijn meerdere manieren om scores op meetinstrumenten te gebruiken (Nugter & Buwelda, 2012). Als een kind in een onveilige situatie zit, is monitoring een continu proces (Rose, 2009). Daarbij vraagt de jeugdprofessional zich continu af of het kind veilig is en of de hulp nog toereikend is.
Lees onder de Verdieping en onderbouwing hoe gemeenten de effecten van jeugdhulp in kaart kunnen brengen.
Hulp afsluiten
Het is bij gezinnen met meervoudige en complexe problemen moeilijk te zeggen wanneer je de hulpverlening kunt afsluiten. Vaak is het goed om zo nu en dan te checken hoe het gaat. De problematiek hoeft over het algemeen niet geheel opgelost te zijn, maar wel beheersbaar zijn. Tegenslag kan de draagkracht van het gezin gemakkelijk te boven gaan. Stel daarom om ook een terugvalpreventieplan op. Hierin staan afspraken die je met de gezinsleden hebt gemaakt over de manier waarop ze kunnen handelen als het (weer) wat minder gaat, wat ze dan zelf kunnen doen, wanneer ze hulp in moeten schakelen en met wie ze dan contact opnemen. De klankbordgroep benadrukt ook dat het bij deze gezinnen belangrijk is om te voorkomen dat ze te afhankelijk raken van de hulpverlening. Dat kan gebeuren als gezinnen onzeker zijn over hun eigen kunnen of als ze weinig actief zijn doordat zij blijven leunen op de jeugdprofessional. Volgens de klankbordgroep kan de hulpverlening soms even pauzeren. Zo kan het gezin ervaren dat zij het ook wel redden zónder hulp. Ook kunnen gezinnen het als een beloning ervaren als ze een poosje geen hulp krijgen.
Verdieping en onderbouwing
Resultaten meten
Volgens de Jeugdwet moeten de gemeenten aangeven op welke manier ze de effecten van jeugdhulp in kaart brengen. Om dit zoveel mogelijk overal op dezelfde manier te doen, is een geharmoniseerde set outcome-indicatoren vastgesteld (VNG et al., 2016). De indicatoren zijn:
- Uitval of bereik: wordt de hulp uitgevoerd zoals gepland en niet voortijdig of op negatieve gronden beëindigd? Omdat bij jeugdbescherming sprake is van gedwongen hulpverlening kan een cliënt of gezin de hulp niet eenzijdig beëindigen. Registratie van uitval is in de jeugdbescherming daarom niet relevant;
- Cliënttevredenheid: zijn cliënten tevreden over de geboden hulp? Van Yperen en collega’s (2008) geven aan dat een cliënttevredenheidsonderzoek de meest eenvoudige vorm van effectonderzoek is. Cliënttevredenheid kan gezien worden als een eerste empirisch teken van practice-based evidence. Aan cliënten wordt gevraagd om met een cijfer van 1 tot 10 aan te geven hoe nuttig de hulp voor hen was. Hoewel cliënttevredenheid van belang is, betekent tevredenheid niet automatisch dat de hulp adequaat is geweest (Van Yperen et al., 2008);
- Doelrealisatie, uitgesplitst in:
- De mate waarin cliënten zonder hulp verder kunnen. Vinden cliënten dat ze geen hulp meer nodig hebben na afsluiting van het hulptraject? De jeugdbescherming kan kijken of jeugdhulp nodig is na de maatregel.
- De mate waarin er na beëindiging van de hulp opnieuw een hulptraject wordt gestart (herhaald beroep).
In de individuele, niet vrij toegankelijke jeugdhulp worden daarnaast nog twee indicatoren gebruikt. De jeugdbescherming hanteert deze niet. Het gaat om:
- De mate waarin problemen verminderd zijn en de zelfredzaamheid of participatie is toegenomen. Dit geeft aan of de situatie bij afsluiting van de hulp gunstiger is dan bij aanvang. Het probleemgedrag van het kind of de jongere is bijvoorbeeld verminderd, ouders voelen zich minder onmachtig en zijn beter in staat hun taak als opvoeders te vervullen (Knorth, 2005);
- De mate waarin overeengekomen doelen gerealiseerd zijn.
Meer informatie over monitoring en outcome is te vinden op de website van het NJi.
Wat kunnen jeugdprofessionals doen wanneer er sprake is van culturele diversiteit?
Aanbeveling
5.4.1. Culturele diversiteit
Toelichting op de aanbeveling
-
Bepaalde problematiek en/of de etnische achtergrond van het gezin vragen mogelijk om een andere aanpak. Wees je hiervan bewust, verdiep je in de culturele achtergrond van het gezin en betrek een deskundige bij vermoedens van een (lichte) verstandelijke beperking of een psychiatrische stoornis.
Als er verschillen in cultuur, normen en waarden zijn tussen de hulpverlener en het gezin, is het belangrijk dat de hulpverlener de afstand tussen deze verschillen probeert te verkleinen (Rooney, 2009). Je bent je hierbij bewust van je eigen normen, waarden en houding, en weet iets af van de culturele achtergrond van het gezin en van relevante culturele strategieën om met het gezin samen te kunnen werken. Het is belangrijk om voorzichtig te zijn met traditionele ideeën over empathie, macht, autoriteit en communicatie. Het uitgangspunt is dat je als hulpverlener zoveel mogelijk rekening houdt met de culturele context, tenzij het gaat om gedragingen, waarden en normen die in strijd zijn met de Nederlandse wetgeving (Jagt, 2010). De competenties van de uitvoerende hulpverlener zijn van groot belang voor het succes van de hulp (Pels et al., 2009; Steketee & Pels, 2019).
6. Competenties
Vraag en aanbevelingen
Welke houding en vaardigheden heb je als jeugdprofessional?
Aanbevelingen
6.1.1. Houding en competenties
Toelichting op de aanbevelingen
-
Wees je bewust van je houding. Als professional ben je betrokken en heb je respect voor het gezin. Je bent transparant en duidelijk, hanteert een individuele en flexibele benadering en je stelt je empowerend en outreachend op.
-
Zorg dat je bereikbaar en beschikbaar bent voor het gezin. Geef het gezin een noodtelefoonnummer voor de momenten dat je niet beschikbaar en/of bereikbaar bent. Zo ervaart het gezin dat ze altijd bij iemand terechtkunnen.
Gezinnen met meervoudige en complexe problemen hebben een vast aanspreekpunt nodig: een betrokken hulpverlener met een direct telefoonnummer. Deze hulpverlener is betrokken bij het gezin, investeert in de relatie met de gezinsleden, kent het verhaal van het gezin en de gezinsleden, verleent hulp en doet wat nodig is. Deze persoon is nadrukkelijk de schakel tussen het gezin en andere betrokken hulpverleners en instanties, en is verantwoordelijk voor de hulp die het gezin ontvangt (Konijn, 2006; Schamhart & Colijn, 2012; Steketee & Vandenbroucke, 2010).
Gewenste houding
Het is belangrijk dat de vaste hulpverlener bij deze gezinnen extra aandacht besteedt aan het opbouwen van een goede relatie met de gezinsleden en hen zoveel mogelijk motiveert om de aangeboden hulp te aanvaarden om de problemen op te lossen (De Graaf, 2010; Verhallen, 2013; Zoon et al., 2019). De gewenste houding van de vaste professional kenmerkt zich als volgt (Steketee et al., 2015; Zoon et al., 2019):
- De jeugdprofessional is betrokken, open, neutraal en respectvol. Creëer als professionals een vertrouwensband, ga het gesprek aan met het gezin en laat de gezinsleden hun eigen verhaal laten vertellen. Neem de ouders en hun kinderen serieus, besteed aandacht aan wat er goed gaat binnen het gezin en erken het als je het mis had. Het is belangrijk om een open en neutrale houding aan te nemen, zonder oordeel en zonder partij te kiezen.
- De jeugdprofessional is transparant, concreet en duidelijk. Gezinnen met meervoudige en complexe problemen hebben geleerd om niemand snel te vertrouwen. Ze vinden vaak ook dat de maatschappij niet te vertrouwen is. Wees daarom transparant over waar je staat, hoe je de situatie beoordeelt, wat je wil, wat je vindt dat er nodig is, wat je van plan bent, waarom je de dingen doet zoals je ze doet. Je doet dit zonder belerend of betuttelend te zijn (Verhallen, 2013).
- De jeugdprofessional heeft een individuele, flexibele benadering. De behoeften en omstandigheden van gezinnen met meervoudige en complexe problemen veranderen regelmatig. Stel je daarom flexibel op en ga niet bij voorbaat uit van een vooraf vastgestelde volgorde van interventiestrategieën.
- De jeugdprofessional is empowerend. Je ziet het gezin als gelijkwaardig, benadrukt wat al goed gaat, sluit aan bij de krachten in het gezin en activeert deze. De vragen van het gezin staan centraal en je werkt samen met de ouders aan oplossingen die werken voor het gezin. Geloof in de kracht van het gezin, spreek dit geloof uit, en straal de hoop en het vertrouwen uit dat de situatie van het gezin kan veranderen. Lees in de Verdieping en onderbouwing meer over empowerment.
- De professional werkt outreachend. Ga naar het gezin toe, onderhoudt actief contact met hen, verbind je met hun leefwereld en ga flexibel om met contactmomenten.
Competenties
Een breed inzetbare jeugdprofessional die werkt in de sociale sector, hoort te beschikken over de volgende tien competenties (Berger et al., 2013):
- Je verheldert vragen en behoeften. Zie ook richtlijn Samen beslissen over hulp.
- Je versterkt eigen kracht en zelfregie.
- Je bent zichtbaar en gaat op mensen af.
- Je stimuleert verantwoordelijk gedrag.
- Je stuurt aan op betrokkenheid en participatie.
- Je verbindt een gezamenlijke en individuele aanpak.
- Je werkt samen en versterkt netwerken. Zie ook richtlijn Samen beslissen over hulp.
- Je beweegt je in uiteenlopende systemen.
- Je doorziet verhoudingen en anticipeert op veranderingen.
- Je benut professionele ruimte, bent een lerende professional en bent ondernemend.
