Richtlijn Ernstige gedragsproblemen
Inhoudsopgave
Kernaanbevelingen
- Gebruik de term ‘ernstige gedragsproblemen’ als er sprake is van dwars, opstandig, prikkelbaar en driftig gedrag, anderen ergeren, antisociaal gedrag en/of agressief gedrag – en als dit gedrag nadelige gevolgen heeft voor het kind en/of de omgeving en minstens enkele maanden duurt.
- Maak een inschatting van de ernst van de gedragsproblemen op basis van de duur, de frequentie, het aantal situaties waarin het gedrag voorkomt, het aantal verschillende typen storend gedrag, het zich eveneens voordoen van andere problemen bij het kind en/of het gezin en de nadelige gevolgen hiervan.
- Zet de volgende drie stappen als je ernstige gedragsproblemen gaat diagnosticeren:
- Onderkennen van de gedragsproblemen: wat is de aard en ernst van deze problemen?
- Nagaan van andere problemen: is er sprake van een crisis, ernstige gezinsproblemen of andere problemen of stoornissen bij het kind?
- Nagaan van risico- en beschermende factoren die de gedragsproblemen verklaren. Deze factoren vormen aanknopingspunten voor behandeling.
- Zet bij kinderen tot 12 jaar een ouderinterventie in die zich richt op opvoedingsvaardigheden. Levert deze interventie onvoldoende op of zijn de gedragsproblemen bij aanvang al zeer ernstig? Bied kinderen van 8 tot 12 jaar dan ook cognitieve gedragstherapie aan. Zet bij jongeren vanaf 12 jaar gezinstherapie of een multisysteeminterventie in, evenals cognitieve gedragstherapie.
- Zorg als beroepsopvoeder zowel voor een positief pedagogisch en veilig leefklimaat als voor een goede werkrelatie met de kinderen. Hun belang staat hierbij centraal. Ook is het cruciaal om ze voortdurend te betrekken in de besluitvorming. Creëer situaties die het voor kinderen mogelijk maken om gewenst gedrag te laten zien. Bekrachtig dit gedrag door ze complimenten te geven en te belonen. Leer ze verder nieuwe vaardigheden aan, negeer ongewenst gedrag en geef in uiterste gevallen een milde straf.
- Help kinderen vaardiger te worden in het oplossen van problemen, zelfmanagement, het waarnemen van situaties en het trekken van juiste conclusies over oorzaak en gevolg. Laat het achterhalen en uitdagen van storende gedachten over aan cognitief gedragstherapeuten: die zijn hiervoor opgeleid.
- Neem in samenspraak met de ouders en het kind altijd contact op met school. Stel vervolgens met al deze betrokkenen één plan op. Hierin staat de aanpak van de gedragsproblemen en de voorwaarden waaronder het kind op school kan blijven.
1. Introductie
Waar gaat deze richtlijn over?
De richtlijn Ernstige gedragsproblemen biedt handvatten voor de diagnostiek en behandeling van ernstige gedragsproblemen van kinderen – binnen de context van hun gezin en schoolomgeving. Het gaat hierbij om kinderen van 3 tot 18 jaar. Hun problematiek betreft minstens één van de volgende vijf typen gedrag:
- ernstig dwars en opstandig
- prikkelbaar, boos of woedend
- anderen ergeren
- antisociaal
- agressief
Uitgangsvragen
Deze richtlijn geeft antwoord op vijf uitgangsvragen:
- Waaraan kun je ernstige gedragsproblemen en zich ontwikkelende gedragsstoornissen herkennen? Hoe ziet het diagnostisch proces eruit na de aanmelding van kinderen of jongeren over wie het vermoeden bestaat dat ze gedragsproblemen hebben? Welk type diagnostische instrumenten moet bij welke leeftijdsgroep worden ingezet?
- Welk type interventie is het meest effectief voor welke leeftijdsgroep? Welke interventies zijn in welke behandelsetting het meest geëigend? Welke interventies kunnen een negatief effect hebben op gedrag?
- Welke specifieke opvoedingstechnieken van beroepsopvoeders die kinderen of jongeren in groepsverband behandelen (dagbehandeling en residentieel) dragen bij aan de vermindering van gedragsproblemen?
- Hoe kunnen jeugdprofessionals cognitief-gedragstherapeutische principes toepassen in de dagelijkse praktijk?
- Hoe kunnen jeugdprofessionals bevorderen dat kinderen of jongeren met gedragsproblemen naar school (blijven) gaan?
Uniforme richtlijn
Een uniforme richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van deze ernstige gedragsproblemen draagt eraan bij dat de diagnostiek en behandeling het juiste kwaliteitsniveau behalen. Dit is om meerdere redenen belangrijk:
- Ernstige gedragsproblemen hebben een negatieve invloed op de kwaliteit van leven van het kind. Die problemen verstoren bijvoorbeeld hun relatie met ouders, broers en zussen. Ook belemmeren ze het functioneren op school en de opleidingsmogelijkheden. Verder bemoeilijken de ernstige gedragsproblemen het aangaan van contacten met leeftijdgenoten die wél goed functioneren.
- Ernstige gedragsproblemen bij het kind leiden vaak tot handelingsverlegenheid bij ouders, hulpverleners en beroepsopvoeders (professionals die betrokken zijn bij de opvoeding van kinderen). Het is voor hen lastig om consequent de juiste opvoedingsvaardigheden toe te passen.
- Wanneer een kind met ernstige gedragsproblemen delinquent gedrag vertoont, is ook de schade voor het slachtoffer, zijn omgeving en de samenleving aanzienlijk.
Vanwege de ernstige gevolgen van de problematiek – voor het kind, diens omgeving en de maatschappij – is het van groot belang om op tijd in te grijpen. Zo valt te voorkomen dat gedragsproblemen zich ontwikkelen tot gedragsstoornissen.
Voor wie is deze richtlijn bedoeld?
De richtlijn is bedoeld voor professionals in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Zij krijgen handvatten om effectief invulling te geven aan de diagnostiek en behandeling van kinderen met ernstige gedragsproblemen. Ook helpt de richtlijn hen om de juiste ondersteuning te bieden bij de opvoeding en begeleiding van deze kinderen. Hierbij gaat het specifiek om ondersteuning aan ouders en beroepsopvoeders in de opvoedingscontext (gezin en school).
Het volgen van (de aanbevelingen in) de richtlijn betekent niet altijd dat de gedragsproblemen volledig verdwijnen. Maar het leidt er wel toe dat de gedragsproblemen verminderen en beter hanteerbaar worden – voor de kinderen zelf én voor hun opvoeders.
De richtlijn bestaat uit verschillende hoofdstukken. Deze zijn allemaal bedoeld voor professionals in de jeugdhulp, maar ze zijn niet voor elk van deze professionals even relevant. Daarnaast zijn enkele hoofdstukken ook relevant voor andere beroepsgroepen. Toelichting:
- Kenmerken ernstige gedragsproblemen, Oorzaken en factoren en Signalering en diagnostiek zijn relevant voor zowel professionals in de jeugdhulp als voor andere mensen die in hun werk te maken hebben met kinderen. Denk bij die laatste mensen aan medewerkers in de kinderopvang, de jeugdgezondheidszorg en het onderwijs. Zij zijn vaak de eersten die opmerken dat er iets met een kind aan de hand is.
- Aanpak en interventies is vooral belangrijk voor jeugdprofessionals en gedragswetenschappers die een rol spelen in de besluitvorming rond de indicatiestelling. Ook gedragswetenschappers die als behandelcoördinator de behandeltrajecten van kinderen en hun gezin coördineren, kunnen er hun voordeel mee doen. Tot slot kan deze informatie nuttig zijn voor jeugdhulporganisaties die een keuze moeten maken voor de zorg die zij willen aanbieden.
- Opvoedingstechnieken beroepsopvoeder is vooral relevant voor jeugdprofessionals in gezinshuizen, dagbehandeling en residentiële jeugdhulp. Daarnaast is het nuttig voor de gedragswetenschappers en leidinggevenden die deze jeugdprofessionals inhoudelijk aansturen.
- Competenties is relevant voor zowel ambulant en residentieel werkende jeugdprofessionals als de gedragswetenschappers en leidinggevenden die deze jeugdprofessionals inhoudelijk aansturen. Dit onderdeel gaat over de gewenste houding en vaardigheden van de jeugdprofessional bij het bouwen aan een constructieve samenwerkingsrelatie met kinderen/jongeren en ouders, als er sprake is van (ernstige) gedragsproblemen. Ook komt aan de orde hoe jeugdprofessionals cognitieve technieken of middelen kunnen inzetten in aanvulling op cognitieve gedragstherapie.
- Samenwerken met onderwijs is relevant voor zowel jeugdprofessionals als gedragswetenschappers en leidinggevenden die deze jeugdprofessionals inhoudelijk aansturen.
Basisinformatie
Op alle richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming is basisinformatie van toepassing over de volgende onderwerpen:
- Doelgroep van de richtlijnen
- Gedeelde besluitvorming
- Diversiteit
- Beschikbaarheid interventies
- Juridische betekenis van de richtlijnen
- Begripsdefinitie kinderen, jongeren en ouders
Een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming vind je bij Over de richtlijnen.
2. Kenmerken ernstige gedragsproblemen
Vraag en aanbevelingen
Waaraan kun je ernstige gedragsproblemen en zich ontwikkelende gedragsstoornissen herkennen?
Aanbeveling
2.1.1. Normaal storend gedrag tegenover ernstige gedragsproblemen
Toelichting op de aanbeveling
-
Wees je ervan bewust dat storend gedrag hoort bij de normale ontwikkeling van kinderen. Spreek pas van ernstige gedragsproblemen als aan deze drie voorwaarden is voldaan:
- Er is sprake van één of meerdere van de volgende typen storend gedrag: dwars en opstandig gedrag; prikkelbaar en driftig zijn; anderen ergeren; antisociaal gedrag; agressief gedrag;
- En er is sprake van nadelige gevolgen voor het kind en/of de omgeving;
- En het gedrag houdt minstens enkele maanden aan.
Bij kinderen kan storend gedrag duiden op ernstige gedragsproblemen als zij minstens één van de volgende soorten gedrag laten zien (Matthys, 2011; Matthys & Lochman, 2017):
- Ze zijn dwars en opstandig.
- Ze zijn prikkelbaar, boos of woedend.
- Ze ergeren anderen.
- Ze zijn antisociaal.
- Ze zijn agressief.
Toch is niet al het storende gedrag problematisch. Het is belangrijk om het onderscheid te zien tussen enerzijds normaal storend gedrag (van kinderen die zich goed ontwikkelen) en anderzijds ernstige gedragsproblemen.
De meeste kinderen hebben wel eens een grote mond, worden boos als ze hun zin niet krijgen of geven soms een ander kind een tik. Dit gedrag is storend, maar het hoort bij de normale ontwikkeling van kinderen om soms dwars, boos of agressief te zijn. Zeker in sommige ontwikkelingsfasen. Zo komt slaan, schoppen en bijten bij 2-jarigen vaak voor, maar neemt dit gedrag af vanaf de leeftijd van 3 jaar (Tremblay, 2000). Dat geldt eveneens voor slecht luisteren (Campbell, 2002).
Ook bij kinderen die zich gunstig ontwikkelen, komt storend gedrag dus geregeld voor. Bij kinderen van 2 tot en met 4 jaar gemiddeld elke anderhalve minuut en bij kinderen van 5 à 6 jaar elke tweeënhalve minuut. Met het stijgen van de leeftijd neemt storend gedrag wel af. Zo komt het op de leeftijd van 14 jaar gemiddeld nog maar eens in de tien minuten voor (Patterson, 1982). Storend gedrag is pas zorgwekkend als het duidelijk nadelige gevolgen heeft voor de cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling van het kind zelf – of voor hun omgeving.
We spreken van ‘ernstige gedragsproblemen’ als één of meerdere typen storend gedrag enkele maanden aanhouden en duidelijke nadelige gevolgen heeft voor het kind of hun omgeving. Bij ‘Verdieping en onderbouwing’ onderaan deze pagina staat hoe de ernst van gedragsproblemen valt te bepalen en wanneer er sprake is van een psychiatrische aandoening of stoornis.
| Typen storend gedrag met voorbeelden | |
|---|---|
Dwars en opstandig gedrag Voorbeelden:
| Prikkelbaar, boos of woedend gedrag Voorbeelden:
|
Gedrag dat anderen ergert Voorbeelden:
| Antisociaal gedrag Voorbeelden:
|
Agressief gedrag Voorbeelden:
| |
Verdieping en onderbouwing
Wanneer spreken we van ernstige gedragsproblemen?