Als vaste hulpverlener moet je het gezin meekrijgen en motiveren voor verandering (engageren) en duidelijk zijn en een standpunt innemen (positioneren). Je combineert dus verbindende én robuuste houding (Ten Berge et al., 2012; Van Montfoort & Slot, 2013). Het is belangrijk dat je ruime ervaring hebt met de doelgroep, eerder hebt gewerkt met gezinnen met meervoudige en complexe problematiek en basiskennis hebt van de leefgebieden waarop de meeste gezinnen problemen ervaren (Holwerda et al., 2014).
Centrale positie
Toon als vaste hulpverlener overtuigingskracht richting de gezinsleden en andere betrokkenen. Blijf daarnaast domeinoverstijgend en integraal kijken, wees bereid om compromissen te sluiten en toon lef en moed. Dit betekent ook dat je kritische vragen durft te stellen, bijvoorbeeld of een betrokken hulpverlener of instantie nog nodig is om het plan voor het betreffende gezin uit te voeren. Je laat je niet door de eerste de beste tegenslag of ‘nee’ bij een instantie tegenhouden. Hierdoor krijg je de formele toestemming en het vertrouwen om beslissingen te nemen (Ferwerda et al., 2014; Hermanns et al., 2012). Je bent als vaste hulpverlener dus eindverantwoordelijk voor de hulp aan dit gezin.
Verdieping en onderbouwing
Empowerment
Empowerment houdt in dat de hulpverlener de ouders en hun kinderen als gelijkwaardig ziet, aansluit bij de krachten in het gezin en deze activeert. De vragen van het gezin staan centraal en de ouders en de hulpverlener werken samen om oplossingen te vinden die werken voor dat gezin. Het uitgangspunt daarbij is dat álle ouders het beste willen voor hun kind, maar dat déze groep ouders meer hulp nodig heeft om de opvoedingsvaardigheden te ontwikkelen die ze nodig hebben.
Empowerment betekent dat hulpverleners de gezinnen laten ervaren dat ze met een klein beetje hulp van anderen in staat zijn zaken in hun leven te veranderen. Empoweren gaat in een cyclisch proces van kleine stapjes, waarbij het er uiteindelijk om gaat een authentiek ervaren bij de gezinsleden op gang te brengen dat ze de mogelijkheid hebben hun eigen situatie te veranderen. De kern is dat de hulpverlener de verantwoordelijkheid bij het gezin laat. De gezinsleden ervaren dat ze ook kunnen uitvinden hoe dat precies moet en dat anderen bereid zijn hen daarbij te helpen.
Dit proces vraagt tijd. De hulpverlener moet veel tijd hebben voor het gezin en lang de tijd krijgen om succes te behalen. Deze benadering van gezinnen is ook onder de noemer van oplossingsgericht werken bekend (zie bijvoorbeeld Turnell & Essex, 2010). Broos (1996) beschrijft dat de hulpverlener zich hierbij voortdurend moet afvragen over welke basisvaardigheden het gezin beschikt om zo de verwachtingen aan het gezin te legitimeren. De hulpverlening dient opgebouwd te worden vanuit de vaardigheden die in het gezin aanwezig zijn.
6.1.2. Generalistische hulp
Toelichting op de aanbeveling
-
Verleen zowel praktische als psychosociale hulp aan het gezin en coördineer de hulp. Wees je hierbij bewust van je eigen grenzen en schakel gespecialiseerde hulp in wanneer nodig. Probeer het gezin en het netwerk meer de regie te laten nemen over de eigen situatie en blijf zo lang als nodig betrokken bij het gezin.
Als vaste hulpverlener kun je deel uitmaken van een sociaal wijkteam, maar dit hoeft niet. Belangrijk is wel dat je een generalist bent die de wijk overziet, relaties onderhoudt met de instanties, de bewoners en de sociale kaart kent, beginnende problemen signaleert, direct hulp verleent, de regie voert en specialistische hulp inschakelt als dat nodig is. Als generalist beschik je daarnaast over brede kennis om ‘eerste hulp’ te kunnen bieden (Scholte et al., 2012).
Bij generalistische hulp aan gezinnen met meervoudige en complexe problematiek is ook kennis van de andere domeinen nodig, zoals huisvesting en financiële hulpverlening. Ook help je het gezin te versterken, signaleer je eventuele problemen en ken je de weg om deze te verhelpen. Je schakelt gespecialiseerde hulp in, stemt de hulpverlening met andere betrokkenen af en treedt op bij crisissituaties. Als generalist heb je kennis van veelvoorkomende opvoedingsvragen, -risico’s en -problemen. Je kunt de veiligheid van kinderen inschatten en vergroten, en de mogelijkheden en de eigen kracht van gezinnen inzetten.
Daarnaast kun je de mogelijkheden en de noodzaak van specialistische hulp inschatten en weet je welke interventies bij welke problemen effectief zijn (Berger et al., 2013). Wanneer je specialistische hulp inschakelt, is dit altijd tijdelijk. Hanteer je een specialistische aanpak, dan is die gericht op het bereiken van verandering en werk je aan specifieke doelen. Als deze doelen zijn bereikt, houd je de vinger aan de pols en ondersteun je het gezin de bereikte resultaten vast te houden. Dit wordt soms ook ‘nazorg’ genoemd. Soms is ‘drang en dwang’ nodig om een gezin met meervoudige en complexe problemen te veranderen. In Aanpak en interventies lees je hier meer over.
Verdieping en onderbouwing
Eén vaste hulpverlener
Gezinnen met meervoudige en complexe problemen moeten een vast aanspreekpunt te krijgen: een vaste hulpverlener met één telefoonnummer. De literatuur geeft verschillende termen voor deze ene hulpverlener: gezinscoach, zorgcoördinator, gezinsmanager, generalist, casusregisseur, casemanager, enzovoorts. Soms is de jeugdbeschermer vast aanspreekpunt. Deze richtlijn houdt waar nodig de terminologie van de literatuur aan, maar spreekt hier over de vaste hulpverlener van het gezin.
De klankbordgroep en experts onderschrijven het belang van één vaste hulpverlener, maar geven ook aan dat één vaste hulpverlener kwetsbaar is. Wisselingen van vaste hulpverleners zijn onontkoombaar, door bijvoorbeeld ziekte, zwangerschap of het wisselen van baan. Ook valt het hulpverleners vaak zwaar om alleen de verantwoordelijkheid te dragen voor de hulp en de veiligheid van de kinderen in het gezin. De rol van vaste hulpverlener kan dan ook door twee personen worden ingevuld. Zo draagt de professional de verantwoordelijkheid niet alleen en kan een andere, vaste hulpverlener die al bekend is bij het gezin die rol overnemen.
7. Samenwerking
Vraag en aanbevelingen
Hoe ziet effectief casemanagement (regie, coördinatie van zorg) voor gezinnen met meervoudige en complexe problemen eruit?
Aanbevelingen
7.1.1. Regie voeren
Toelichting op de aanbeveling
-
Neem samen met de gezinsleden de regie over de hulp en stem deze af met de betrokken organisaties en instanties. Zorg dat je een decentrale positie krijgt bij alle betrokken hulpverleners, fungeer als spin in het web en coördineer een integrale aanpak van de problemen van het gezin.
Als vaste hulpverlener voer je de regie over de samenwerking en afstemming tussen de betrokken hulpverleners, waaronder in de jeugd-ggz. Je zorgt ervoor dat gezinnen de hulp krijgen die ze nodig hebben en voorkomt dat gezinsleden de hulpverleners tegen elkaar uit kunnen spelen.
7.1.2. Samenwerking monitoren
Toelichting op de aanbevelingen
-
Breng in kaart welke instanties en hulpverleners bij het gezin betrokken zijn en wie wat doet.
-
Organiseer regelmatig rondetafelgesprekken voor betrokkenen om de voortgang van het gezin te bespreken.
-
Grijp in bij stagnatie en als betrokkenen zich niet aan de afspraken houden.
Om de samenwerking op gang te houden, overleg je als vaste hulpverlener regelmatig met de gezinsleden, hun netwerk en de betrokken hulpverleners en instanties. Als voorzitter van zo’n overleg stimuleer je een goede samenwerking tussen gezinsleden, het netwerk, instanties en hulpverleners. Daarnaast zorg je voor een cultuur, waarin mensen elkaar aanspreken op nalatigheden (Schaafsma, 2010).
Opschalen
Als de uitvoering van een plan vastloopt en één van de betrokken hulpverleners zich niet aan de afspraken houdt, zelfs niet na aansporing door de vaste hulpverlener, onderneem je actie door ‘op te schalen’. Schakel bijvoorbeeld de leidinggevende van de nalatige hulpverlener in of betrek een functionaris, zoals een projectleider of procesmanager op gemeentelijk of stedelijk niveau (Zonneveld, 2011). Het doel van opschalen is om de situatie weer in beweging te krijgen en om de uitvoering van het plan weer te hervatten (zie Prinsen & Ligtermoet, 2008).
Informatie delen
Als jeugdprofessional werk je samen met hulpverleners van verschillende instellingen. Bij het delen van informatie moet je je houden aan voorschriften en wettelijke regels. De simpelste manier om je aan de regels te houden, is als je het gesprek met andere hulpverleners altijd voert met de gezinsleden erbij. Oftewel: als je praat mét gezinsleden in plaats van over hen, ook met collega-hulpverleners. Gebruik bij de afweging om privacygevoelige informatie zonder toestemming uit te wisselen met collega’s de volgende vragen (Steketee, 2010; Van der Zijden & Diephuis, 2011):
- Wat wil je bereiken door deze informatie te geven?
- Kan je hetzelfde doel bereiken zonder de informatie te verstrekken?
- Heb je alles geprobeerd om toch toestemming van de gezinsleden te krijgen?
- Weegt het gevaar of ernstig nadeel bij een van de gezinsleden (een of meer kinderen of jongeren) wel op tegen het belang geheimhouding voor een ander gezinslid?
- Wie heeft de informatie nodig om het gevaar of het ernstige nadeel voor het gezinslid te voorkomen, en welke informatie precies is de hulpverlener echt nodig?
Het is belangrijk dat je als hulpverlener deze overwegingen vastlegt. De meeste instellingen werken met interne protocollen over het uitwisselen van privacygevoelige informatie. Als hulpverlener ken je deze protocollen en gebruik je ze (Mehlkopf, 2008). Verleen je in een samenwerkingsverband van organisaties integrale hulp aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen, dan zijn bestuurlijke en organisatorische afspraken nodig over hoe om te gaan met privacy en het onderling delen van informatie over gezinnen.
7.1.3. Casemanagement
Toelichting op de aanbevelingen
-
Probeer tot een werkrelatie met het gezin te komen, terwijl je samen werkt aan gedragsverandering. Het geven van praktische hulp kan de opbouw van deze relatie bevorderen.
-
Wees zowel aannemer, regisseur als coach van het gezin. Een aannemer is praktisch, meehelpend en proactief, een regisseur coördineert de hulp en een coach is respectvol en niet-veroordelend, en stimuleert het gezin om zelf met steun van het netwerkoplossingen te bedenken. Schakel voortdurend tussen deze rollen.
Het begrip ‘casemanagement’ betekent letterlijk ‘het beheren van een casus’. Gezinnen met meervoudige en complexe problemen hebben vaak te maken met veel verschillende instanties, voorzieningen, regelingen en bijbehorende contactpersonen en hulpverleners. De onderlinge verwevenheid van complexe problemen maakt het extra ingewikkeld om alles goed te coördineren.
Integraal werken
Als je als jeugdprofessional hulp biedt aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen is het belangrijk om integraal te werken. Daarvan kun je spreken als:
- je een brede benadering hebt;
- je aanpak samenhangend is;
- je aandacht hebt voor alle leefgebieden van de cliënt (Van Arum et al., 2018).
Dit zijn de belangrijkste vragen bij een integrale aanpak:
- Organiseer je een groot deel van de ondersteuning en zorg dichtbij (gebiedsgericht)?
- Is de zorg laagdrempelig beschikbaar en zichtbaar voor cliënten/gezinnen?
- Kun je problemen eerder signaleren, waardoor je sneller kunt ingrijpen? Hulpverleners gaan ergens sneller ‘op af’ en horen signalen uit de wijk eerder.
- Haal je kwaliteitswinst doordat verschillende disciplines in één team samenwerken?
- Bied je maatwerk door één huishouden, één plan en één regisseur?
- Werken professionals goed samen, zowel onderling als met cliënten, mantelzorgers en vrijwilligers?
- Doseer je hulp goed (niet alles tegelijk) wanneer er verschillende vraagstukken spelen?
- Is het makkelijker om te prioriteren, in samenspraak met de cliënt?
- Zijn er meer mogelijkheden om de ondersteuning en zorg goedkoper te organiseren?
- Neemt de kans af dat hulpverleners elkaar snel opvolgen en/of langs elkaar heen werken?
- Kun je vroegtijdig, preventief ingrijpen om escalatie van problemen te voorkomen?
Als vaste hulpverlener (zie Competenties) kijk je breed en domeinoverstijgend naar de situatie van het gezin. Zoals problemen bij ouders en hun kinderen die behandeling binnen de (jeugd-)GGZ nodig hebben. Je voert zelf concrete acties uit of zorgt dat ze worden uitgevoerd. Kortom, je doet wat nodig is. Dit vraagt om ruimte om professionele afwegingen te maken (Scholte et al., 2012). Zie de verdieping en onderbouwing voor toelichting op dit begrip. De werkwijze bij gezinnen met meervoudige en complexe problemen volgt een model met een aantal inhoudelijke uitgangspunten. Een voorbeeld hiervan is het wrap-around-care-model.
Wrap-around-care-model
Het wrap-around-care-model komt oorspronkelijk uit de Verenigde Staten, maar wordt inmiddels ook in Nederland toegepast. Het model geeft de vaste hulpverlener handvatten. Het wrap-around-care-model wordt vaak als een bloem voorgesteld, met het gezin en de vaste hulpverlener in het midden. Zij vormen het hart van de bloem. De blaadjes staan voor de verschillende leden uit het netwerk van het gezin en alle andere betrokken hulpverleners en instanties die ‘erbij gehaald worden’ om verandering in het gezin te brengen (Hermanns et al., 2012).
Met het wrap-around-care-model vervul je als hulpverlener drie rollen, die van aannemer, regisseur en coach (zie ook de gezinscoach van Broeken & Talma, 2004; en Berger et al., 2013).
- In de rol van aannemer ben je praktisch, meehelpend en proactief.
- In de rol van regisseur ben je overstijgend coördinerend.
- In de rol van coach sta je naast het gezin. Je kunt relativeren en bent tevreden met kleine stapjes.
Als vaste hulpverlener bouw je vertrouwen op bij de gezinsleden, bijvoorbeeld door praktische hulp te geven aan het begin van de samenwerking. Daarnaast stimuleer je, neem je zo weinig mogelijk over en activeer je het gezin om zelf oplossingen te bedenken voor de problemen. Je werk is veelzijdig én intensief. Je vervult meerdere rollen tegelijkertijd op alle leefgebieden van het gezin en hebt vaak contact met de gezinsleden, soms meerdere keren per week. De hulpverlener werkt zelfstandig, neemt eigen beslissingen, en zet de eerste stap
Hulp in gedwongen kader
In Nederland is deelname aan een hulpverleningstraject meestal vrijwillig, maar in bepaalde gevallen is een gedwongen kader nodig om hulp op gang te brengen. Dit geldt vooral voor gezinnen met meervoudige of complexe problemen, waar grote zorgen zijn over de veiligheid van de kinderen. Bij een deel van deze gezinnen is een gedwongen kader noodzakelijk. Lees meer over hulp in gedwongen kader bij Verdieping en onderbouwing.
Als hulpverlener is het belangrijk om te weten hoe je hulp in een gedwongen kader kunt introduceren bij het gezin en vervolgens een band kunt opbouwen. Het helpt als je in het eerste contact persoonlijk, transparant, eerlijk en oprecht bent (De Vries, 2010).
Let in het eerste gesprek op de volgende aandachtspunten:
- Wees duidelijk en direct over de aanleiding van het contact. Vermijd omwegen en een lange inleiding.
- Benoem feiten en de norm of waarde die in het geding is. Vermijd een beschuldigende, defensieve of moraliserende houding.
- Wees bedacht op reactance en strategische zelfpresentatie. Reactance is gedrag waarmee iemand probeert persoonlijke controle en vrijheid te behouden en externe beperkingen zoveel mogelijk buiten spel te zetten. Reageer hier gedoseerd empathisch op (Rooney, 2009).
- Onderzoek hoe de cliënt reageert op het opgedrongen hulpverleningscontact en op de problemen die door externen worden benoemd.
- Besteed ruim aandacht aan het verduidelijken van de rollen, zowel van de cliënt als van jezelf als hulpverlener. Presenteer de verwachte rollen op een positieve en realistische manier.
- Sta stil bij de voorgeschiedenis van het eerste contact (bijvoorbeeld de kinderbeschermingsmaatregel) en de verwachtingen die de cliënt heeft van de hulpverlening.
- Wees duidelijk over wat onderhandelbaar is en wat niet.
- Kijk naast problematische aspecten naar de sterke en positieve kanten van de cliënt (Jagt, 2010).
Gebruik ook de aanbevelingen in de richtlijn Samen beslissen over hulp.
Verdieping en onderbouwing
Wrap-around-care
Een Amerikaanse meta-analyse van Suter en Bruns (2009) naar wrap-around-care laat een overall significant klein effect zien van de aanpak (ES 0.33). Ook zijn er significant kleine positieve effecten gevonden op het gebied van psychische en gedragsproblemen (0.31) en op het algemeen dagelijks functioneren van kinderen en jongeren (0.25) (Hermanns et al., 2012; Schamhart & Colijn, 2012).
Discretionaire handelingsruimte
Discretionaire handelingsruimte heeft betrekking op de handelingsruimte die nodig is om zelfstandig en professioneel verantwoord te handelen. Dat wil zeggen dat de professional de verantwoordelijkheid heeft om zijn functie en taken te toetsen aan de voorwaarden voor een goede en verantwoorde beroepsuitoefening, zoals geformuleerd in beroepsstandaarden als beroepscode en beroeps- of competentieprofiel. De vaste hulpverlener hanteert over het algemeen een gestandaardiseerde methodiek of interventie met een vast stappenplan, protocol en vaste fasering, maar durft hiervan af te wijken als dat nodig is.
Hulp in gedwongen kader
Evaluatieonderzoeken laten zien dat hulpverleners gedwongen hulp als een belangrijk hulpmiddel ervaren om een doorbraak in de gezinnen te forceren (Anthonijsz et al., 2014; Bieleman et al., 2012; Van Gerwen & De Beer, 2009; Veenbaas & Reubsaet, 2010). Deze hulp wordt meestal ingezet wanneer de cliënt een gevaar is voor zichzelf of een ander, kinderen of jongeren bescherming nodig hebben tegen mishandeling, verwaarlozing en misbruik, of als hulpverlening binnen een vrijwillig kader geen goed alternatief meer is. Het door de rechter vastgestelde kader bij ouders en hun kinderen in problematische opvoedingssituaties bestaat uit kinderbeschermingsmaatregelen. In de meeste gevallen gaat het dan om een ondertoezichtstelling (Jagt, 2010; Van Ooyen-Houben et al., 2008).
7.1.4. Gezin en omgeving activeren
Toelichting op de aanbeveling
-
Activeer de eigen kracht van de gezinsleden en activeer het netwerk. Vraag aan de gezinsleden wie het belangrijk vindt dat het goed met het kind gaat en wat deze mensen zouden kunnen en willen doen.
Als vaste hulpverlener speel je een belangrijke rol bij het activeren van het gezin en de mensen eromheen. Je praat erover mét het gezin en niet met anderen over het gezin. Daarnaast sta je naast het gezin (in plaats van ertegenover) en activeer je (in plaats van dat je overneemt). Hierbij kun je empowerment inzetten of een oplossingsgerichte benadering kiezen (Bannink, 2006; Hermanns et al., 2012). De kern is dat de verantwoordelijkheid bij het gezin ligt en de hulpverlener focust op wat de gezinsleden willen bereiken en wat daarbij al goed gaat (zie Competenties).
Sociaal netwerk mobiliseren
Als vaste hulpverlener stimuleer je de gezinsleden hulpbronnen in hun directe sociale omgeving te gebruiken om de doelen in het gezinsplan te bereiken. Bij het opstellen van het gezinsplan kijk je eerst welke mensen uit het sociale netwerk van het gezin een steentje kunnen bijdragen. Pas daarna kijk je welke ondersteuning hulpverleners kunnen bieden (Schamhart & Colijn, 2012).