Gebruik de term ‘ernstige gedragsproblemen' alleen als aan elk van deze drie voorwaarden is voldaan:
- Het kind vertoont minstens één van de volgende vormen van storend gedrag:
- Het is dwars en opstandig.
- Het is prikkelbaar, boos of woedend.
- Het ergert anderen.
- Het is antisociaal.
- Het is agressief.
- Het storende gedrag heeft nadelige gevolgen voor het kind zelf en/of de omgeving.
- Het gedrag doet zich al minstens enkele maanden voor.
De verschillende typen storend gedrag kunnen verschillen in ernst (Matthys, 2011; Matthys & Lochman, 2017; Matthys & Powell, 2018). De mate van ernst valt te bepalen op basis van de volgende zes invalshoeken:
- De duur van de problematiek (hoe langer het gedrag voorkomt, hoe ernstiger het is).
- De frequentie van het gedrag (hoe vaker het gedrag voorkomt, hoe ernstiger het is).
- Het aantal situaties waarin het gedrag voorkomt (als gedrag in meerdere situaties voorkomt - thuis, school, vrienden, sportclub - is het ernstiger).
- Het aantal verschillende typen storend gedrag (hoe meer typen, des te ernstiger).
- Het samen vóórkomen van het storende gedrag met andere problemen.
- Het aantal en de ernst van de nadelige gevolgen en hoe deze worden ervaren door de het kind, diens gezin en diens bredere omgeving.
De zesde en laatste invalshoek is de belangrijkste. Kunnen de ouders het opstandige gedrag en de driftbuien van hun kind nog aan? Komen andere kinderen nog wel spelen? Heeft de leerkracht er nog wel vertrouwen in dat het op school zal lukken, gezien de ruzies met leeftijdgenoten in de pauze op het schoolplein? Hebben de ouders het gevoel nog invloed te hebben op het kind? Weten ouders nog wat het kind buitenshuis doet, wie diens vrienden zijn en welke risico’s hun kind loopt?
Als jeugdprofessional breng je met de ouders en kind het gedrag in kaart. Het is belangrijk dat je op de hoogte bent van de ontwikkelings- en opvoedingsopgaven in de kindertijd en de adolescentiefase. Zorg ook dat je de belangrijke aandachtspunten kent voor het beoordelen van de aard en ernst van gedragsproblemen. Voor volledig inzicht in de situatie en in wat het kind nodig heeft, kan het nodig zijn om samen te werken met andere disciplines.
Kinderen met ernstige gedragsproblemen hebben meer kans op allerlei problemen, bijvoorbeeld op deze gebieden:
- school
- opleiding en werk
- sociale omgang en relaties
- risicovol gedrag (criminaliteit)
- drugsgebruik
- de ontwikkeling van een vijandig wereldbeeld
- de ontwikkeling van verschillende psychiatrische aandoeningen (zoals een angststoornis, stemmingsstoornis, persoonlijkheidsstoornis of verslaving op latere leeftijd)
Wanneer spreken we van een psychiatrische aandoening of stoornis?
Bij kinderen met duidelijk ernstige gedragsproblemen kan na onderzoek blijken dat ze een psychiatrische aandoening of stoornis hebben. Denk aan de oppositioneel opstandige stoornis (ODD) en de normoverschrijdende gedragsstoornis (CD) (Burke, Derella & Johnston, 2018; Frick & Wall Meyers, 2018; Matthys, 2015, 2016; Matthys & Lochman, 2017; Matthys & Van West, 2014).
De kenmerken of criteria van een stoornis zijn heel precies omschreven.
Er komen meerdere typen storend gedrag voor. Deze komen minstens zes maanden voor bij de oppositioneel opstandige stoornis (ODD) en één jaar bij de normoverschrijdende gedragsstoornis (CD). Kenmerkend voor de oppositioneel opstandige stoornis zijn dwars en opstandig gedrag, anderen ergeren, en boos, prikkelbaar en driftig gedrag. Kenmerkend voor de normoverschrijdende gedragsstoornis zijn agressief en antisociaal gedrag.
Kinderen met één van beide stoornissen kunnen tegelijkertijd ook een andere stoornis hebben. Dit gelijktijdig voorkomen van een andere stoornis wordt aangeduid met de term ‘comorbide’. De meest voorkomende comorbide stoornis is de aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (ADHD) (Matthys, 2016). Andere comorbide stoornissen zijn middelengerelateerde en verslavingsstoornissen, stemmingsstoornissen (waaronder de ‘persisterende depressieve stoornis’, ook wel ‘dysthymie’ genoemd), angststoornissen (waaronder de ‘separatiestoornis’, ‘sociale angststoornis’ en ‘gegeneraliseerde angststoornis’) en hechtingsstoornissen. Ook een licht verstandelijke beperking (lvb), specifieke leerstoornis en taalstoornis kunnen tegelijk voorkomen (Matthys & Lochman, 2017; Matthys & Van West, 2014).
3. Oorzaken en factoren
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen enerzijds factoren die van invloed zijn op het ontstaan van ernstige gedragsproblemen en anderzijds factoren die van invloed zijn op het in stand houden, verergeren of afnemen van die problemen (Matthys, 2011; Matthys & Lochman, 2017). Soms zijn dit dezelfde factoren, soms zijn ze verschillend.
Voor de juiste basishouding naar ouders en kinderen is het nuttig om te weten hoe ernstige gedragsproblemen in het algemeen ontstaan. In de maatschappij leeft immers nog steeds het onjuiste vooroordeel dat storend gedrag vooral het gevolg is van een verkeerde opvoeding.
Vraag en aanbevelingen
Welke factoren zijn van invloed zijn op het ontstaan, in stand houden of afnemen van ernstige gedragsproblemen?
Aanbeveling
3.1.1. Risicofactoren en beschermende factoren
Toelichting op de aanbeveling
-
Informeer jezelf over hoe risicofactoren van invloed zijn op het ontstaan en in stand houden van ernstige gedragsproblemen – en hoe beschermende factoren (bijvoorbeeld informele steun) een buffer kunnen vormen voor de invloed van risicofactoren.
Ernstige gedragsproblemen van kinderen ontstaan meestal als gevolg van eigenschappen van henzelf en/of hun omgeving (Matthys, 2011, 2015; Matthys & Lochman, 2017). Deze eigenschappen zijn factoren die het risico op het ontstaan van gedragsproblemen verhogen. Ze worden daarom ook wel ‘risicokenmerken’ genoemd.
Als jeugdprofessional ga je niet alleen na welke factoren bijdragen aan het ontstaan en in stand houden van de gedragsproblemen. Je probeert ook meteen de beschermende factoren te inventariseren. Deze kunnen namelijk een buffer vormen voor de invloed van risicofactoren. Het benutten en versterken van beschermende factoren werkt motiverend en vermindert de problemen.
Als jeugdprofessional met kennis over risicofactoren en beschermende factoren ben je in staat om zowel ouders als kinderen uit te leggen hoe dit soort factoren elkaar kunnen beïnvloeden. Ook weet je hun te vertellen hoe risicofactoren kunnen leiden tot het ontstaan en voortbestaan van de gedragsproblemen. Je brengt samen met de ouders en het kind in kaart welke factoren bij dit kind en dit gezin hebben geleid tot de huidige gedragsproblemen. Dat doe je op een niet-veroordelende manier.
Risicokenmerken van het kind
Veel kinderen met ernstige gedragsproblemen waren bijvoorbeeld als baby, peuter of kleuter al wat anders dan leeftijdsgenoten. Ze huilden vaker en waren prikkelbaarder, rustelozer, dwarser, drukker en sneller afgeleid. Dit zijn temperamentskenmerken die al bij jonge kinderen vast te stellen zijn (Guo & Mrug, 2018). Deze kenmerken vormen een risicofactor – en zijn dus risicokenmerken – omdat ze de gebruikelijke conflicten en machtsstrijd tussen jonge kinderen en hun ouders heftiger maken.
Naast temperament zijn er ook andere risicokenmerken van kinderen die de opvoeding kunnen compliceren. Enkele voorbeelden:
- Neurobiologische factoren, zoals problemen met de verwerking van signalen van straf of afkeuring en signalen van beloning of goedkeuring (Matthys, Vanderschuren & Schutter, 2013).
- Problemen in de hormoonhuishouding, waardoor kinderen bijvoorbeeld een overmaat aan cortisol en testosteron hebben (Snoek et al. , 2004; Popma et al., 2007).
- Zwakker ontwikkelde functies voor emotieregulatie (in het bijzonder de regulatie of controle van boosheid) (Bookhout, Hubbard & Moore, 2018).
- Een lage intelligentie, zwakke taalontwikkeling en een achterstand in de ontwikkeling van de executieve functies (Jarrett & Hilton, 2018).
Risicokenmerken omgeving
Naast het kind zelf kan ook de omgeving – zoals het gezin – risicokenmerken hebben die een rol spelen in het ontstaan van gedragsproblemen. Tot deze ‘omgevingskenmerken’ behoort bijvoorbeeld een geringe ouderlijke sensitiviteit, die kan leiden tot een onveilige hechting van het kind (Groeneveld & Mesman, 2018).
De hierboven genoemde risicokenmerken van kinderen kunnen opvoeden moeilijk maken; ze kunnen leiden tot een zware opvoedingsbelasting voor ouders.
Machtsconflicten tussen jonge kinderen en hun ouders zijn heel gewoon. Maar wanneer ouders zwichten voor het dwarse, dwingende of agressieve gedrag van de peuter of kleuter, dan moedigen ze hiermee ongewild het ongewenste gedrag aan. Als dit vaak gebeurt, neemt de kans toe dat het jonge kind dit ongewenste gedrag meer vertoont (Patterson, 2002). Het gevolg is dat de ouders extra stress krijgen. Zij ergeren zich dan steeds meer aan het ongewenste gedrag. En dit beïnvloedt weer de manier waarop ze met hun kind in de schoolleeftijd omgaan. Zo ontwikkelen zich de volgende ‘opvoedingskenmerken’ (Stormshak, DeVargas & Cardenas, 2018):
- De ouders geven opdrachten op een onvriendelijke manier.
- Hun aandacht gaat vooral naar ongewenst gedrag. Vaak is er weinig aandacht voor gewenst gedrag: de ouders geven voor dit gedrag weinig complimenten.
- Ongewenst gedrag bestraffen ze vaak en als dat niet werkt worden de straffen harder.
Deze opvoedingskenmerken spelen een rol in het ontstaan van gedragsproblemen bij jonge kinderen en het in stand houden van gedragsproblemen bij kinderen in de schoolleeftijd en de adolescentie (Patterson, 2016; Reid, Patterson & Snyder, 2002). In de adolescentie is er ook een ander opvoedingskenmerk dat gedragsproblemen in stand houdt: het onvoldoende op de hoogte zijn van het doen en laten van de jongeren (Stormshak, DeVargas & Cardenas, 2018).
Als ouders het als persoon moeilijk hebben – bijvoorbeeld omdat ze impulsief zijn, innerlijke onrust voelen, een depressieve stemming hebben of relatieproblemen doormaken – dan wordt het opvoeden ook lastiger. Zo blijven gedragsproblemen bij kinderen of jongeren bestaan (Barry, Lindsey, Fair & DiSabatino, 2018; O’Leary & Solanto, 2018).
Verder kunnen ernstige problemen van de ouders – samenhangend met bijvoorbeeld verslaving of persoonlijkheidsstoornissen – leiden tot een onveilige opvoedingssituatie, geweld in het gezin, mishandeling, traumatisering en het voortbestaan van gedragsproblemen (Barry et al., 2018; O’Leary & Solanto, 2018; Sellbom, Bach & Huxley, 2018).
In stand houdende factoren bij het kind
Een licht verstandelijke beperking (lvb) is geen directe oorzaak voor het ontstaan van probleemgedrag. Wel loopt iemand met een lvbeen groter risico op het ontwikkelen van gedragsproblemen. Dat heeft onder meer de volgende oorzaken:
- Verschillende risicofactoren voor het ontstaan en in stand houden van gedragsproblemen komen vaker voor bij kinderen met een lvb (Douma, Moonen, Noordhof & Ponsioen, 2012).