Het sociale netwerk wordt hierbij breed opgevat: familie, vrienden, buurtbewoners, mensen uit de kerk of moskee, (oud-)klasgenoten, docenten, collega’s, lotgenoten of vrijwilligers. Houd er rekening mee dat het netwerk van ouders met een licht verstandelijke beperking vaak kleiner en minder stabiel is dan dat van andere ouders (Lever, 2015). Een sociaal netwerk dat betrokken is bij de zorg voor het gezin en voldoende sociale steun biedt, speelt een belangrijke rol als beschermende factor. Dit geldt ook bij gezinnen met meervoudige en complexe problemen, waarbij het netwerk zich medeverantwoordelijk voelt voor de opvoeding van de kinderen (Zoon & Foolen, 2014). Het informele netwerk van een gezin blijft bestaan, ook na afloop van de formele ondersteuning. Het sociale netwerk ook helpen om de bereikte resultaten vast te houden (Bartelink & Verheijden, 2015).
Stappen
Je kunt het mobiliseren van het sociale netwerk en het samenwerken met de mensen rond een gezin in verschillende stappen aanpakken (Van Montfoort & Beukering, 2014).
Stap 1: Netwerk in beeld
Breng als eerste samen met de gezinsleden in kaart welke mensen om hen heen staan. Ook als het gezin aangeeft geen sociaal netwerk te hebben, is het belangrijk om hierop door te vragen. Vaak blijken er meer mensen rondom het gezin te zijn dan zij zelf denken. Behulpzame vragen zijn: wie vinden het belangrijk dat het goed gaat met uw kind(eren)? Wat betekenen jullie voor anderen? Wie ondersteunt jullie?
Stap 2: Inzicht in hulp
Krijg vervolgens helder welke steun mensen uit het netwerk kunnen of willen bieden. Organiseer hiervoor een bijeenkomst, waarbij je een plan maakt met de gezinsleden, het netwerk en de betrokken hulpverleners. Uitgangspunt zijn de wensen en voorkeuren van het gezin: wie willen zij vanuit hun netwerk betrekken (Kruijswijk et al., 2014)? Soms vinden mensen het lastig om hulp te vragen aan hun netwerk. Oorzaken hiervoor zijn:
- In de samenleving ligt de nadruk ligt op zelfstandigheid en zelfredzaamheid. Hierdoor voelen mensen zich soms bezwaard om hulp te vragen. Ze vinden dat ze het zelf moeten kunnen oplossen.
- Mensen hebben behoefte aan privacy en autonomie en ervaren daardoor een drempel om hulp te vragen. Dit is zeker het geval als mensen zich kwetsbaar voelen.
- Mensen willen niet graag bij een ander in het krijt staan.
Erkennen dat hulp vragen en accepteren lastig is, helpt om de vraagverlegenheid te doorbreken. Kijk daarnaast met het gezin naar wat de gezinsleden terug kunnen doen, zodat de wederkerigheid wordt hersteld of behouden. Kijk ook breed: soms willen mensen wel hulp aan vrienden vragen, maar niet aan familie (Kruijswijk et al., 2014).
Stap 3: Betrokken blijven
Probeert samen met de gezinsleden het sociale netwerk betrokken te houden. Zorg voor regelmatig contact, zie toe of mensen de afgesproken acties uitvoeren en evalueer regelmatig met elkaar over de voortgang.
8. Randvoorwaarden
Vraag en aanbevelingen
Hoe zorg je ervoor dat je als jeugdprofessional met een professionele blik naar een gezin blijft kijken?
Aanbevelingen
8.1.1. Ondersteuning
Toelichting op de aanbevelingen
-
Werk in een team waarmee je samen belangrijke beslissingen neemt en waar je expertise kan halen wanneer nodig. Weet waar je grenzen liggen en schakel een specialist in voor het behandelen van specifieke problematiek. Werk in het gezin samen met een buddy die het gezin ook kent en die jou zonder overdracht kan vervangen indien nodig.
-
Zorg ervoor dat je binnen dit team voldoende ondersteuning krijgt. Het is belangrijk dat je ondersteuning vindt op drie niveaus: casusniveau, persoonlijk functioneren en kennisontwikkeling.
Het risico voor een vaste hulpverlener die langdurig en intensief betrokken is bij een gezin is dat je ‘ingezogen’ raakt en de grens voor wat normaal en veilig is voor kinderen en jongeren steeds verder naar beneden bijstelt (beroepsdeformatie). Dan kun je niet meer met een professionele blik naar het gezin kijken. Zorg daarom dat je structureel goed begeleid en ondersteund wordt, bijvoorbeeld met intervisie, werkbegeleiding of coaching (Jongepier, 2013).
Organisaties moeten daarnaast stabiliteit en continuïteit bevorderen door hulpverleners te faciliteren en de ruimte te geven om meerdere jaren betrokken te blijven bij gezinnen met meervoudige en complexe problemen (Scholte et al., 2012). De klankbordgroep benadrukt het belang van teamwork en ondersteuning, zowel vanuit het team (waaronder een gedragswetenschapper) als de organisatie zelf. Volgens de klankbordgroep zou de ondersteuning zich op drie niveaus moeten afspelen: casus, persoonlijke functioneren en kennisontwikkeling.
9. Hulpmiddelen en tools
Vraag en aanbeveling
Welke hulpmiddelen kan de jeugdprofessional gebruiken bij het in kaart brengen en beoordelen van het opvoederschap van ouders?
Aanbeveling
9.1.1. Vragenlijsten en instrumenten
Toelichting op de aanbeveling
-
Gebruik bij het beoordelen van de veiligheid een instrument en wees alert op signalen van chronische verwaarlozing of instabiliteit in het gezin.
Met vragenlijsten en instrumenten kun je het functioneren van een gezin op verschillende aspecten, zoals opvoedingscapaciteiten en gezins- en omgevingsfactoren, in kaart brengen en beoordelen. Daarnaast zijn er instrumenten die de veiligheid, zelfredzaamheid en het functioneren van het gezin en de opvoedcompetenties van de ouders in kaart brengen.
Het gebruik en de uitkomst van een vragenlijst kunnen bijdragen aan de beoordeling en besluitvorming over de hulpverlening en de bijbehorende strategie. Maar vragenlijsten stellen geen harde grenzen en geven niet precies aan wanneer het gezinsfunctioneren problematisch of goed genoeg is. Daarom is het belangrijk om in elk uniek gezin met meervoudige en complexe problemen een individuele afweging en beoordeling te maken, in dialoog met het gezin. Zorg dat je tijdens dit proces ook het gesprek met de kinderen aangaat. Dit kan bijvoorbeeld met de BIC-Q (Verheul & De Jong, 2016; Zijlstra et al., 2012) of met de handvatten uit de Signs of Safety-methodiek.
Veiligheid
Voorbeelden van instrumenten die je als hulpverlener kunt gebruiken om de huidige veiligheidssituatie te beoordelen, een risicotaxatie uit te voeren en daarover het gesprek aan te gaan:
- LIRIK (Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid; Ten Berge & Eijgenraam, 2009)
- CFRA (California Family Risk Assessment; Hermanns et al., 2016)
- ARIJ (Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming; Van der Put et al., 2015)
- CARE-NL (Child Abuse Risk Evaluation-Nederland; De Ruiter & De Jong, 2005).
Deze instrumenten zijn opgenomen in de Databank Instrumenten. Ook het Assessment en planningsformulier van Signs of Safety is geschikt de veiligheidssituatie te beoordelen (Turnell & Edwards, 2009). Raadpleeg ook de richtlijn Kindermishandeling.
Zelfredzaamheid
De zelfredzaamheidsmatrix is een bruikbaar instrument om de situatie in het gezin met meervoudige en complexe problemen in kaart te brengen vanuit het perspectief van ‘zelfredzaamheid’ (Lauriks et al., 2017). Deze matrix helpt je beoordelen of er sprake is van acute problematiek (1), en of het gezin niet zelfredzaam (2), beperkt zelfredzaam (3), voldoende zelfredzaam (4) of volledig zelfredzaam (5) is. Er is een toevoeging beschikbaar die het ouderschap van volwassenen beoordeelt die verantwoordelijk zijn voor hun minderjarige kinderen (Fassaert et al., 2016). Daarnaast kunnen cliënten met MijnZRM zelf de mate van hun zelfredzaamheid meten. MijnZRM (ZRJ; Addink et al., 2017) helpt de zelfredzaamheid van een kind of jongere te beoordelen, de geschiktheid van ouderfiguren te bepalen en de kwaliteit van de bredere omgeving in kaart te brengen.
Gezinsfunctioneren en opvoedcompetenties
De onderstaande lijsten helpen inzicht krijgen in het functioneren van het gezin en de manier waarop ouders hun kinderen opvoeden. Houd daarbij oog voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie en ingrijpende gebeurtenissen die het gezinsfunctioneren beïnvloeden. De focus, kwaliteit en manier van bevragen verschilt voor elk van deze instrumenten. Om een beeld te geven van de focus van elk instrument zijn de namen van de subschalen opgenomen.
- VGFO (Vragenlijst gezinsfunctioneren volgens ouders; Veerman et al., 2016).
Subschalen: basiszorg, opvoeding, sociale contacten, jeugdbeleving, partnerrelatie. - GVL (Gezinsvragenlijst; J. D. Van der Ploeg & Scholte, 2008).
Subschalen: responsiviteit, communicatie, organisatie, partnerrelatie, sociaal netwerk. - OBVL (Opvoedingsbelastingvragenlijst; Vermulst et al., 2015).
Subschalen: problemen opvoeder-kindrelatie, problemen met opvoeden, depressieve stemmingen, rolbeperking, gezondheidsklachten. De verkorte versie, de OBVL-K, beperkt zich tot de subschalen problemen opvoeder-kindrelatie, problemen met opvoeden en depressieve stemmingen. - VGP (Vragenlijst voor gezinsproblemen; Koot, 1997).
Subschalen: steun en communicatie, opvoeding, vijandigheid, openheid, uitvoering van taken, betrokkenheid, geborgenheid, partnerrelatie, problemen met kinderen. - VSOG (Verkorte Schaal voor Ouderlijk Gedrag; Van Leeuwen et al., 2018).