- Kinderen met een lvb komen vaker uit multiprobleemgezinnen. In dit soort gezinnen komt het meer voor dat kinderen gedragsproblemen vertonen in de relatie met hun ouders.
- Kinderen met een lvb worden sneller overvraagd. Als gevolg daarvan kunnen ze gedragsproblemen ontwikkelen.
- Kinderen met een lvb hebben vaker traumatische ervaringen dan degenen zonder lvb (Mevissen, Didden & De Jongh, 2016).
Ernstige gedragsproblemen kunnen samengaan met andere problemen of stoornissen, zoals een angst- of stemmingsstoornis, ADHD en/of stoornissen die betrekking hebben op het gebruik van alcohol en andere middelen (Matthys & Van West, 2014). Als gevolg hiervan is de problematiek complexer en is er een verhoogd risico dat deze problematiek blijft bestaan. Dit is eveneens het geval als ernstige gedragsproblemen samengaan met een posttraumatische stressstoornis (Afifi et al., 2011).
In stand houdende factoren omgeving
Gedragsproblemen kunnen ook buiten het gezin voorkomen: in relatie tot mensen op school of in de buurt (Fite, Rubens, Evans & Poquez, 2018). Deze omgeving kan eveneens kenmerken hebben die gedragsproblemen in stand houden. Enkele voorbeelden:
- De omgeving zwicht voor storend gedrag. Als kinderen op een dwingende en ergerlijke manier omgaan met mensen op school of in de buurt, komt het voor dat deze daarvoor zwichten. Doordat zij zich niet uitspreken of verzetten tegen het gedrag, blijft dit bestaan (Reid, Patterson & Snyder, 2002).
- De omgeving heeft zelf gedragsproblemen. Ook leeftijdsgenoten op school of mensen in de buurt kunnen gedragsproblemen hebben. Ze kunnen bijvoorbeeld antisociaal gedrag vertonen. Dit komt vooral voor in buurten waar veel criminaliteit is. Als kinderen met zulke personen optrekken, is er een risico dat zij antisociaal gedrag overnemen (Utrzan, Piehler & Dishion, 2018). Dit kan hen brengen tot alcohol- en drugsgebruik, overlast en (seksueel) risicovol gedrag. Overlast kan er bovendien toe leiden dat ze met de politie in aanraking komen. En (seksueel) risicovol gedrag kan resulteren in traumatische ervaringen (Lindauer, 2014).
- De omgeving reageert negatief. Kinderen met storend gedrag krijgen geregeld negatieve reacties op dat gedrag van volwassenen en andere kinderen. Deze reacties kunnen ertoe leiden dat zij een vijandig wereldbeeld ontwikkelen (Orobio de Castro & Van Dijk, 2018). Dit wereldbeeld bepaalt de wijze waarop ze vervolgens sociale problemen oplossen; ze denken dan al snel dat anderen hen met opzet benadelen, dat ze deze mensen ‘terug moeten pakken’ en dat zij de baas moeten zijn. Zo blijft het storende gedrag bestaan.
Negatieve reacties van de omgeving, in het bijzonder afwijzing, kunnen leiden tot gevoelens van eenzaamheid (McDonald & Gibson, 2018). Als eenzame kinderen of jongeren een misdaad plegen, worden ze ook wel ‘lone wolves’ genoemd.
Beschermende factoren
Er zijn drie soorten beschermende factoren:
- De sterke kanten van de kinderen, zoals gezondheid, intelligentie, charme en (andere) positieve karaktereigenschappen.
- De sterke kanten van het gezin, zoals positieve eigenschappen van (het karakter van) gezinsleden, de opvoedingsstijl, het gezinsklimaat en de gezinsrelaties.
- De sterke kanten van de bredere omgeving, zoals positieve eigenschappen van (het karakter van) vrienden, school en wijk.
Ouders die zich inzetten voor hun kind en die bereid zijn om goed samen te werken met de school en hulpverlening, vormen bijvoorbeeld een beschermende factor (Matthys & Powell, 2018). Hun inzet en bereidheid kunnen helpen om uithuisplaatsing te voorkomen – in combinatie met jouw intensieve samenwerking met een ‘informele steunfiguur (Van Dam & Verhulst, 2016). Zie ook Aanpak en interventies.
Het gaat bij de inventarisatie van beschermende factoren niet zozeer om de vraag wat er leuk of aantrekkelijk is aan een kind of diens omgeving. Richt je vooral op deze vraag: dankzij welke steunbronnen houden het kind en diens omgeving het vol of hebben ze het volgehouden – ondanks de gedragsproblemen. Zie ook de richtlijn Samen beslissen over hulp.
Ga verder na op welke momenten gedragsproblemen zich juist níét voordoen. Die informatie biedt namelijk eveneens zicht op beschermende factoren. Mogelijk zorgen bepaalde beschermende factoren in de omgeving van het kind ervoor dat hij de gedragsproblemen op die momenten niet vertoont. Het kan ook zijn dat bepaalde kenmerken van het kind ertoe leiden dat zijn gedragsproblemen zich in specifieke situaties niet voordoen. Bijvoorbeeld als het kind bepaalde interesses heeft en iets in deze situaties op die interesses aansluit.
De inventarisatie van beschermende factoren geeft een vollediger beeld van het functioneren van het kind en zijn omgeving. Ook bevordert het de samenwerking die jij als jeugdprofessional hebt met het kind, zijn ouders en hun bredere omgeving. Bovendien biedt zo’n inventarisatie belangrijke aanknopingspunten om de juiste hulp te kunnen bieden.
Bij het inventariseren van beschermende factoren is het van belang dat je als jeugdprofessional uitlegt waarom je (inventariserende) vragen stelt. Zorg dat jouw aandacht voor beschermende factoren er niet toe leidt dat ouders denken dat je hun bezorgdheid over hun kind ‘wegpoetst’. Voorkom ook dat het kind het gevoel krijgt dat je (de ervaring van) de genoemde problemen niet serieus neemt.
Om te bepalen wat in het belang van het kind is, bespreek je de beschermende en risicofactoren indien nodig in een multidisciplinair team. In principe maken ook de ouders en het kind deel uit van dit team. Om vast te stellen hoe het belang van het kind het best te behartigen valt, is het belangrijk om met elkaar diens situatie in beeld te krijgen – van de knelpunten tot de beschermende factoren.
4. Signalering en diagnostiek
Dit onderdeel beschrijft de drie diagnostische stappen die je doorloopt als er een vermoeden is van (ernstige) gedragsproblemen bij een kind. Je doorloopt deze stappen met het kind en diens ouders.
De eerste stap is onderkennende diagnostiek. Hierop volgt onderzoek naar factoren die invloed hebben op de keuze voor hulp en het effect van die hulp. Deze tweede stap wordt uitgewerkt langs vijf beslisvragen. Bij stap drie, verklarende diagnostiek, bekijk je voor verschillende leeftijdsgroepen welke factoren ertoe bijdragen dat ernstige gedragsproblemen bij hen blijven voortbestaan.
Vraag en aanbevelingen
Hoe ziet het diagnostisch proces eruit wanneer kinderen of jongeren worden aangemeld met een vermoeden van gedragsproblemen? Welk type diagnostische instrumenten moet bij welke leeftijdsgroep worden ingezet?
Aanbevelingen
4.1.1. Drie stappen in diagnostiek
Toelichting op de aanbevelingen
-
Maak een inschatting van de ernst van de gedragsproblemen door het volgende na te gaan:
- Hoe lang bestaan de gedragsproblemen al?
- Hoe vaak komt het gedrag voor?
- In hoeveel situaties komt het gedrag voor?
- Van hoeveel verschillende typen storend gedrag is er sprake?
- In hoeverre spelen er andere problemen?
- In hoeverre zijn er nadelige gevolgen?
Maak voor de beoordeling zo nodig gebruik van een gestandaardiseerde lijst, zoals de CBCL, YSR, TRF, SDQ en de SEV.
-
Voer diagnostiek samen met ouders en/of het kind uit volgens de volgende drie stappen:
- Onderkenning van de problemen: Wat is de aard en ernst van de gedragsproblemen?
- Nagaan van andere problemen:
- Ga na of er sprake is van een crisis of van gezinsproblemen die een belemmerende invloed hebben op de inzet van hulp.
- Ga na of er sprake is van andere problemen of stoornissen bij het kind of de jongere.
- Ga na welk type problematiek op de voorgrond staat en aanleiding vormt voor de aanmelding, om zo te kunnen bepalen waarop de behandeling zich in eerste instantie moet richten.
- Werk waar mogelijk en indien nodig multidisciplinair samen.
- Nagaan van beschermende factoren en risicofactoren die de gedragsproblemen verklaren. Onderzoek, afhankelijk van de leeftijd van de het kind of er sprake is van de volgende in stand houdende factoren (zij vormen aanknopingspunten voor de behandeling):
- een negatief interactiepatroon tussen de ouders en het kind
- problemen op het gebied van boosheidscontrole
- gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden
- gebrekkige sociale vaardigheden
- duurzame negatieve gedachten over zichzelf, anderen en de wereld
- problemen op school en/of werk
- problemen met leeftijdgenoten
- gebrekkige vrijetijdsbesteding
- crimineel gedrag van familie of buurtgenoten
Consulteer bij stap 2 een GZ-psycholoog of orthopedagoog-generalist wanneer er sprake is van een crisis of wanneer er sprake is van aanvullende problemen bij het kind.
-
Voer de verschillende diagnostische stappen samen met ouders en/of het kind uit. Leg uit waarom je deze stappen neemt en waarom je bepaalde vragen stelt. Bespreek samen de verschillende keuzemomenten en welke afwegingen er zijn op deze momenten. Neem samen met hen besluiten.
-
Onderzoek de steunbronnen – in het kind, in het gezin of in de bredere omgeving – die maken dat het kind en diens gezin het volhouden of hebben volgehouden, ondanks de problemen. Benut en versterk deze beschermende factoren bij de diagnostiek, behandeling en begeleiding.
-
Als de behandeling zich in eerste instantie richt op andere problemen bij het kind en dit niet leidt tot een afname van de gedragsproblemen, behandel de gedragsproblemen dan volgens de aanbevelingen in deze richtlijn.
-
Consulteer een kinder- en jeugdpsychiater bij hardnekkige ernstige gedragsproblemen die zeer nadelige gevolgen hebben. Dit geldt ook voor kinderen met een licht verstandelijke beperking (lvb) die hardnekkige ernstige gedragsproblemen hebben.
-
Investeer in samenspraak met het kind en diens ouders in een goede samenwerking met school: school is niet alleen een waardevolle informatiebron, maar ook een belangrijk aanknopingspunt in het verminderen van gedragsproblemen.
-
Breng bij kinderen waar een vermoeden van een lvb of zwakbegaafdheid bestaat, het niveau van cognitief en sociaal-emotioneel functioneren goed in kaart. Houd bij de afname van screenings- en diagnostische instrumenten en bij de interpretatie van de resultaten, rekening met het cognitieve niveau. Pas indien nodig niet alleen het taalgebruik aan, maar ook de testafname zelf. Dit vraagt om specifieke expertise. Raadpleeg voor meer informatie de richtlijn Diagnostisch Onderzoek LVB.
De diagnostiek van ernstige gedragsproblemen bestaat uit drie stappen die hieronder verder worden uitgewerkt. Als jeugdprofessional leg je de vragen die in de drie diagnostische stappen aan de orde komen voor aan de ouders en/of het kind en aan de bredere omgeving. Datzelfde doe je met de afwegingen die gemaakt kunnen worden. Je legt steeds uit waarom je bepaalde vragen stelt en wat de achtergrond is van bepaalde opties.
De vragen gaan over de verschillende typen storend gedrag en de nadelige gevolgen die dit gedrag heeft voor het kind en/of zijn omgeving. Het is daarbij belangrijk dat het kind en diens ouders voldoende ruimte krijgen om hun mening te geven over de situatie. Ken passend gewicht toe aan deze mening en houd daarbij rekening met de leeftijd en capaciteit van het kind. Neem vervolgens gezamenlijk een besluit.
De richtlijn Samen beslissen over hulp gaat in op het gebruik van verschillende onderzoeksmiddelen om problemen te onderkennen en in stand houdende factoren te onderzoeken. Observaties, gesprekken en vragenlijsten vormen daarbij de belangrijkste elkaar aanvullende onderzoeksmiddelen. Belangrijke informanten bij het verzamelen van informatie zijn (naast de ouders en het kind) de school en belangrijke personen in het netwerk van het gezin.