Subschalen: positieve betrokkenheid, regels aanleren, materieel belonen, straffen, fysiek straffen. - TVO (Taxatielijst voor ouderfunctioneren; Van der Maas, 2010).
Subschalen: lichamelijkheid, verzorging, dagritme, gezondheid, seksualiteit, risicovol gedrag, leeftijdsfase, schoolprestaties, aandacht, meningsvorming, problemen, spanningen, regels, straffen, seksuele integriteit, belonen, sociale vaardigheden, gezinsnetwerk, vrienden, conflicten met leeftijdgenoten, handhaven in de buurt, handhaven op school, schoolloopbaan.
Meer informatie over deze instrumenten vind je in de Databank Instrumenten.
Verantwoording en bronnen
Colofon
© 2020 Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen, Nederlands Jeugdinstituut.
Op voorwaarde van naamsvermelding wordt toestemming gegeven voor het kopiëren, opslaan, en openbaar maken van de tekst van deze publicatie.
Richtlijnen ondersteunen professionals om samen met cliënten te beslissen over de best passende hulp. Een richtlijn geeft onderbouwde aanbevelingen op basis van wetenschappelijk onderzoek, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. Richtlijnen worden regelmatig aangepast. We adviseren dringend altijd de website te raadplegen voor de meest actuele versies. De richtlijn is geautoriseerd door de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO).
Het ontwikkelen, herzien en implementeren van richtlijnen voor jeugdprofessionals vindt plaats in het kader van het Meerjarenplan Richtlijnen Jeugd, opgesteld door het Nederlands Jeugdinstituut, de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO).
Gebruik bij referenties naar deze richtlijn altijd: richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen voor jeugdhulp en jeugdbescherming.
De eerste versie van deze richtlijn is gepubliceerd in 2015. Deze bestond destijds uit twee afzonderlijke documenten: de richtlijn zelf en een onderbouwingsdocument van de richtlijn. De richtlijn is in 2025 geactualiseerd. De huidige richtlijn bevat per bouwsteen en bijbehorende uitgangsvragen een korte onderbouwing van de aanbevelingen. Het oorspronkelijke onderbouwingsdocument van de eerste versie van de richtlijn is niet geactualiseerd. Daarom is dit document niet meer online gepubliceerd. Via info@richtlijnenjeugdhulp.nl is de oorspronkelijke onderbouwing van de richtlijn op te vragen. Dit geldt voor de verantwoording van de eerdere herzieningen van de richtlijn.
De oorspronkelijke richtlijn is in 2024 geherstructureerd.
De interventies zijn in 2024 geactualiseerd.
Auteurs
Mariska van der Steege, Daniëlle de Veld en Mariska Zoon
Ontwikkelwerkgroep
- Majone Steketee (voorzitter)
- Jana Knot-Dickscheit
- Laura Marck
- Wibo Scholtus
- Mariska van der Steege
- Arlette Wellink
- Mariska Zoon
Herzieningswerkgroep
- Mariska van der Steege (voorzitter)
- Daniëlle de Veld
- Annemarie de Beer
- Els Evenboer
- Lotte Evers
- Jana Knot-Dickscheit
- Marcia Lever
Inhoudelijke bijdragen en betrokkenen
Herzieningswerkgroep | |
Drs. M. van der Steege (projectleider) | Zelfstandig adviseur (advies, verandering en projectleiding in het sociaal domein) |
| Dr. D.M.J. de Veld (projectmedewerker) | Onderzoeker/adviseur bij het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) |
| Drs. A. de Beer | Programmamanager Aanpak (Overlastgevende) Multiprobleemgezinnen Amsterdam |
| Dr. K.E. Evenboer | Senior onderzoeker Universitair Medisch Centrum Groningen; Senior onderzoeker Jeugdhulp Friesland |
| L.A. Evers, MSc | Gedragswetenschapper Jeugdbescherming West; Systeemtherapeut i.o. |
| Dr. J. Knot-Dickscheit | Universitair hoofddocent aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) en GZ-psycholoog en cognitief gedragstherapeut bij GGZ-instelling Molendrift |
| M. Lever, MHC&SW | Adviseur bij het Expertisecentrum William Schrikker |
Ontwikkelwerkgroep | |
| Dr. M. Steketee | Voorzitter; voorzitter van de Raad van Bestuur van het Verwey-Jonker Instituut |
| Dr. J. Knot-Dickscheit | Expert; universitair docent aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) en cognitief gedragstherapeut bij GGZ- instelling Molendrift |
| L. Marck, MSc | Lid namens de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO); gedragswetenschapper bij jeugdhulpaanbieder Lindenhout |
| W. Scholtus | Lid namens de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW); gezinsvoogd/ambulant hulpverlener bij Bureau Jeugdzorg Gelderland/Nijmegen |
| Drs. A. Wellink | Lid namens het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP); GZ-psycholoog bij Jeugd-GGZ-instelling Arkin |
| Drs. M. van der Steege (projectleider) | Senior adviseur bij VanMontfoort |
| D. van Tessel (projectondersteuning) | Managementassistent bij het Nederlands Jeugdinstituut |
| M. Zoon, MSc (projectmedewerker) | Onderzoeker / adviseur bij het Nederlands Jeugdinstituut |
Klankbordgroep tijdens ontwikkeling | |
| K. Bartelds | Gedragswetenschapper bij Bureau Jeugdzorg Groningen |
| M. Brinkman | Gezinscoach bij CJG Hengelo |
| R. Broekhoven | Adjunctdirecteur van Spirit |
| P. Bubeck | Woonadviseur bij Portaal Nijmegen |
| R. Cornellisse | Eigenaar en orthopedagoog bij Wereld Wijd Welkom |
| C. Daamen | Medewerker bij Bureau Jeugdzorg Nijmegen en bij Entrea |
| B. Dantuma | Directeur van REC-Flevoland |
| R. Donderwinkel | Medewerker bij Bureau Jeugdzorg Overijssel |
| M. El Karouni | Casemanager van regieteams Dukenburg/Lindenhout |
| J. Faber | VIG-coach bij Spirit |
| M. Franse | Ambulant werker bij HVO Querido |
| C. Godeke | Gezinscoach bij CJG Hengelo |
| B. Hendriks | Werkbegeleider en systeemtherapeut bij Opvoedpoli |
| R. Hetharia | Gezinscoach bij NIM Maatschappelijk Werk |
| J. van der Hoek | Gedragswetenschapper bij de William Schrikker Groep |
| P. Holland | Woonadviseur bij Portaal Nijmegen |
| N. Hopstaken | Gedragswetenschapper bij De Rading |
| N. Jaarsma | Gezinscoach bij Altra |
| M. Joor | Zorgcoördinator van HVO Querido |
| J. Lammertink | Procesmanager bij de gemeente Hengelo |
| M. Litjens | Gedragswetenschapper bij Altra |
| C. Montens | Ambulant gezinshulpverlener bij Juzt |
| G. J. Oort | Gezinsvoogd bij Bureau Jeugdzorg Rotterdam |
| M. Poels | Psycholoog bij Bureau Jeugdzorg Nijmegen en bij Entrea |
| M. Sluijters | Coördinator bij het CJG |
| M. Somsen | Procesregisseur in de gemeente Nijmegen |
| R. Timmermans | Gezinscoach bij de William Schrikker Groep |
| M. van der Ven | Behandelcoördinator in de Jeugd-GGZ |
| M. Westhuis | Woonadviseur bij Portaal Nijmegen |
| I. Wout | Eigenaar van de eerstelijnspraktijk Happy Kids |
Daarnaast zijn de volgende experts geraadpleegd:
| I. Baas | Stafmedewerker bij het Stichtingsbureau Leger des Heils Noord / 10voorToekomst |
| A. de Beer | Stafmedewerker bij het Expertisecentrum William Schrikker / Projectmanager Aanpak Multiprobleemgezinnen Amsterdam |
| B. Buma | Manager bij het Leger des Heils Noord / 10voorToekomst |
| C. Carati | Medewerker van het Programma Stelselherziening Jeugd, Ministerie van Veiligheid en Justitie |
| C. Hagemeijer | Ambulant hulpverlener bij Lindenhout / pilot 1gezin1plan1werker |
| C. Hooymans | Ambulant hulpverlener bij Lindenhout / pilot 1gezin1plan1werker |
| M. Lever | Stafmedewerker bij het Expertisecentrum William Schrikker |
| E. Loykens | Directeur behandelzaken bij Molendrift / http://web.samen1plan.nl |
| L. Marck | Gedragswetenschapper bij Lindenhout / pilot 1gezin1plan1werker |
| W. Scholtus | Ambulant hulpverlener bij Bureau Jeugdzorg Gelderland/Nijmegen / pilot 1gezin1plan1werker |
| N. Verdonk | Projectleider ontwikkeling toetsingskader voor hulpverlening aan gezinnen met geringe sociale redzaamheid, bij het Samenwerkend Toezicht Jeugd |
| J. Zonneveld | Landelijk Projectleider Integrale Aanpak bij het Ministerie van BZK |
Werkwijze totstandkoming richtlijn
Verantwoording dataverzameling
De beantwoording van deze uitgangsvragen is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, ‘grijze’ literatuur, praktijkkennis en de inbreng van professionals. Voor het literatuuronderzoek vormt de kenniscollectie van het Nederlands Jeugdinstituut de basis. Bij de ontwikkeling van de richtlijn is gebruik gemaakt van de NJi-pagina's over multiprobleemgezinnen, verstandelijk beperkte ouders, migrantengezinnen, kindermishandeling, armoede in gezinnen en eenoudergezinnen.
Bij de herziening van de richtlijn is gebruik gemaakt van de NJi-pagina's over multiprobleemgezinnen en kindermishandeling. Daarnaast waren de volgende bronnen belangrijk bij de herziening:
- Zoon, M., Van Rooijen, K., & Berg-Le Clercq, T. (2020). Wat werkt in de hulp aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen? Nederlands Jeugdinstituut.
- Kalthoff, H. (2018). Opgroeien en opvoeden in armoede. Nederlands Jeugdinstituut.
- Knot-Dickscheit, J., & Knorth, E. J. (2019). Gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Theorie en Praktijk. Lemniscaat.
- Van Arum, S., Verweij, S., & Van der Veer, K. (2018). Wat werkt bij integraal werken in de wijk? Cliënt en professional in vertrouwen samenwerken aan een oplossing. Integraal Werken in de Wijk.
Literatuur
Addink, A., Lekkerkerker, L., Yperen, T. van, & Dam, C. van (2017). Zelfredzaamheidschaal voor jeugdigen (ZRJ). Handleiding voor het meten van zelfredzaamheid van jeugdigen en ouders in de jeugdsector. Nederlands Jeugdinstituut.
Anthonijsz, I., Julsingha, K. van, Sluijs, C. van der, Kleinjan-van Zwet, M., & Mobach, C. (2014). Kinderen blijvend veilig. Bouwstenen voor verder werken aan vernieuwing in de jeugdbescherming in het nieuwe jeugdstelsel. Nederlands Jeugdinstituut/BMC.
Arum, S. van, Verweij, S., & Veer, K. van der (2018). Wat werkt bij integraal werken in de wijk. Cliënt en professional. In vertrouwen werken aan een oplossing. Integraal Werken in de Wijk.
Assen, A. G. van, Knot-Dikscheit, J., Post, W. J., & Grietens, H. (2019). Kinder- en Jeugdcoaching: het belang van kindgerichte hulpverlening bij gezinnen met meervoudige en complexe problemen. In J. Knot- Dickscheit & E.J. Knorth (Red.), Gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Theorie en praktijk (pp. 453-467). Lemniscaat.
Baart, A., & Steketee, M. (2003). Wat aandachtige nabijheid vermag. Over professionaliteit en present-zijn in complexe situaties. Verwey-Jonker Instituut.
Baartman, H. (1988). Intensieve thuishulp voor multi-problemgezinnen. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 6, 310-322.
Balder-van Seggelen, C., Jong, B. de, & Slot, W. (2013). Bescherming in beweging. Rapportage van het onderzoek naar de Verve werkwijze in de praktijk: Opbrengst en aanbevelingen voor doorontwikkeling van de aanpak. Hogeschool Leiden/Vrije Universiteit/Van Montfoort/ Provincie Overijssel.
Bannink, F. (2006). Oplossingsgerichte vragen. Handboek oplossingsgerichte gespreksvoering. Pearson.
Bartelink, C., & Berge, I. ten (2013). Beslissen over effectieve hulp in onveilige opvoedingssituaties. Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C., Berge, I. J. ten, & Yperen, T. van (2013). Beslissen over effectieve hulp. Wat werkt in indicatiestelling? Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C., & Verheijden, E. (2015). Wat werkt bij het versterken van het sociale netwerk van gezinnen? Nederlands Jeugdinstituut.
Beer, Y. de (2016). Kompas licht verstandelijke beperking. Definitie, aspecten en ondersteuning. SWP.
Berg, I. K. (2000). Ik wil mijn kind niet kwijt: Samenwerken met ouders onder dwang van de kinderbescherming. Praktische richtlijn voor de hulpverlening. De Toorts.
Berg, D. van den, Goot, S. van der, & Jansen, M. (2008). Cirkel van onmacht. Mechanismen in hulpverlening. Hulpverlening aan multiprobleemgezinnen vanuit de praktijk geanalyseerd; een experiment in het kader van het Amsterdamse project Systeem in Beeld. DMO.
Berg, G. van den, & Baat, M. de (2012). Gezinnen met meervoudige problemen. In M. de Klerk, M. Prins, P. Verhaak, & G. van den Berg (Red.), Mensen met meervoudige problemen en hun zorggebruik (pp. 75-97). Raad voor de Volksgezondheid en Zorg.
Berg, Y. van den, Hover, C., Loos, P. van der, & Wever, Y. (2009). Combinaties van zorg bij jeugdigen. Rapport. B&A Groep.
Berge, I. J. ten, Addink, A., Baat, M. de, Bartelink, C., Rossum, J. van, & Vinke, A. (2012). Stoppen en helpen. Een adequaat antwoord op kindermishandeling. Uitgeverij SWP.
Berge, I. J. ten, & Bakker, A. (2005). Veilig thuis? Handreiking voor het beoordelen en bespreken van veiligheid van kinderen in hun thuissituatie. Nederlands Jeugdinstituut.
Berge, I. J. ten, & Eijgenraam, K. (2009). Licht Instrument Risicotaxatie Kindermishandeling (LIRIK). Nederlands Jeugdinstituut.
Berger, M., Leeuwen, M. van, & Blaauw, E. (2013). Generalistisch werken rondom jeugd en gezin. Een analyse van ontwikkelingen, taken en competenties. Nederlands Jeugdinstituut.
Bieleman, B., Boendermaker, M., Nijkamp, R., & Snippe, J. (2012). Dwars door verbanden. Evaluatie pilot aanpak multiprobleemgezinnen stad Groningen. Intraval.
Blokker, E. (2013). Transformeren voor gevorderden. Actieonderzoek hemelse modder Zaanstad. Instituut voor Publieke Waarden.
Bodden, D. H. M., & Dekovic, M. (2010). Multiprobleemgezinnen ontrafeld. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 49, 259-271.
Bolt, A. (2017). Het Gezin Centraal. Handboek voor ambulante hulpverleners (9e herziene druk). SWP.
Boon, N. M. van der, & van Bakel, H. (2017). Trauma’s in de gehechtheidsrelaties. In Modified Interaction Guidance (MIG): Interventie bij gedesorganiseerde gehechtheid en trauma (pp. 59-67). Bohn Stafleu van Loghum.
Bransen, E., Planije, M., & Wolf, J. (2003). ‘10’ voor Toekomst: Een project van het Leger des Heils voor multi- probleemgezinnen. Trimbos-instituut.
Broek, A. van den, Kleijnen, E., & Bot, S. (2012). Kwetsbare gezinnen in Nederland. In Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, ontzorgen en normaliseren: Naar een sterke eerstelijns jeugd- en gezinszorg (pp. 60-117). Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.
Broeken, R., & Talma, M. (2004). Profiel van de gezinscoach. Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn.
Bucx, F. (red.) (2011). Gezinsrapport 2011. Een portret van het gezinsleven in Nederland. Sociaal Cultureel Planbureau.
Busschers, I., & Boendermaker, L. (2019). Systeemgericht werken bij gezinnen met meervoudige en complexe problemen: Intensief Systeemgericht Casemanagement. In J. Knot-Dickscheit, & E. J. Knorth, Gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Theorie en praktijk (pp. 136-153). Lemniscaat.
Cardol, G. (2012). Eerst denken en dan doen. Over het versterken van de eigen kracht van gezinnen en het beter benutten van het sociale netwerk. Zuyd Onderzoek.
Dale, D. van, Zwikker, M., Dunnink, T., Bisseling, R., & Rensen, P. (2013). Erkenningstraject Interventies: Criteria voor gezamenlijke kwaliteitsbeoordeling 2013-2018. Movisie/NCJ/NISB/NJi/RIVM.
Dekkers, K., Vliet, E. de, Eilander, H., & Steenbeek, D. (2011). Goal Attainment Scaling (GAS) in de praktijk. Handleiding. Revant.
Dekovic, M., & Bodden, D. (2019). Gezinnen met meervoudige en complexe problemen: kenmerken en verschillende typen. In J. Knot-Dickscheit, & E.J. Knorth (Red.), Gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Theorie en Praktijk (pp. 52-74). Lemniscaat.
Department of Health (2000). Framework for the assessment of children in need and their families. The Stationery Office.
Douma, J., De Jong, A., Looij, J., & Stremmelaar, B. (2017). Handreiking begeleiden van ouders met een licht verstandelijke beperking en multiproblematiek. Landelijk Kenniscentrum LVB.
Drost, J. (2010). Maatschappelijke participatie door (jonge) mensen met een licht verstandelijke beperking. Lectorale Rede Noordelijke Hogeschool Leeuwarden.
Ee, E. van (2011). Getraumatiseerde ouders en de relatie met hun kinderen in historisch en cultureel perspectief. Psychologie & Gezondheid, 39(3), 163-168.
Esmeijer, N., Steege, M. van der, Philipsen, M., & Schoppink, I. (2019). Toolkit hulpverlening aan multiprobleemgezinnen. Signaleren van stagnerende hulp en interveniëren bij multiprobleemgezinnen. Praktikon.
Fassaert, T., Lauriks, S., Buster, M., Wit, M. de, Weerd, S. van de, & Schönenberger, M. (2016). ZRM- supplement: Ouderschap. Handleiding & toelichting. GGD Amsterdam.
Ferwerda, H., Kampen, I. van, & Appelman, T. (2014). Een casus om van te leren. Lessen voor de aanpak van multiprobleemgezinnen in het licht van de 3D. Bureau Beke.
Gerwen, J. van, & Beer, A. de (2009). Intensieve gezinshulp bij Flexus Jeugdplein en Spirit: Gezinscoach heeft succes met drang en dwang. Jeugd en Co Kennis, 3, 8-18.
Ghesquière, P. (1993). Multi-problemgezinnen. Problematische hulpverleningssituaties in perspectief. Garant.
Goderie, M., & Steketee, M. (2005). Gezinnen in onbalans. Onderzoek naar het bereiken van gezinnen in probleemsituaties. Verwey-Jonker Instituut.
Goderie, M., Steketee, M., & Plemper, E. (2005). Kinderen van ouders met een verstandelijke beperking. Pilotstudie preventie voor de Raad voor de Kinderbescherming. Verwey-Jonker Instituut.
Goossens, F.X., & Zanden, R. van der (2012). Factsheet KOPP/KVO. Kinderen van ouders met psychische problemen. Kinderen van verslaafde ouders. Trimbos-instituut.
Graaf, M. de (2010). Effectief werken met multiprobleemgezinnen. In B. P. Uitenbogaard (Red.), Werken met multiprobleemhuishoudens (pp. 59-66). Thieme Meulenhoff.
Heiner, J., & Bartels, A. A. J. (1989). Jeugdstrafrecht en het belang van kind: Het belang van het kind nader omschreven. Tijdschrift voor Familie & Jeugdrecht, 11(3), 59-67.