Stap 1: Onderkennende diagnostiek
Deze stap richt zich op het beknopt benoemen van het type problematiek. Dit leidt tot eenduidig overleg met ouders en het kind over het type problematiek en (in overleg met hen) ook tot meer eenheid van taal in overleg met andere professionals. De centrale vraag luidt: Wat is de aard en ernst van de problematiek? Er is sprake van ernstige gedragsproblemen wanneer storend gedrag de volgende drie kenmerken heeft:
- Het kind vertoont minstens één van de volgende vormen van storend gedrag:
- Het is dwars en opstandig.
- Het is prikkelbaar, boos of woedend.
- Het ergert anderen.
- Het is antisociaal.
- Het is agressief.
- Het storende gedrag heeft nadelige gevolgen voor het kind en/of diens omgeving.
- Het gedrag doet zich al minstens enkele maanden voor.
Nadelige gevolgen
Voor het vaststellen van ernstige gedragsproblemen stel je als jeugdprofessional vragen aan het kind en diens ouders. Deze vragen gaan over de verschillende typen storend gedrag en hun nadelige gevolgen. Daarbij gaat het om nadelige gevolgen voor het kind, de ouders en de bredere opvoedomgeving.
Voor het kind kunnen er bijvoorbeeld de volgende nadelige gevolgen zijn:
- Negatieve gevoelens van en afwijzing door belangrijke volwassenen, zoals ouders en leerkrachten. Deze gevoelens en afwijzing uiten zich soms als harde straffen aan het kind of de jongere.
- Afwijzing door leeftijdgenoten vanwege het storende gedrag.
- Sociaal isolement.
- Contact met de politie.
- Zelf opgezochte risicovolle situaties.
- Schorsing van school.
Voor de ouders kunnen er bijvoorbeeld de volgende nadelige gevolgen zijn:
- Stress en een gevoel van machteloosheid als gevolg van de opvoedingsbelasting.
- Negatieve gevoelens richting hun kind.
- Het gevoel geen invloed meer te hebben op hun kind.
Voor de bredere opvoedomgeving (zoals leerkrachten en andere belangrijke volwassenen) zijn mogelijke nadelige gevolgen stress en een gevoel van machteloosheid.
Verschillen in ernst
Binnen de categorie ‘ernstige gedragsproblemen’ zijn er grote verschillen in ernst; het ene gedragsprobleem is ernstiger of juist minder ernstig dan het andere. De mate van ernst valt te beoordelen op de schaal van een van de volgende gestandaardiseerde vragenlijsten.
- Child Behavior Check List (CBCL), voor de leeftijdsgroepen 1,5-5 jaar en 6-18 jaar.
- Youth Self-Report (YSR), voor de leeftijdsgroep 11-18 jaar.
- Teacher Report Form (TRF), voor de leeftijdsgroep 6-18 jaar.
- Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ), voor de leeftijdsgroep 4-17 jaar.
- Sociaal Emotionele Vragenlijst, voor de leeftijdsgroep 4-18 jaar.
- Vragenlijst over Ontwikkeling en Gedrag (VOG), voor de leeftijdsgroep 6-19 jaar en specifiek bedoeld voor kinderen of jongeren met een licht verstandelijke beperking (lvb).
Het is belangrijk om niet alleen te kijken naar de aard en ernst van de gedragsproblemen. Ga ook na of er andere problemen zijn – in overleg met ouders en/of het kind, en waar nodig in een multidisciplinair team. Doe dit om gezamenlijk te besluiten wel type hulp het meest geschikt is.
Stap 2: Nagaan van andere problemen
Naast gedragsproblemen kunnen ook andere problemen voorkomen, hetzij in het gezin, hetzij bij het kind. Hiermee moet rekening worden gehouden bij de besluitvorming over passende hulp. De centrale vraag in deze tweede stap luidt: Spelen er nog andere problemen die de keuze voor- en het effect van hulp beïnvloeden?
Bij Oorzaken en factoren staan de verschillende ‘andere problemen’ die gedragsproblemen in de hand kunnen werken of er samen mee kunnen voorkomen. Voordat je de specifieke factoren inventariseert die van invloed zijn op het in stand houden van gedragsproblemen (zie stap 3), is het nodig je te oriënteren op die andere problemen. Deze bredere oriëntatie draagt bij aan een integrale blik op de gedragsproblematiek en biedt ook aanknopingspunten voor het zo nodig integraal vormgeven van hulp.
Verschillende factoren bij het kind en diens omgeving zijn niet alleen van invloed op het ontstaan en voortbestaan van gedragsproblemen, maar ook op het effect van interventies. Deze factoren staan uitgebreid beschreven in de Handleiding bij de Beslisboom externaliserende gedragsproblemen (De Lange et al., 2017). Hieronder volgt een korte samenvatting.
De eerste beslisvragen die van invloed zijn op de keuze voor een interventie luiden als volgt:
- Is de problematiek ernstig?
- Is er sprake van een crisis?
- Zijn er gezinsproblemen die de inzet van hulp belemmeren?
- Spelen er andere problemen bij het kind of de jongere?
- Hoe oud is het kind of de jongere?
Als jeugdprofessional beantwoord je deze vragen samen met de ouders en het kind. Je gaat onder meer na hoe zij de problemen ervaren en aan welke oplossingsrichtingen zij denken. Zie onderaan deze pagina de verdieping en onderbouwing bij stap 2 voor een verdere uitwerking van de beslisvragen.
Kinderen en jongeren met ernstige gedragsproblemen hebben meer kans op problemen op het gebied van school, opleiding en werk. Ook lopen ze meer risico op criminaliteit, drugsgebruik, de ontwikkeling van een vijandig wereldbeeld en de ontwikkeling van verschillende psychiatrische aandoeningen.
Andere problemen kunnen tegelijk met ernstige gedragsproblemen voorkomen, dan wel fungeren als een in stand houdende factor van gedragsproblemen. Denk aan:
- Een depressieve stemming (of een depressieve stoornis).
- ADHD.
- Een autismespectrumstoornis (ASS).
- Een trauma- en stressgerelateerde stoornis, zoals een reactieve hechtingsstoornis, posttraumatische stressstoornis (PTSS) en/of hechtingsgerelateerde problemen.
- Lichamelijke problemen.
- Stoornissen met betrekking tot het gebruik van alcohol en andere middelen.
- Een licht verstandelijke beperking (lvb).
Wanneer hier een vermoeden van is, is aanvullende diagnostiek nodig – bij voorkeur met een multidisciplinaire aanpak. Maak de keuze hiervoor altijd in overleg met de volgende partijen:
- De ouders en/of het kind.
- Een GZ-psycholoog of orthopedagoog-generalist.
- Een kinder- en jeugdpsychiater (als daar aanleiding toe is).
Diagnostiek bij kinderen of jongeren die mogelijk een lvb hebben, vraagt extra aandacht en specifieke expertise. Breng het niveau van hun cognitief functioneren goed in kaart, om te achterhalen of er inderdaad sprake is van een lvb. Is er sprake van een cognitieve beperking? Houd daar dan rekening mee bij het gebruik van instrumenten (zoals vragenlijsten) en bij de interpretatie van de resultaten. Hiervoor heb je als jeugdprofessional een specifieke opleiding en deskundigheid nodig. Zie voor meer informatie de richtlijn Diagnostisch onderzoek LVB (Douma et al., 2012).
Ernstige gedragsproblemen kunnen zó hardnekkig zijn en tot gevolgen leiden die zó nadelig zijn dat er consultatie van – of verwijzing naar – de jeugd-GGZ of kinder- en jeugdpsychiatrie nodig is. Dit geldt eveneens als kinderen met hardnekkige ernstige gedragsproblemen ook een lvb hebben. Zie voor meer informatie de Richtlijn Oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) bij kinderen en jongeren (Matthys & Van de Glind, 2013).
Stap 3: Verklarende diagnostiek
In deze stap wordt nagegaan hoe risico- en beschermende factoren de gedragsproblemen verklaren. Stap 3 omvat het volgende:
- Een beschrijving van de gedrags- en geassocieerde problemen.
- Een beschrijving van de ernst ervan.
- Een hypothese over de factoren die mogelijk een rol hebben gespeeld in het ontstaan van de problemen.
- Een hypothese over de factoren die wellicht een rol spelen in het in stand houden van de problemen.
Deze laatste hypothese is het belangrijkste onderdeel van de verklarende diagnostiek. De factoren in kwestie vormen aanknopingspunten voor de behandeling, vooral als ze voor verandering vatbaar zijn.
Inventariseer de beschermende en risicofactoren die bijdragen aan het in stand houden van gedragsproblemen (zie Oorzaken en factoren). Deze verklarende diagnostiek biedt de belangrijkste aanknopingspunten voor behandeling (De Bruyn, Ruijssenaars, Pameijer & Van Aarle, 2015). De inventarisatie is nodig om een passende interventie te kunnen kiezen. Hierbij wordt op basis van de ontwikkeling van het kind onderscheid gemaakt tussen de volgende leeftijdsgroepen:
- De leeftijdsgroep van 2 tot en met 7 jaar.
- De leeftijdsgroep van 8 tot en met 12 jaar.
- De leeftijdsgroep van 12 tot en met 18+ jaar.
Voor verschillende leeftijdsfasen gelden verschillende in stand houdende factoren. Het is van belang om deze in stand houdende factoren te inventariseren, omdat ze aanknopingspunten bieden voor de behandeling van gedragsproblemen. Dit zijn de in stand houdende factoren, met achter elke factor tussen haakjes de relevante leeftijdsgroep(en):
- Een negatief interactiepatroon tussen ouders en het kind of de jongere (2-7, 8-12 en 12-18+ jaar).
- Problemen op het gebied van boosheidscontrole (2-7, 8-12 en 12-18+ jaar).
- Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden (2-7, 8-12 en 12-18+ jaar).
- Gebrekkige sociale vaardigheden (8-12 en 12-18+ jaar).
- Duurzame negatieve gedachten over zichzelf, anderen en de wereld (12-18+ jaar).
- Problemen op school en/of werk (2-7, 8-12 en 12-18+ jaar).
- Problemen met leeftijdgenoten (8-12 en 12-18+ jaar).
- Gebrekkige vrijetijdsbesteding (12-18+ jaar).
- Crimineel gedrag van familie of buurtgenoten (8-12 en 12-18+ jaar).
Zie de verdieping en onderbouwing onderaan deze pagina voor een uitwerking van bovenstaande in stand houdende factoren per leeftijdsgroep.
School vormt niet alleen een waardevolle aanvullende bron van informatie over het functioneren van het kind, maar ook een belangrijk aanknopingspunt in het verminderen van gedragsproblemen. Leerkrachten kunnen adequate opvoedingsvaardigheden laten zien en de positieve contacten stimuleren tussen het kind en diens leeftijdsgenoten. Ook andere sociale groepen waartoe het kind behoort (‘systemen’), zoals de groep leeftijdgenoten in de buurt, kunnen een aanknopingspunt vormen voor hulpverlening. In de verdieping en onderbouwing onderaan deze pagina vind je per leeftijdsfase terug wat er onder de diverse instandhoudende factoren wordt verstaan.
Verdieping en onderbouwing bij stap 1
Als kinderen, hun ouders of hun leraren een vragenlijst invullen, dan krijgen ze daar een individuele score op. Deze valt vervolgens te vergelijken met de gemiddelde score op die vragenlijst (de normscore).
Van ‘ernstige problemen’ spreken we als uit die vergelijking blijkt dat de individuele score op gedragsproblemen boven het 84e percentiel ligt. Dat wil zeggen dat 84% van de jongens en meisjes in dezelfde leeftijdscategorie lager scoort op gedragsproblemen. Ligt de individuele score tussen het 84e en 89e percentiel, dan is er sprake van ‘matig ernstige problemen’ – ook wel ‘matige problemen’ genoemd (Van Yperen & Veerman, 2008). Ligt de individuele score op 90 percentiel of hoger, dan zijn er ‘duidelijk ernstige problemen’.
Voor de meeste kinderen die aan de criteria van ODD of CD voldoen, geldt een individuele score van 95 percentiel of hoger.
Hieronder staan enkele vragenlijsten op een rij die behulpzaam zijn bij de screening en onderkenning van gedragsproblemen (Tak, Bosch, Begeer & Albrecht, 2015). Deze instrumenten zijn slechts een hulpmiddel. De individuele score op een gestandaardiseerde vragenlijst vormt een aanvulling op informatie die is verzameld uit gesprekken met – en het observeren van – kinderen en ouders. Zie de databank Instrumenten voor meer informatie over de diverse instrumenten.
Vragenlijsten voor screening en onderkennende diagnostiek
- Child Behavior Check List (CBCL), voor de leeftijdsgroepen 1½-5 en 6-18 jaar.
- Youth Self-Report (YSR), voor de leeftijdsgroep 11-18 jaar.
- Teacher Report Form (TRF), voor de leeftijdsgroep 6-18 jaar.
- Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ), voor de leeftijdsgroep 4-17 jaar.
- Sociaal Emotionele Vragenlijst, voor de leeftijdsgroep 4-18 jaar.
- Gedragsvragenlijst voor Kleuters (GvK), voor de leeftijdsgroep 3-7 jaar.
- Vragenlijst Voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VVGK), voor de leeftijdsgroep 6-16 jaar.
- Vragenlijst over Ontwikkeling en Gedrag van Kinderen (VOG), voor kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking. Specifieker is er de VOG-O voor de leeftijdsgroep 6-19 jaar en de VOG-L voor de leeftijdsgroep 6-14 jaar.
- Interactiewijzer Boven-Onder, Tegen-Samen (BOTS), voor de leeftijdsgroep 6-19 jaar.
- Semigestructureerd Klinisch Interview voor Kinderen en Adolescenten (SCICA), voor de leeftijdsgroep 6-18 jaar.
- Child Assessment Schedule (CAS) en de Parent version of the Child Assessment Schedule (P-CAS). Beide betreffen kinderen van 7 tot en met 17 jaar.
- Kiddie-SADS-lifetime (K-SADS-PL), voor de leeftijdsgroep 6-18 jaar.
- Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC/kindversie), voor de leeftijdsgroep 9-17 jaar.
Verdieping en onderbouwing bij stap 2
Hieronder gaan we dieper in op elk van de volgende beslisvragen die van invloed zijn op de keuze voor een interventie:
- Is de problematiek ernstig?
- Is er sprake van een crisis?
- Zijn er gezinsproblemen die de inzet van hulp belemmeren?
- Spelen er andere problemen bij het kind
- Hoe oud is het kind?
Is de problematiek ernstig?
Mogelijk wijst je inschatting uit dat de gedragsproblemen niet héél ernstig zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval als de nadelige gevolgen matig zijn en de scores op gestandaardiseerde vragenlijsten beneden het 90e percentiel liggen. Uit onderzoek blijkt dat het effect van bewezen interventies bij milde of matige gedragsproblemen geringer is dan wanneer de problemen duidelijk ernstig zijn (Lundahl, Risser & Lovejoy, 2006; Menting, Orobio de Castro & Matthys, 2013).
Bij milde of matige problemen kun je als eerste stap volstaan met het aanbieden van psycho-educatie, oftewel: uitleg over een aantal relatief eenvoudig toepasbare opvoedingsvaardigheden en oefening ván deze vaardigheden (De Lange et al., 2017; Matthys & Boersma, 2017). Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de volgende opvoedingsvaardigheden:
- Duidelijke positief geformuleerde opdrachten geven waarmee gewenst gedrag wordt geïnstrueerd.
- Complimenten geven.
- Gewenst gedrag belonen.
- Niet reageren op milde vormen van ongewenst gedrag.
Het is van belang dat je deze eerste stap na drie maanden evalueert met het kind en diens ouders. Zijn de (matige) problemen niet afgenomen, dan is het advies om de verdere aanbevelingen in deze richtlijn te volgen. Ouderinterventies en gezinsgerichte methodieken met aangetoonde effectiviteit kúnnen worden ingezet, maar dat hoeft niet meteen. Als jeugdprofessional leg je je overwegingen voor deze keuze voor aan de ouders en/of het kind. Vervolgens beslis je samen met hen over de in te zetten hulp.
Is er sprake van een crisis?
Zit het kind in een zeer fysiek en emotioneel onveilige situatie? Dreigt er groot gevaar voor anderen? Of is er sprake is van een suïcidedreiging, een vermoeden van een psychose of een dreigende uithuisplaatsing? In elk van deze gevallen kan het nodig zijn om allereerst crisishulp in te zetten. Als jeugdprofessional treed je in overleg met een GZ-psycholoog of orthopedagoog-generalist om vast te stellen wat de juiste vorm van crisishulp is (zie de richtlijn Samen beslissen over hulp en het hoofdstuk over Dreigende uithuisplaatsing in crisissituaties in de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing.
Zijn er gezinsproblemen die de inzet van hulp belemmeren?
Er kunnen zich situaties voordoen waardoor ouders en kinderen niet kunnen profiteren van hulp bij het verminderen van gedragsproblemen. Denk aan de volgende situaties:
- Ernstige financiële problemen waarbij huisuitzetting dreigt.
- Ernstige psychische problemen van een of beide ouders voor wie opname dreigt of nodig is.
- Complexe scheidingsproblematiek.
- Ernstige motivatieproblemen waardoor het ouders niet lukt open te staan voor hulp.
Belemmerende gezinsproblemen kunnen bij ouders voor zó veel psychische stress zorgen dat deze de opvoeding en daarmee de ontwikkeling van hun kind negatief beïnvloedt. De stress kan hen bijvoorbeeld minder sensitief en responsief maken en sneller in conflict brengen met hun kind (zie onder meer Barnett, 2008).
Ouderproblemen en gezinsstress kunnen daarnaast leiden tot vormen van kindermishandeling. Gedragsproblemen kunnen een signaal zijn dat dit soort mishandeling plaatsvindt. Het is belangrijk dat je als jeugdprofessional eerst vaststelt of de gezinssituatie voor het kind onveilig is – en zo ja, wat er nodig is om de veiligheid te herstellen (zie de richtlijn Kindermishandeling). De voorkeur gaat daarbij nadrukkelijk uit naar het bieden van ondersteuning aan ouders die dit nodig hebben.
Mogelijk spelen er dusdanige ouder- en/of gezinsproblemen dat er geen ruimte is om te profiteren van hulp bij gedragsproblemen van het kind. Kom je als jeugdprofessional samen met het gezin tot de conclusie dat dit het geval is? Richt je dan eerst op die ouder- en/of gezinsproblemen. Raadpleeg hiervoor de richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen, de richtlijn KOPP/KOV, de richtlijn Kindermishandeling en de richtlijn Scheiding. Leidt de aanpak van de ouder- en/of gezinsproblemen tot voldoende ruimte bij een of beide ouders om een stabiele opvoedersrol te vervullen? Zet dan aanvullend hulp in die zich richt op de gedragsproblemen.
Mogelijk profiteren ouders en kinderen beter van de ondersteuning bij gedragsproblemen als zij aanvullende hulp ontvangen voor bijvoorbeeld financiële, psychische of veiligheidsproblemen. Als dit het geval is, is het goed om deze aanvullende hulp in te zetten – naast de ondersteuning bij gedragsproblemen.
Los van aandacht voor opvoedingsvaardigheden valt ook aandacht te geven aan overige problemen, zoals individuele moeilijkheden en contextuele problemen. De aandacht voor die overige problemen kan helpen en is misschien zelfs essentieel om de opvoedingsvaardigheden te verbeteren (Boudin, 1998; Eddy, Kjellstrand, Martinez & Newton, 2010).
Kinderen hebben recht op basisvoorzieningen om gezond en veilig te kunnen opgroeien. Als er aanvullende hulp is voor financiële, psychische of veiligheidsproblemen, zal het kind hier ook van profiteren.
Spelen er andere problemen bij het kind of de jongere?
Overweeg bij ernstige gedragsproblemen of er niet primair sprake is van (één van) de volgende andere problemen:
- Een depressieve stoornis (of een depressieve stemming).
- ADHD (of ADHD-symptomen).
- Een autismespectrumstoornis (ASS).
- Een trauma- en stressgerelateerde stoornis.
- Stoornissen op het gebied van het gebruik van alcohol en andere middelen.
Het is bijvoorbeeld mogelijk dat oppositioneel gedrag en agressief gedrag zich voordoen bij kinderen met een autismespectrumstoornis. Dat kan het geval zijn wanneer ze niet begrijpen wat andere personen bedoelen. Of als hun wordt gevraagd iets anders te doen dan waarvoor ze belangstelling hebben. Oppositioneel gedrag en agressief gedrag kunnen op die manier de kenmerkende verschijnselen verhullen van een autismespectrumstoornis (Matthys, 2011; Matthys & Van West, 2014).
Aan opstandig gedrag kunnen ook aandachtsproblemen ten grondslag liggen. Als kinderen moeite hebben om ergens de aandacht op te richten en gericht te houden, kan dit de indruk wekken dat zij opstandig zijn en slecht luisteren (Matthys, 2016).
Onder de oppervlakte van gedragsproblemen kunnen eveneens depressieve problemen schuilgaan. Bovendien kan een depressieve stemming zich bij kinderen uiten in ontstemdheid en prikkelbaarheid (Matthys, 2011; Matthys & Van West, 2014). Een depressieve stemming kan zelf overigens weer het gevolg zijn van traumatisering (Lindauer, 2014).
Daarnaast kunnen ernstige gedragsproblemen samengaan met ander problemen of stoornissen. Dit leidt doorgaans tot een meer complexe problematiek. Tot die ‘andere problemen’ behoren ook lichamelijke problemen. Als er sprake is van een chronische ziekte, zoals diabetes of astma, wordt de behandeling van zowel deze ziekten als de gedragsproblemen gecompliceerder. Chronische ziekten kunnen namelijk prikkelbaarheid uitlokken: zij kunnen een belasting vormen voor de relatie van de ouders met het kind en de aansluiting op leeftijdgenoten belemmeren. Verder is het altijd belangrijk oog te hebben voor lichamelijke factoren, zoals een achterstand in de motorische ontwikkeling en in de spraak- en taalontwikkeling.
Wanneer ADHD en ernstige gedragsproblemen samen voorkomen, is de problematiek van de gedragsproblemen ernstiger en hardnekkiger (Matthys, 2016). Mogelijk komen hechtingsstoornissen vaker dan bij toeval voor bij ernstige gedragsproblemen. Een problematische gehechtheidsrelatie vergroot het risico op het ontstaan van gedragsproblemen. Screening op gehechtheid is dan ook nodig (zie de richtlijn Problematische gehechtheid).
Bij meisjes is vaker dan bij jongens sprake van comorbiditeit met angst en depressie. Dat wil zeggen dat meisjes naast ernstige gedragsproblemen ook vaak internaliserende problematiek laten zien, zoals angst, depressie en suïcidale neigingen (Belknap & Holsinger, 2006; Hipwell & Loeber, 2006).
Als jeugdprofessional kun je vermoeden dat een kind een lvb heeft. Meer over het diagnosticeren van kinderen of jongeren met een lvb vind je in de richtlijn Diagnostisch onderzoek LVB (Douma et al., 2012).
Bij aanvullende diagnostiek is het eveneens van belang om te achterhalen of de gedragsproblemen geen gevolg zijn van problemen in de spraak- en taalontwikkeling (Carr, 2006). Er is aanvullende diagnostiek nodig wanneer er een vermoeden is van een andere stoornis of verwante problemen zonder dat er een stoornis valt te diagnosticeren als een angst- of stemmingsstoornis, ADHD, ASS, een trauma- en stressgerelateerde stoornis (waaronder reactieve hechtingsstoornis en posttraumatische stressstoornis) of stoornissen op het gebied van het gebruik van alcohol en andere middelen.
De screeningslijsten CBCL, YSR, TRF, SDQ, SEV en VOG kunnen helpen om zicht te krijgen op sommige andere problemen. Voor de diagnostiek van deze stoornissen zijn de volgende documenten nuttig:
- Het Protocol classificatie, screening en diagnostiek van kinderen en jongeren met traumagerelateerde problematiek (Beer, Verlinden & Lindauer, 2013).
- De richtlijn ADHD.
- De richtlijn Middelengebruik.
- De richtlijn Problematische gehechtheid.
- De richtlijn Stemmingsproblemen.