Hermanns, J., Klap, A., Smit, K., & Zwart, A. (2012). Wraparound Care in de jeugdzorg. Implementatie van Intensieve Pedagogische Thuishulp. SWP.
Hermanns, J., Sondeijker, F., & Put, C. van der (2016). De California Family Risk Assessment Nederlandse versie (CFRA-NL). Handleiding. H&S Consult.
Hoghughi, M., & Speight, A. N. P. (1998). Good enough parenting for all children: A strategy for a healthier society. Archives of Disease in Childhood, 78(4), 293-295.
Holwerda, A., Reijneveld, S. A., & Jansen, D. E. M. C. (2014). De effectiviteit van hulpverlening aan multiprobleemgezinnen: Een overzicht. Universitair Medisch Centrum Groningen.
Hoogenboezem, G., & Oomen, R. (2010). ReSet. Methodiekbeschrijving thuisbegeleiding risicogezinnen zonder indicatie. JSO.
Jagt, L. (2010). Onvrijwillige hulpverlening. Moet dat nou? Bohn Stafleu Van Loghum.
Jeugdbescherming Regio Amsterdam (z.d.-a). Wat zijn de resultaten? https://www.jeugdbescherming.nl/index.php/professionals/wat-zijn-de-resultaten/, geraadpleegd op 29 maart 2019.
Jeugdbescherming Regio Amsterdam (z.d.-b). Onze werkwijze. https://www.jeugdbescherming.nl/index.php/professionals/onze-werkwijze/, geraadpleegd op 29 maart 2019.
Jongepier, N. (2013). Gespecialiseerd casemanagement. Beschrijving van een unieke functie. Van Montfoort/ Bureau Jeugdzorg Drenthe.
Kalthoff, H. (2018). Opgroeien en opvoeden in armoede. Nederlands Jeugdinstituut.
Kalverboer, M. E., & Zijlstra, A. E. (2006). Het belang van het kind in het Nederlands recht: Voorwaarden voor ontwikkeling vanuit een pedagogisch perspectief. SWP Publishers.
Kinderrechtencollectief (z.d.). https://www.kinderrechten.nl, geraadpleegd in oktober 2014.
Knorth, E. J. (2005). Wat maakt het verschil? Over intensieve orthopedagogische zorg voor jeugdigen met probleemgedrag. Kind en Adolescent, 26, 150-160.
Knot-Dickscheit, J., & Knorth, E. J. (2019). Gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Theorie en Praktijk. Lemniscaat.
Knot-Dickscheit, J., Tausenfreund, T., & Knorth, E. J. (2011). Intensieve Pedagogische Thuishulp voor multiprobleemgezinnen: Een kijkje achter de schermen. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 50, 497-510.
Konijn, C. (2006). Allemaal een beetje verantwoordelijk: Verwarrend overheidsbeleid rond casemanagement multiprobleemgezinnen. Sozio, 11(71), 14-21.
Koot, H. M. (1997). Handleiding bij de vragenlijst voor gezinsproblemen. Afdeling Kinder- en jeugdpsychiatrie, Sophia Kinderziekenhuis/Academisch Ziekenhuis Rotterdam/Erasmus Universiteit Rotterdam.
Kruijswijk, W., Veer, M. van der, Brink, C., Calis, W., Maat, J. van de, & Redeker, I. (2014). Aan de slag met netwerken. De 44 bekendste methoden verzameld. Movisie / Vilans.
Lambert, M. J. (2010). Prevention of treatment failure: The use of measuring, monitoring, and feedback in clinical practice. American Psychological Association.
Lauriks, S., Buster, M., Wit, M. de, Weerd, S. van de, Kamann, T., Boom, W. van den, & Fassaert, T. (2017).
Zelfredzaamheid-Matrix 2017. Handleiding. GGD Amsterdam.
Leeuwen, K. van, Vermulst, A., Kroes, G., Meyer, R. de, & Veerman, J. W. (2018). Handleiding VSOG. Verkorte schaal voor Ouderlijk Gedrag. Praktikon.
Leger des Heils (z.d.). 10 voor Toekomst. Intensieve gezinsondersteuning op 10 aandachtsgebieden. https://www.legerdesheils.nl/zorg/10-voor-toekomst.
Lever, M. (2015). Handboek versie 3.0. HouVast, stut en steun voor gezinnen van ouders met een LVB. Expertisecentrum William Schrikker.
Lever, M. (z.d.). Veiligheidsplan. Expertisecentrum William Schrikker.
Maas, J. van der (2010). Diagnostiek van ouderfunctioneren. Een functioneel-contextueel perspectief. Proefschrift. Vrije Universiteit.
Maslow, A. H. (1943). A theory of human motivation. Psychological Review, 50(4), 370-396.
Mehlkopf, P. (2008). Een kwestie van goed regelen: Over multiprobleemgezinnen, coördinatie van zorg en gezinscoaching. Handreiking bij implementatie. JSO Expertisecentrum voor Jeugd, Samenleving en Opvoeding.
Meppelder, M., Hodes, M. W., Kef, S., & Schuengel, C. (2014). Expecting change: Mindset of staff supporting parents with mild intellectual disabilities. Research in Developmental Disabilities, 35(12), 3260-3268.
Montfoort, A. van, & Beukering, R. (2014). De werkwijze van SAVE. Vernieuwing van de jeugdbescherming in Utrecht. Bureau Jeugdzorg Utrecht/Van Montfoort.
Montfoort, A. van, & Slot, W. (2009). Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij. Jeugdzorg Nederland.
Montfoort, A. van, & Slot, W. (2013). Werken met Verve. Handleiding voor de jeugdbeschermer. Versie 2.1. Van Montfoort/Vrije Universiteit/Hogeschool Leiden.
Morris, K. (2013). Troubled families: Vulnerable families’ experiences of multiple service use. Child & Family. Social Work, 18(2), 198-206.
Nederlands Jeugdinstituut (2013). Advies over verplicht netwerkberaad in kader van OTS. Nederlands Jeugdinstituut.
Nugter, M. A., & Buwelda, V. J. A. (2012). Achtergronden en gebruiksmogelijkheden van ROM in de ggz. Tijdschrift voor Psychiatrie, 54(2), 111-120.
Ooyen-Houben, M. van, Roeg, D., Kogel, C. H. de, & Koeter, M. (2008). Zorg onder dwang en drang; een verkenning van mogelijkheden en grenzen. Justitiële Verkenningen: Documentatieblad van het Ministerie van Justitie, 34(3), 11-41.
Pels, T., Distelbrink, M., & Tan, S. (2009). Meetladder diversiteit interventies. Verhoging van bereik en effectiviteit van interventies voor (etnische) doelgroepen. Verwey-Jonker Instituut.
Ploeg, C., & Wanders-Mulder, F. (2019). Kind IN Gezond Systeem (KINGS): een trauma-georiënteerde behandeling voor gezinnen met meervoudige en complexe problemen. In J. Knot-Dickscheit, & E. J. Knorth (red.), Gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Theorie en praktijk (pp. 439-452). Lemniscaat.
Ploeg, J. D. van der, & Scholte, E. M. (2008). Handleiding Gezinsvragenlijst (GVL). Bohn Stafleu van Loghum.
Prinsen, B., & Ligtermoet, I. (2008). Handleiding coördinatie van zorg. Door de keten van zorg voor kinderen en jongeren in Almere. Nederlands Jeugdinstituut /Gemeente Almere.
Put, van der, C., Assink, M., & Stams, G. J. (2015). Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming (ARIJ): Eindrapport. Afdeling Forensische Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam.
Rijksoverheid (z.d.). Meldcode. https://www.rijksoverheid.nl/meldcode, geraadpleegd in oktober 2014.
Romijn, G., Graaf, I. de, & Jonge, M. de (2010). Kwetsbare kinderen. Literatuurstudie over verhoogde risicogroepen onder kinderen van ouders met psychische of verslavingsproblemen. Trimbos-instituut.
Rooney, R. H. (2009). Strategies for work with involuntary clients. Second edition. Columbia University Press.
Roos, S. de, & Bot, S. (2013). Determinanten van ernstige kind- en opvoedproblematiek. In S. Bot (red.), Terecht in de jeugdzorg: Voorspellers van kind- en opvoedproblematiek en jeugdzorggebruik (pp. 21-48). Sociaal en Cultureel Planbureau.
Rose, W. (2009). Reviewing and ending intervention: Achieving the best possible outcomes for children. In
H. Cleaver, P. Cawson, S. Gorin, & S. Walker (red.), Safeguarding children: A shared responsibility (pp. 252- 277). Wiley-Blackwell.
Rots-de Vries, C., Kroesbergen, I., & Theunis, Y. (2016). Outreachend werken in de Jeugdgezondheidszorg. Handleiding voor de interventie ‘Bemoeizorg in de JGZ’. GGD West-Brabant.
Ruiter, C. de, & Jong, E. M. de (2005). CARE-NL Richtlijn voor gestructureerde beoordeling van het risico van kindermishandeling. Corine de Ruiter.
Schaafsma, K. (2008). Zitten op de bank. Portretten van multiprobleemgezinnen in de stadsregio Amsterdam. DSP-groep.
Schaafsma, K. (2010). Dicht op de huid: Gezinsmanagement bij multiprobleemgezinnen in de stadsregio Amsterdam. Stadsregio Amsterdam/DSP-groep.
Schamhart, R., & Colijn, J. (2012). Greep op wraparound care: Eindrapport onderzoeksprogramma Wraparound care in de Utrechtse jeugdzorg. Hogeschool Utrecht.
Scholte, M., Sprinkhuizen, A., & Zuithof, M. (2012). De generalist: De sociale professional aan de basis. Bohn Stafleu Van Loghum.
Schout, G. (2010). Het analyseren van multiproblematiek: Risicofactoren gewogen. In B. P. Uitenbogaard (Red.), Werken met multiprobleemhuishoudens (pp. 29-39). Thieme Meulenhoff.
Slot, N. W., Theunissen, A., Esmeijer, F. J., & Duivenvoorden, Y. (2002). 909 Zorgen. Een onderzoek naar de doelmatigheid van de ondertoezichtstelling. Vrije Universiteit, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, afdeling Orthopedagogiek.
Slot, N. W., Veldt, M. C. A. E. van der, & Beenker, L. G. M. (2004). Effectief beschermd. Een onderzoek naar de haalbaarheid van een instrument voor het meten van de effectiviteit van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen. PI Research.
Steege, M. van der (2007). Intensieve pedagogische thuishulp komt tot wasdom. Jeugd & Co Kennis, 1(4), 23-36.
Steege, M. van der (2009). Multiprobleemgezinnen. In G. A. Bakker (Red.), Handboek kinderen & adolescenten (pp. 1-18). Bohn Stafleu Van Loghum.
Steege, M. van der (2019). Systeemgerichte Gezinscoaching. Handleiding voor gezinscoaches. Amerpoort.
Steege, M. van der, Ligtermoet, I., Lekkerkerker, L., & Vliet, E. van der (2013). Methodiekhandleiding IAG. Nederlands Jeugdinstituut.
Steege, M. van der, & Zoon, M. (2014). Onderbouwing Richtlijn Multiprobleemgezinnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen.
Steketee, M. (2010). Belemmeringen tussen signalen en effecten. In B. P. Uitenbogaard (red.), Werken met multiprobleemhuishoudens (pp. 180-188). Thieme Meulenhoff.
Steketee, M., Jansma, A., & Gilsing, R. (2015). Wat werkt bij multiprobleemgezinnen? Ervaringen uit Rotterdam. Verwey-Jonker Instituut.
Steketee, M., & Pels, T. (2019). Gezinnen met meervoudige en complexe problemen met een migratieachtergrond: Typering en aanpak. In J. Knot-Dickscheit, & E. J. Knorth (Red.), Gezinnen met meervoudige en complexe problemen. Theorie en praktijk (pp. 118-134). Lemniscaat.
Steketee, M., & Spierings, F. (2012). Sociale uitsluiting en moeilijk bereikbare groepen in de samenleving. In H. van Ewijk, F. Spierings, & R. Wijnen (Red.), Basisboek sociaal werk. Activeren en verbinden (pp. 175-194). Boom Lemma Uitgevers.
Steketee, M., & Vandenbroucke, M. (2010). Typologie voor een strategische aanpak van multiprobleemgezinnen in Rotterdam: Een studie in het kader van Klein maar Fijn - CEPHIR. Verwey-Jonker Instituut.
Suter, J., & Bruns, E. (2009). Effectiveness of the wraparound process for children with emotional and behavioral disorders: A meta-analysis. Clinical Child Family Psychology Review, 12, 336-351.
Tausendfreund, T. (2015). Coaching families with multiple problems: Care activities and outcomes of the flexible family support programme Ten for the Future (Proefschrift).
https://www.rug.nl/research/portal/publications/pub(95367b06-7aa3-42dc-b3f6-24f559d1e749).html.
Tausendfreund, T., Knot-Dickscheit, J., Post, W. J., Knorth, E. J., & Grietens, H. (2014). Outcomes of a coaching program for families with multiple problems in the Netherlands: A prospective study. Children and Youth Services Review, 46, 203-212.
Taylor, J., Lauder, W., Moy, M., & Corlett, J. (2009). Practitioner assessments of ‘good enough’ parenting: Factorial survey. Journal of Clinical Nursing, 18(8), 1180-1189.
Thoburn, J., Cooper, N., Brandon, M., & Connolly, S. (2013). The place of “think family” approaches in child and family social work: Messages from a process evaluation of an English pathfinder service. Children and Youth Services Review, 35(2), 228-236.
Tierolf, B., Lünnemann, K., & Steketee, M. (2014). Doorbreken geweldspatroon vraagt gespecialiseerde hulp. Onderzoek naar effectiviteit van de aanpak huiselijk geweld in de G4. Verwey-Jonker Instituut.
Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkend Toezicht Jeugd (2017). Het wijkteam en kwetsbare gezinnen. Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkend Toezicht Jeugd.
Turnell, A., & Edwards, S. (2009). Veilig opgroeien. De oplossingsgerichte aanpak Signs of Safety in jeugdzorg en kinderbescherming. Bohn Stafleu Van Loghum.
Turnell, A., & Essex, S. (2010). Als er ‘niets aan de hand’ is. Een oplossingsgerichte methode bij ontkenning van kindermishandeling. Bohn Stafleu Van Loghum.
Veenbaas, R., & Reubsaet, H. (2010). Voorwaardelijke of gedwongen hulpverlening aan multiprobleemgezinnen. In B. P. Uitenbogaard (Red.), Werken met multiprobleemhuishoudens (pp. 98-115). Amersfoort: Thieme Meulenhoff.
Veerman, J. W., Janssens, J., & Delicat, J. (2005). Effectiviteit van intensieve pedagogische thuishulp: Een meta-analyse. Pedagogiek, 25(3), 176-196.
Veerman, J. W., Kroes, G., Meyer, R. Dd, Janssen, J., Nguyen, L., & Vermulst, A. (2016). Handleiding VGFO. Vragenlijst Gezinsfunctioneren voor Ouders. Praktikon.
Verhallen, T. (2013). Gezinsinterventies bij Nederlandse en Nederlands Curaçaose ‘multi-probleem’ gezinnen. Boom Lemma.
Verheul, R., & Jong, A. de (2016). Als je het ons vraagt. De Kinderombudsman op kinderrechtentour. De Kinderombudsman.
Vermulst, A., Kroes, G., Meyer, R. de, Nguyen, L., & Veerman, J.W. (2015). Handleiding OBVL. Praktikon. VNG, NJi, Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, branche- of beroepsorganisaties
Jeugdzorg Nederland, GGZ Nederland, VGN, MOgroep, NIP en Actiz (2016). Harmonisatie outcome in jeugdhulp, jeugdgezondheidszorg, jeugdbescherming en jeugdreclassering. https://www.vng.nl/files/vng/201601_harmonisatie_outcome_jeugd.pdf, geraadpleegd op 23 april 2019.
VNG, NJi, VWS, & VenJ (2017). Factsheet: Het familiegroepsplan. https://www.vng.nl/files/vng/201607_factsheet_familiegroepsplan_vng_nji_vws_venj2_0.pdf, juli, geraadpleegd op 18 oktober 2018.
Vogelvang, B., Montfoort, A. van, Leeuw, A. de, Beukering, R., & Vries, L. de (2017). SAVE-Begeleiding. Herstel van veiligheid en ontwikkeling in het vrijwillige kader. Handleiding voor medewerkers SAVE. Van Montfoort/ Regiecentrum Bescherming en Veiligheid Friesland/Samen Veilig Midden-Nederland.
Vries, S. de (2010). Basismethodiek psychosociale hulpverlening. Bohn Stafleu van Loghum.
Vries, J. N. de, Willems, D. L., Isarin, J., & Reinders, J. S. (2005). Samenspel van factoren. Inventariserend onderzoek naar de ouderschapscompetenties van mensen met een verstandelijke handicap. AMC/UvA.
Weille, K. L. (2011). Ouderschap: Een wilde rit in de achtbaan - ongelooflijk, glorieus, ellendig, aangrijpend en intens … Ouderschapskennis, 2, 102-117.
Wel, F. van (1999). Een eeuw interventieperspectieven op gezinnen met meervoudige problemen. In C. Brinkgreve, & P. van Lieshout (Red.), Geregelde gevoelens (pp. 21-44). Elsevier/De Tijdstroom.
Wiersma, M., & Kooi, C. van der (2017). Alle kinderen kansrijk. Het verbeteren van de ontwikkelingskansen van kinderen in armoede. De Kinderombudsman.
Wildt-Liesveld, R. de, & Regeer, B. (2018). Hoe Intensief Systeemgericht Casemanagement bijdraagt aan het verbeteren van de veiligheidssituatie van kinderen. Een analyse van de aanpak geïnspireerd op Realistische Evaluatie. Pro Juventute/Vrije Universiteit.
Yperen, T. van (2013). Met kennis oogsten. Monitoring en doorontwikkeling van een integrale zorg voor jeugd. Nederlands Jeugdinstituut/Rijksuniversiteit Groningen.
Yperen, T. van, Bijl, B., & Veerman, J. W. (2008). Opzet van praktijkgestuurd effectonderzoek. In T. van Yperen & J. W. Veerman (red.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg (pp. 209-243). Uitgeverij Eburon.
Yperen, T. van, Meyknecht, G., & Diephuis, K. (2004). Werken met doelrealisatie. Handreiking formuleren en evalueren van hulpverleningsdoelen. In GGZ Nederland, Maatschappelijk Ondernemers Groep, Doelrealisatie. Programma Kwaliteitszorg in de Jeugdzorg II (pp. 25-56). GGZ Nederland/Maatschappelijk Ondernemers Groep.
Yperen, T. van, & Steege, M. van der (2006). Voor het goede doel. Werken met hulpverleningsdoelen in de jeugdzorg. NIZW Jeugd/ SWP.
Yperen, T. van, Steege, M. van der, Addink, A., & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie. Nederlands Jeugdinstituut.
Zanden, R. A. van der, Speetjens, P. A., Arntz, K. S., & Onrust, S. A. (2010). Online group course for parents with mental illness: Development and pilot study. Journal of Medical Internet Research, 12(5), e50, 1-13.
Zijden, Q. van der, & Diephuis, K. (2011). Handleiding gezinsplan. Samenwerken volgens de principes van 1Gezin1Plan. Partners in Jeugdbeleid.
Zijlstra, E. (2012). In the best interest of the child? A study into a decision-support tool validating asylum-seeking children’s rights from a behavioural scientific perspective. Proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen.
Zijlstra, A. E., Kalverboer, M. E., Post, W. J., Knorth E. J., & Brummelaar, M. D. C. ten (2012). The quality of the childrearing environment of refugee or asylum-seeking children and the best interest of the child: Reliability and validity of the BIC-Q. Behavioral Science and The Law, 30(6), 841-855.
Zonneveld, J. (2011). Rapportage Multi Probleem Gezinnen Amsterdam. Gemeente Amsterdam, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling.
Zoon, M. (2012). Kenmerken en risicofactoren van multiprobleemgezinnen. Nederlands Jeugdinstituut.
Zoon, M., & Foolen, N. (2014). Wat werkt bij licht verstandelijk beperkte ouders? Nederlands Jeugdinstituut.
Zoon, M., Rooijen, K. van, & Berg-le Clercq, T. (2020). Wat werkt in de hulp aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen? Nederlands Jeugdinstituut.