- De Multidisciplinaire Richtlijn ADHD bij kinderen en jeugdigen (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2005).
- De Richtlijn Oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) bij kinderen en jongeren (Matthys & Van de Glind, 2013) (richtlijnen voor de jeugd-GGZ).
- De JGZ-richtlijn Autismespectrumstoornissen (Van Berckelaer- Onnes, Anzion, Sinnema & Van de Glind, 2015).
- De JGZ-richtlijn Angst (Bolier, Speentjes, Volker & Sinnema, 2016).
Maak de keuze voor aanvullende diagnostiek altijd in overleg met de volgende partijen:
- De ouders.
- Een GZ-psycholoog of orthopedagoog-generalist.
- Een kinder- en jeugdpsychiater (indien daar aanleiding voor is).
Aanvullende diagnostiek maakt drie dingen duidelijk:
- Of er sprake is van ernstige gedragsproblemen die het gevolg zijn van instandhoudende factoren.
- Of de problemen het gevolg zijn van andere problemen bij het kind, zoals een angst- of stemmingsstoornis, (verschijnselen van) ADHD, een autismespectrumstoornis, een posttraumatische stressstoornis en/of stoornissen op het gebied van het gebruik van alcohol en andere middelen.
- Of er naast ernstige gedragsproblemen ook andere problemen bij het kind voorkomen.
Aanvullend diagnostisch onderzoek moet ertoe leiden dat je samen met de ouders en het kind besluit in welk kader de behandeling valt voor de problemen waarvoor het kind aangemeld is. Er zijn drie behandelkaders:
- Kader van de problematiek van ernstige gedragsproblemen: Als hulpverlener die zich richt op ernstige gedragsproblemen, hoef je in dit kader de case niet over te dragen aan hulpverleners die zich richten op andere problematiek – of met hen samen te werken.
- Kader van andere problematiek: Als hulpverlener die zich richt op ernstige gedragsproblemen draag je de case (en dus het kind en het gezin) wél over aan hulpverleners die zich richten op deze andere problematiek.
- Kader van de problematiek van ernstige gedragsproblemen én andere problematiek: Als hulpverlener die zich richt op ernstige gedragsproblemen werk je samen met hulpverleners die zich richten op deze andere problematiek.
Moeten ernstige gedragsproblemen eerst behandeling krijgen en daarna de andere problematiek – of andersom? Om dit te bepalen, is het belangrijk om te bekijken welke problematiek op de voorgrond staat. Stel dat de behandeling van andere problematiek belemmerd wordt door ernstige gedragsproblemen, dan valt te overwegen om de behandeling eerst te richten op deze gedragsproblemen en pas daarna op de andere problematiek. De gedragsproblemen staan in dit geval op de voorgrond.
Richt de behandeling zich eerst op de andere problematiek? Dan is het van belang te onderzoeken of daarmee ook de gedragsproblemen verminderen. Als dit niet het geval is, is het cruciaal om deze alsnog te behandelen volgens de aanbevelingen in deze richtlijn.
Dergelijke afwegingen komen niet alleen aan de orde in een overleg tussen professionals, maar ook in een gesprek tussen hulpverleners, de ouders en het kind.
Hoe oud is het kind?
Belangrijk bij de keuze voor een interventie is de leeftijd van het kind – en de daarmee samenhangende omvang en invloed van de omgeving, zijn cognitieve vaardigheden en zijn behoeften. Bij (jonge) kinderen (van 2 tot 12 jaar) vormt de opvoeding het belangrijkste aanknopingspunt voor beïnvloeding van gedragsproblemen. Vanaf ongeveer 8 jaar zijn de cognitieve vermogens van kinderen dusdanig ontwikkeld dat ook die een aanknopingspunt vormen voor beïnvloeding (Matthys, 2011; Matthys & Lochman, 2017; Matthys & Van West, 2014).
Wanneer kinderen ouder worden en de basisschoolleeftijd achter zich laten, is het nodig om hen actiever te betrekken bij de behandeling. De invloed van leeftijdsgenoten en de bredere omgeving op deze leeftijd neemt toe en vormt daarom een aanknopingspunt voor beïnvloeding (Carr, 2006). Bovendien neemt met het stijgen van de leeftijd de complexiteit van de problematiek toe – in de vorm van andere, gelijktijdig voorkomende problemen, zoals stemmingsproblemen, traumatisering, seksueel risicovol gedrag en middelenmisbruik. Ook is de problematiek door de langere duur meer ingesleten en daarmee moeilijker te beïnvloeden (Matthys, 2011). Ten slotte staan jongeren minder open voor hulp van volwassenen dan kinderen tot 12 jaar.
Het is daarom cruciaal om interventies te richten op zowel het gedragsniveau als het cognitieve niveau – en op systemen als het gezin, de school, de vriendenkring, de buurt en de club. Ook is specifieke deskundigheid vereist om de jongere te motiveren aan de interventies deel te nemen.
Op basis van bovenstaande ontwikkelingspsychologische en omgevingsinvloeden worden drie leeftijdscategorieën onderscheiden (Leman, Bremner, Parke & Gauvin, 2012):
- De leeftijdsgroep 2-7 jaar.
- De leeftijdsgroep 8-12 jaar.
- De leeftijdsgroep 12-18+ jaar.
Is een kind 12 jaar? Kies dan als jeugdprofessional op basis van jouw inschatting van de ontwikkeling van het kind en de gezinssituatie welke leeftijdsgroep het meest passend is: die van 8- tot en met 12-jarigen of die van 12-jarigen tot en met 18-plussers.
Verdieping en onderbouwing bij stap 3
Hieronder staan enkele vragenlijsten die behulpzaam zijn bij de verklarende diagnostiek (Tak, Bosch, Begeer & Albrecht, 2015). Deze instrumenten zijn slechts een hulpmiddel. De score op een gestandaardiseerde vragenlijst vormt een aanvulling op informatie die is verzameld uit gesprekken met en observaties van kinderen en ouders. Zie de databank Instrumenten voor meer achtergrondinformatie over de diverse instrumenten.
Vragenlijsten voor verklarende diagnostiek – per thema
Ouderlijke stress:
- Opvoedingsbelastingsvragenlijst (OBVL), voor de leeftijdsgroep 0-19 jaar.
- Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI), voor de leeftijdsgroep 7-13 jaar.
- Nijmeegse Vragenlijst Opvoedingsouderlijke stress (NVOS), voor de leeftijdsgroep 3-14 jaar.
Gezinsfunctioneren:
- Interview Dagelijkse Routine, voor de leeftijdsgroep 0-17 jaar.
- Vragenlijst Gezinsproblemen (VGP), voor de leeftijdsgroep 0-21+ jaar.
- Vragenlijst Gezinsfunctioneren voor ouders (VGFO), voor de leeftijdsgroep 0-19 jaar.
- Family Relations Test (FRT), voor de leeftijdsgroep 4-12 jaar.
- Gezinsvragenlijst (GVL), voor de leeftijdsgroep 4-19 jaar.
- Verkorte Schaal voor Ouderlijk Gedrag (VSOG), voor de leeftijdsgroep 4-19 jaar.
- Taxatielijst voor Ouderfunctioneren (TvO), voor de leeftijdsgroep 4-14 jaar.
- Gezinssysteemtest (GEST), voor de leeftijdsgroep 6-21+ jaar.
- Ouder-Kind Interactie Vragenlijst-Revised (OKIV-R), voor de leeftijdsgroep 8-18 jaar.
- Gezinsklimaatschaal (GKS-II), voor de leeftijdsgroep 10-21+ jaar.
Sociaal-emotioneel gedrag op school:
- Schoolgedragsbeoordelingslijst gereviseerde versie (SCHOBL-R), voor de leeftijdsgroep 2½-12 jaar.
- Volginstrument voor sociaal-emotionele ontwikkeling (VISEON), voor de leeftijdsgroep 6-13 jaar.
- SchoolVragenlijst (SVL), voor de leeftijdsgroep 9-16 jaar.
- Amsterdamse KinderGedragslijst (AKGL), voor de leeftijdsgroep 9-16 jaar.
Emotieregulatie (boosheidscontrole):
- FEEL-KJ (8-19 jaar)
- Utrechtse Coping Lijst (UCL), voor de leeftijdsgroep 14-21+ jaar.
Sociale cognitie:
- Sociaal Cognitieve Vaardigheden Test (SCVT), voor de leeftijdsgroep 4-13 jaar.
- TOM-Test, voor de leeftijdsgroep 5-12 jaar.
- Sociale Interpretatie Test (SIT), voor de leeftijdsgroep 7-16 jaar.
- Sociale Informatie Verwerkings Test (SIVT), voor de leeftijdsgroep 0-18 jaar – specifiek voor kinderen of jongeren met een lvb.
Sociale vaardigheden:
- Vragenlijst Psychosociale Vaardigheden (VPV), voor de leeftijdsgroep 9-19 jaar.
Factoren die gedragsproblemen bij kinderen van 2 tot en met 7 jaar in stand houden
Over de aandacht voor 2-jarigen
Vanuit een ontwikkelingspsychologisch perspectief is het lastig om ernstige gedragsproblemen vast te stellen bij 2-jarigen. Koppig en opstandig gedrag hoort immers bij de normale ontwikkeling van een 2-jarige. Daarom is deze richtlijn in principe gericht op kinderen vanaf 3 jaar. Een deel van de interventies kan echter relevant zijn om preventief in te zetten bij 2-jarigen met een fors temperament, juist om de ontwikkeling van gedragsproblemen te voorkomen. Dit verklaart de leeftijdsgroep van 2 tot en met 7 jaar.
Dit zijn de belangrijkste factoren die gedragsproblemen bij kinderen van 2 tot en met 7 jaar in stand houden:
- Een beginnend negatief interactiepatroon tussen ouders en kind.
- Problemen op het gebied van boosheidscontrole.
- Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden.
- Problemen op het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal of op school in het contact met de leerkracht/pedagogisch medewerker of met leeftijdgenoten.
Hieronder staan deze factoren uitgebreider beschreven.
Een beginnend negatief interactiepatroon tussen ouders en kind
Ouders en kinderen beïnvloeden elkaar voortdurend. Het temperament van het kind kan reacties van ouders uitlokken (opvoedingskenmerken), waardoor temperamentkenmerken zich ontwikkelen tot gedragsproblemen. Stress bij de ouders, door allerlei problemen uitgelokt, kan de opvoeding ook negatief beïnvloeden. Op die manier kunnen negatieve interactiepatronen ontstaan (Patterson, 2016).
Kenmerken van een beginnend negatief interactiepatroon:
- Dwingende interacties tussen ouder en kind, waarbij een kind met dwingend of agressief gedrag zijn zin probeert te krijgen.
- Veel aandacht voor ongewenst gedrag.
- Inconsequent en te toegeeflijk handelen.
- Hard straffen.
- Weinig aandacht voor gewenst gedrag in de vorm van positieve opdrachten, prijzen en belonen.
Negatieve interactiepatronen zijn te doorbreken met interventies die zich richten op de opvoedingsvaardigheden van ouders. Deze ‘ouderinterventies’ vallen ook te benutten om het bredere opvoedsysteem rondom het kind (familie, school en vrije tijd) positief te beïnvloeden.
Problemen op het gebied van boosheidscontrole
Problemen bij het reguleren van negatieve emoties als boosheid (‘emotieregulatie’ of ‘boosheidscontrole’) zijn één van de kernaspecten van gedragsproblemen. Prikkelbaarheid en boosheid kunnen snel oplopen en uitmonden in woede en driftbuien. Moeite om emoties (waaronder boosheid) waar te nemen en af te zwakken kan hieraan ten grondslag liggen (Matthys & Lochman, 2017).
Kinderen van 2 tot en met 7 jaar zijn vooral afhankelijk van een ondersteunende omgeving (thuis, in het kinderdagverblijf of op school) die hen helpt hun emoties beter te reguleren, bijvoorbeeld door de boosheid te benoemen, door een positieve opdracht te geven om rustig te blijven en door een compliment uit te delen wanneer dit begint te lukken (Cornacchio, Bry, Sanchez, Poznanski & Comer, 2018; Matthys & Boersma, 2017, 2018; Matthys & Lochman, 2017).
Het leren omgaan met emoties bij kinderen van 2 tot en met 7 jaar begint bij het versterken van de opvoedingsvaardigheden van hun ouders en andere opvoeders. Deze ouders en bredere omgeving kunnen het kind vervolgens steunen en leren hoe het om kan gaan met de eigen boosheid. Ouderinterventies die zich richten op opvoedingsvaardigheden hebben ook tot doel de boosheidscontrole te versterken.
Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden
Kinderen hebben sociale probleemoplossingsvaardigheden nodig om tal van situaties het hoofd te bieden. Het gaat daarbij om het doorlopen van verschillende stappen voordat ze reageren in een sociale situatie (‘proces van sociale informatieverwerking’) (Crick & Dodge, 1994):
- Waarnemen wat er aan de hand is: wat is het probleem?
- Nadenken over een oplossing: wat kun je doen?
- Nadenken over nog meer oplossingen: wat kun je nog meer doen?
- Nadenken over de gevolgen van de oplossingen: wat gebeurt er nu als je dit doet?
- Kiezen wat je het beste kunt doen: wat kies je en is dat wat je wilt?
Voor kinderen van 2 tot en met 7 jaar zijn vooral de stappen 2, 3 en 4 van belang. Net zoals bij boosheidscontrole zijn ze voor de ontwikkeling van deze vaardigheden vooral afhankelijk van een omgeving die hen in die ontwikkeling stimuleert (Matthys & Boersma, 2017, 2018; Matthys & Lochman, 2017).
Vooral ouders en de bredere opvoedomgeving kunnen kinderen van 2 tot en met 7 jaar steunen en sociale probleemoplossingsvaardigheden aanleren. Hiervoor hebben die ouders en bredere opvoedomgeving zelf opvoedingsvaardigheden nodig. Via ouderinterventies kunnen zij deze opvoedingsvaardigheden opdoen (zie Aanpak en interventies).
Problemen op het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal of op school
Jonge kinderen met gedragsproblemen ondervinden vaak (ook) problemen op het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal of school (Matthys, 2011; Matthys & Boersma, 2018). Vaak gaat dit gepaard met problematische relaties: met leerkrachten of begeleiders vanwege het afwijkende gedrag, maar ook met leeftijdsgenoten vanwege agressief gedrag en pesten. De gedragsproblemen lijken te verergeren doordat deze kinderen door afwijzing minder kwalitatief goede interacties met leeftijdsgenoten ontwikkelen of doordat zij zichzelf terugtrekken. Beide mogelijke oorzaken onderstrepen het belang van positieve relaties met klasgenoten.
Parallel aan de problemen die het kind op het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal of school ervaart, kunnen er ook moeilijkheden ontstaan in de samenwerking tussen de ouders en de leerkracht of leiding (Matthys, 2011; Matthys & Boersma, 2018; Webster-Stratton, 2007).
De samenwerking – en regelmatige, duidelijke communicatie – tussen ouders en leerkrachten is essentieel voor de beïnvloeding van het kind of de jongere, in het bijzonder van diens taakgerichte werken en gedrag op school (Matthys & Boersma, 2017, 2018; Webster-Stratton, 2007). Deze beïnvloeding is noodzakelijk om ongunstige langetermijneffecten te voorkomen voor het kind of de jongere. Bovendien verstoren diens gedragsproblemen de andere kinderen op school en kunnen ze een zware belasting voor de leerkracht vormen (Matthys, 2011; Matthys & Boersma, 2018).
Om probleemgedrag op een juiste manier te kunnen bijsturen en ombuigen, is er samenwerking nodig tussen ouders en school en moeten leerkrachten specifieke vaardigheden hebben. In ouderinterventies is er aandacht voor die vereiste samenwerking en versterking van leerkrachtvaardigheden.
Factoren die gedragsproblemen bij kinderen van 8 tot en met 12 jaar in stand houden
Dit zijn de belangrijkste factoren die gedragsproblemen bij kinderen van 8 tot 12 jaar in stand houden:
- Een negatief interactiepatroon tussen ouders en kind.
- Problemen op het gebied van boosheidscontrole.
- Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden.
- Gebrekkige sociale vaardigheden.
- Problemen op school.
- Vrienden met negatief afwijkend gedrag.
- Crimineel gedrag van familie of buurtgenoten.
Een negatief interactiepatroon tussen ouders en kind
In een gezin met opgroeiende kinderen kunnen met enige regelmaat negatieve interacties voorkomen. Bijvoorbeeld omdat ouders vinden dat hun kinderen zich niet aan regels of afspraken houden. Of omdat kinderen vinden dat hun ouders zich te veel met hen bezighouden en hen te weinig hun eigen gang laten gaan. Dit valt onder gewone gezinsinteracties in een gezin met opgroeiende kinderen (Patterson, 2016).
In de volgende gevallen is er een negatief interactiepatroon (Stormshak, DeVargas & Cardenas, 2018):
- Er zijn dwingende interacties tussen ouders en kind.
- Ouders handelen inconsequent en te toegeeflijk richting hun kind.
- Ouders straffen hard.
- Ouders hebben veel aandacht voor ongewenst gedrag.
- Ouders hebben weinig aandacht voor sociaal-wenselijk gedrag in de vorm van positieve opdrachten, prijzen en belonen.
Negatieve interactiepatronen zijn te doorbreken met ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden (zie Aanpak en interventies).
Problemen op het gebied van boosheidscontrole
Problemen bij het reguleren van negatieve emoties als boosheid (‘emotieregulatie’ of ‘boosheidscontrole’) vormen één van de kernaspecten van gedragsproblemen. Prikkelbaarheid en boosheid kunnen snel oplopen en uitmonden in woede en driftbuien. Moeite om emoties (waaronder boosheid) waar te nemen en af te zwakken kan hieraan ten grondslag liggen (Matthys & Lochman, 2017).
Het is daarom van belang dat kinderen leren hun boosheid (en de sterkte ervan) te herkennen – en dat ze strategieën leren hanteren om met die hoogoplopende boosheid om te gaan. Denk bij zulke strategiën aan zelfspraak, ontspanningsoefeningen, steun zoeken en uit de situatie stappen die de niet te hanteren boosheid oproept (Matthys & Boersma, 2017, 2018; Matthys & Lochman, 2017).
De emotieregulatie is te verbeteren met cognitief-gedragstherapeutische interventies (zie Aanpak en interventies).
Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden
Kinderen hebben sociale probleemoplossingsvaardigheden nodig om tal van situaties het hoofd te bieden. Het gaat daarbij om het doorlopen van verschillende stappen voordat ze reageren in een sociale situatie (‘proces van sociale informatieverwerking’) (Crick & Dodge, 1994):
- Waarnemen wat er aan de hand is: wat is het probleem?
- Nadenken over een oplossing: wat kun je doen?
- Nadenken over nog meer oplossingen: wat kun je nog meer doen?
- Nadenken over de gevolgen van de oplossingen: wat gebeurt er nu als je dit doet?
- Kiezen wat je het beste kunt doen: wat kies je en is dat wat je wilt?
In het sociale informatieverwerkingsmodel staat dat agressief gedrag bij kinderen het gevolg is van één of meer problemen in de sociale probleemoplossing. Zo denken kinderen met gedragsproblemen vaak dat de ander een vijandige intentie heeft, terwijl dat niet zo hoeft te zijn. Ook bedenken ze vaak minder oplossingen en zijn die oplossingen agressiever van aard. Het is daarom van belang dat kinderen met gedragsproblemen leren om sociale problemen beter te interpreteren en om andere oplossingen te bedenken dan louter agressieve (Matthys & Boersma, 2017, 2018).
Sociale oplossingsvaardigheden zijn te verbeteren met behulp van cognitief-gedragstherapeutische interventies.
Kinderen met een licht verstandelijke beperking hebben meer moeite met het aanleren en toepassen van sociale probleemoplossende vaardigheden. Bij hen is er extra aandacht nodig in de diagnostiek en behandeling – evenals specifieke expertise (Van Nieuwenhuijzen, Vriens, Scheepmaker, Smit & Porton, 2011).
Gebrekkige sociale vaardigheden
Wanneer een kind beperkte sociale vaardigheden heeft en situaties niet op adequate wijze kan aanpakken, kunnen gedragsproblemen blijven bestaan. Daarnaast kunnen kinderen die vanwege hun gedragsproblemen worden uitgestoten uit de groep leeftijdgenoten onvoldoende sociale vaardigheden ontwikkelen (Bierman, Miller & Stabb, 1987). Er is sprake van een tekort aan sociale vaardigheden wanneer gedragsproblemen van het kind voor een deel voortkomen uit een onvermogen tot zelfstandig en adequaat hanteren van lastige sociale situaties. Kinderen met gebrekkige sociale vaardigheden kunnen niet voldoen aan nieuwe omgevingseisen en zijn weinig flexibel in hun aanpassingen. Ze hebben bijvoorbeeld moeite met communiceren, onderhandelen, het oplossen van conflicten, samenwerken, omgaan met kritiek, omgaan met autoriteit en het maken van keuzes.
Sociale vaardigheden zijn te verbeteren via sociale vaardigheidstrainingen en cognitief-gedragstherapeutische interventies (zie Aanpak en interventies).
Problemen op school
Zie de toelichting bij de leeftijdsfase 2 tot en met 7 jaar.
Problemen met leeftijdgenoten
Kinderen met gedragsproblemen lopen het risico op ‘uitstoting’ door sociaal vaardige kinderen (McDonald & Gibson, 2018). Dit verhoogt het risico dat ze minder sociale ervaringen op kunnen doen, maar ook dat ze steeds meer toetrekken naar andere kinderen met gedragsproblemen. Bij kinderen of jongeren in de schoolleeftijd (tot in de adolescentie) kunnen leeftijdsgenoten gedragsproblemen als liegen, stelen en vandalisme positief bekrachtigen. Deviante leeftijdsgenoten geven bovendien het verkeerde voorbeeld.
Kinderen of jongeren met een licht verstandelijke beperking (lvb) zijn makkelijker negatief te beïnvloeden door leeftijdsgenoten, maar ook overvraging lijkt een rol te spelen (Teeuwen, 2012). De lvb is namelijk vaak niet aan de buitenkant te herkennen. Overvraging betekent dat er van kinderen met een lvb meer gevraagd of verwacht dan zij (aan)kunnen. Dit kan leiden tot gevoelens van frustratie en falen, wat zich weer kan uiten in opstandig gedrag.
Problemen met leeftijdgenoten zijn bespreekbaar te maken via ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden en cognitief-gedragstherapeutische interventies (zie Aanpak en interventies).
Crimineel gedrag van familie of buurtgenoten
Als kinderen een antisociale ouder hebben, is dat een sterke voorspeller van hun gedragsproblemen, gedragsstoornissen en delinquentie (zie bijvoorbeeld Murray & Farrington, 2010). In het bijzonder detentie van één van de ouders is een sterke voorspeller van antisociaal gedrag tijdens de kindertijd (Murray, Farrington & Sekol, 2012).
Factoren die gedragsproblemen bij jongeren van 12 tot en met 18+ jaar in stand houden
Naarmate kinderen ouder worden, groeit het aantal in stand houdende factoren dat voor hen kan gelden. Hieronder staan de belangrijkste factoren die gedragsproblemen bij jongeren van 12 tot en met 18+ jaar in stand houden:
- Een (ingesleten) negatief interactiepatroon tussen ouders en jongere.
- Problemen op het gebied van boosheidscontrole.
- Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden.
- Gebrekkige sociale vaardigheden.
- Duurzame negatieve gedachten over zichzelf, anderen en de wereld.
- Problemen op school en/of werk.
- Vrienden met negatief afwijkend gedrag.
- Positieve identificatie met de criminele wereld.
- Gebrekkige vrijetijdsbesteding.
- Crimineel gedrag van familie of buurtgenoten.
Een (ingesleten) negatief interactiepatroon tussen ouders en jongere
In een gezin met opgroeiende kinderen zullen met enige regelmaat negatieve interacties voorkomen. Enerzijds streven die kinderen in toenemende mate naar autonomie, anderzijds hebben ze nog behoefte aan sturing en monitoring.
Vooral bij jongeren tussen 12 en 15 jaar kan er sprake zijn van fase-typische ‘puberproblematiek’: gedragsproblemen die mede het gevolg zijn van het feit dat de jongere in de puberteit komt en dat ouders moeite hebben om hun opvoeding hierop aan te sluiten. De jongere kiest meer een eigen weg en onttrekt zich steeds verder aan de invloed van de ouders. Ouders weten niet goed wat te doen en stellen (te) veel regels of gaan er te veel ‘bovenop’ zitten, waardoor de ruzies tussen hen en hun kind toenemen (Granic, Hollenstein, Dishion & Patterson, 2003). Dit patroon van trekken (door de ouders) en zich onttrekken (door de jongere) vergroot het risico op verlies van communicatie en verbinding.
Kenmerken van een (ingesleten) negatief interactiepatroon:
- Ouders en jongere communiceren overwegend negatief met elkaar, waarbij zij elkaar beschuldigen, defensief op elkaar reageren en elkaar weinig tot niet steunen.
- Er is weinig affectie tussen de jongere, diens ouders en broers of zussen.
- Ouders hebben te weinig toezicht en zijn onvoldoende op de hoogte van het dagelijks leven van de jongere. Ze weten bijvoorbeeld niet waar hun zoon of dochter is of met wie deze bevriend is.
- Er is een gebrek aan regels is of er zijn inconsistente regels. Daarbij lijken ouders onvoldoende in staat om de jongere (bij) te sturen bij het uitvoeren van dagelijkse activiteiten (zoals opstaan, naar school gaan, huiswerk maken of helpen bij klussen in huis).
- De ouders straffen vaak en te hard.
Dit negatieve interactiepatroon is te doorbreken met multisysteeminterventies (zie Aanpak en interventies).
Problemen op het gebied van boosheidscontrole
Zie de toelichting bij de leeftijdsfase 8 tot 12 jaar.
Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden
Zie de toelichting bij de leeftijdsfase 8 tot 12 jaar.
Gebrekkige sociale vaardigheden
Zie de toelichting bij de leeftijdsfase 8 tot 12 jaar.
Aangezien vriendschappen en sociale relaties complexer worden tijdens de adolescentie, hebben jongeren ook nieuwe sociale vaardigheden – met betrekking tot complexere regels – nodig
(January, Casey & Paulson, 2011). Jongeren met gedragsproblemen beschikken onvoldoende over vaardigheden als communiceren, onderhandelen, het oplossen van conflicten, samenwerken, omgaan met kritiek, omgaan met autoriteit en het maken van keuzes (Carr, 2006).
Sociale vaardigheden vallen te verbeteren via socialevaardigheidstrainingen en cognitief-gedragstherapeutische interventies.
Duurzame negatieve gedachten over zichzelf, anderen en de wereld
Als jongeren langdurig negatieve interacties hebben met hun omgeving, ontwikkelen zich bij hen negatieve overtuigingen (‘cognitieve vertekeningen’) over zichzelf, anderen en de wereld (Orobio de Castro & Van Dijk, 2018). Voorbeelden van die negatieve overtuigingen zijn:
- “Ik ben waardeloos en zal nooit iets bereiken in mijn leven.”
- “Alles moet gaan zoals ik het wil.”
- “De wereld is tegen mij.”
- “Ze moeten altijd mij hebben.”
Negatieve overtuigingen kleuren ook de manier waarop de sociale probleemoplossing plaatsvindt. Kinderen of jongeren geven hierin bijvoorbeeld blijk van het volgende:
- Ze denken en doen egocentrisch.
- Ze geven anderen de schuld.
- Ze verwachten het ergste.
- Ze minimaliseren hun negatieve impact. Bijvoorbeeld het eigen aandeel in een conflict of de negatieve gevolgen van de eigen agressie of een zelfgepleegd delict.
- Ze houden zichzelf voor sterk, machtig en onkwetsbaar te zijn – om zich maar niet bedreigd te hoeven voelen.
Deze negatieve overtuigingen zijn te achterhalen en om te buigen via cognitief-gedragstherapeutische interventies (zie Aanpak en interventies).
Problemen op school
Jongeren met gedragsproblemen ondervinden vaak veel problemen op school. Enkele voorbeelden (Hinshaw, 1992; Loeber & Burke, 2011; Matthys & Boersma, 2018; Salmon, James, Cassidy & Javaloyes, 2000):
- Ze hebben autoriteitsconflicten met leerkrachten.
- Ze pesten.
- Ze worden gepest door leeftijdgenoten.
- Ze spijbelen.
- Ze hebben tegenvallende schoolresultaten.
Zeker als dit soort problemen langer voortduren, kan de jongere een negatieve houding ontwikkelen richting school en is er een groter risico op schorsing of het volledig afbreken van de schoolgang. Gedragsproblemen vormen daarmee een belangrijke risicofactor voor spijbelen en schooluitval (Dowrick, Back & Mills, 2015).
Andersom vormt schooluitval ook een risicofactor voor gedragsproblemen. Schooluitval beïnvloedt immers de verdere kansen van de jongere en daarmee het verdere verloop van diens gedragsproblemen. Het vergroot bijvoorbeeld de kans dat de jongere in een criminele buurt gaat of blijft wonen en deviante vrienden krijgt of houdt (Capaldi & Eddy, 2015).
Deelname aan onderwijs valt te bevorderen met multisysteeminterventies (zie Aanpak en interventies).
Problemen met leeftijdgenoten
De omgang met antisociale leeftijdsgenoten en het ontbreken van sterke sociale banden in de adolescentie vormen een van de sterkste voorspellers van ernstige en gewelddadige delinquentie tijdens de late adolescentie en jongvolwassenheid (Lipsey & Derzon, 1998).
Als een jongere zich eenmaal inlaat met een verkeerde vriendengroep, wordt zijn antisociale gedrag meestal versterkt. Dat komt doordat de hele groep meedoet aan antisociale activiteiten en doordat dit wordt goedgekeurd door de hele groep (Piehler, 2016; Utrzan, Piehler & Dishion, 2018).
Voor sommige jongeren geldt dat zij door een gebrek aan sociale en cognitieve vaardigheden moeilijk weerstand kunnen bieden aan druk vanuit de groep en daardoor in risicovolle situaties belanden.
Het bevorderen van adequate contacten met leeftijdgenoten is een onderdeel van multisysteeminterventies.
Gebrekkige vrijetijdsbesteding
Onderzoek suggereert dat deelname aan gestructureerde activiteiten in de vrije tijd het risico verkleint op gedragsproblemen, waaronder uitval op school, middelenmisbruik en delinquentie. Dit geldt vooral voor kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status (SES).
Als jongeren vooral deelnemen aan ongestructureerde en ongesuperviseerde vrijetijdsbesteding (zoals rondhangen op straat), dan ontneemt dit hun de kans om in contact te komen met sociale leeftijdgenoten en zo hun sociale vaardigheden te vergroten. Verveling vergroot daarnaast het risico op het ondernemen van grensoverschrijdende activiteiten, zeker in groepsverband (Osgood, Wilson, O’Malley, Bachman & Johnston, 1996).
Het bevorderen van een zinvolle vrijetijdsbesteding is een onderdeel van multisysteeminterventies (zie Aanpak en interventies).
Crimineel gedrag van familie of buurtgenoten
Zie de toelichting bij de leeftijdsfase 8 tot 12 jaar.
Het bevorderen van een beschermende omgeving voor de jongere is onderdeel van multisysteeminterventies (zie Aanpak en interventies).
Bij jongeren neemt het aantal in stand houdende factoren toe naarmate ze ouder worden. Daarom is het van belang om bij gezinnen met jongeren vanaf 12 jaar niet langer interventies in te zetten die zich enkel richten op de opvoeding of de jongere zelf, maar om meer systemisch te werken. Neem in je interventie dus de verschillende omgevingen mee die de jongere om zich heen heeft (zoals het gezin, andere familieleden, school, vrienden, vrije tijd) – afhankelijk van de in stand houdende factoren die uit de diagnostiek naar voren komen.
5. Aanpak en interventies
Dit hoofdstuk richt zich op de vraag welk type behandeling of interventie het effectiefst is om ernstige gedragsproblemen aan te pakken. Belangrijk bij de beantwoording van deze vraag is de keuze voor de setting waarbinnen de behandeling zal plaatsvinden. Relevant zijn verder zowel het onderscheid tussen ambulante en residentiële behandeling als het verschil tussen kinderen tot 12 jaar en jongeren vanaf 12 jaar.
Doen zich (duidelijk) ernstige gedragsproblemen voor? Is er geen sprake van een crisis of van gezinsproblemen die de inzet van hulp belemmeren? En vormen andere problemen bij het kind of de jongere geen belemmering voor het starten van een interventie voor ernstige gedragsproblemen? Zet dan bij kinderen tot 12 jaar een ouderinterventie in die zich richt op opvoedingsvaardigheden.
Als deze interventie te weinig oplevert of als de gedragsproblemen bij aanvang al zeer ernstig zijn, dan is het nodig om kinderen van 8 tot 12 jaar naast die interventie ook cognitieve gedragstherapie aan te bieden. Zet bij jongeren vanaf 12 jaar – naast cognitieve gedragstherapie – gezinstherapie of een multisysteeminterventie in.
De interventies in dit hoofdstuk staan in de databank Effectieve jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut. Hier is ook een korte beschrijving te vinden van de genoemde interventies. Uitgebreidere informatie over indicaties of contra-indicaties staat in de handleiding of methodiekbeschrijving van de betreffende interventie.
Vraag en aanbevelingen
Welk type interventie is het meest effectief voor welke leeftijdsgroep? Welke interventies zijn in welke behandelsetting het meest geëigend? Welke interventies kunnen een negatief effect hebben op gedrag?
Aanbevelingen
5.1.1. Samenwerken met kinderen en hun ouders en omgeving
Toelichting op de aanbevelingen
-
Zet, in samenspraak met het kind en diens ouders, tijdig hulp in bij vermoedens van ernstige gedragsproblemen.
- Werk daarbij indien mogelijk multidisciplinair samen met andere professionals en de omgeving van het kind.
- Houd hierbij rekening met de wensen van het kind en diens ouders – en met hun privacy.
Naarmate een kind ouder wordt, worden de problemen complexer, gaan ze meerdere milieus omvatten en zijn ze moeilijker te beïnvloeden.
-
Vergroot de kans dat het kind en diens ouders met de hulp starten en er actief aan deelnemen. Doe dit als volgt:
- Bouw een goede werkrelatie op met het kind en diens ouders, met begrip voor zowel hun praktische belemmeringen om aan de hulp deel te nemen als hun geringe motivatie.
- Leg uit op welke in stand houdende factoren de hulp zich richt en wat de risico’s voor de toekomst zijn als de gedragsproblemen aanhouden (psycho-educatie).
- Heb aandacht voor de overgang van diagnostiek naar behandeling (bijvoorbeeld met een overdrachtsmoment).
-
Zorg voor een goede coördinatie van de hulp en voor multidisciplinaire samenwerking tussen (jeugd)hulpaanbieders als er meerdere interventies noodzakelijk zijn. Bijvoorbeeld als er meerdere problemen spelen in het gezin en/of bij het kind.
Ouders dragen de primaire verantwoordelijkheid voor de opvoeding van hun kind. Zij spelen daarom een cruciale rol bij het verminderen van gedragsproblemen. Onderzoek laat zien dat veel gezinnen die in aanmerking komen voor hulp (zoals een ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden) óf niet starten met de interventie, óf afhaken, óf onvoldoende inzet tonen tijdens de interventie (Chacko et al., 2016; Scott, 2016).
Allerlei factoren kunnen een belemmering vormen voor de samenwerking met het kind en de ouders – en voor het op gang komen van hulp. Mogelijk zijn ouders bijvoorbeeld te zwaar belast om actief deel te nemen. Ook kan het zijn dat ze niet goed begrijpen wat er van hen gevraagd wordt, dat eerdere interventies hen teleurgesteld hebben, dat de hulp onvoldoende aansluit op hun doelen of dat zij het nut niet inzien van de interventie (Scott & Dadds, 2009). Daarom is het van groot belang om vanaf het begin aan het kind en de ouders uit te leggen waarom bepaalde vragen gesteld worden en wat de aanknopingspunten zijn voor hulp. Zie Competenties voor handvatten om deze uitleg vorm te geven.
Als de samenwerkingsrelatie onvoldoende tot stand komt, ervaren ouders meerdere drempels om aan de hulp deel te nemen en ervaren ze die hulp als ‘last’. Dit gaat gepaard met kleinere behandeleffecten en met uitval (Kazdin & Wassell, 2000; Reyno & McGrath, 2006). Een gebrekkige samenwerkingsrelatie kan er zo toe leiden dat de problemen bij kinderen blijven bestaan (Carr, 2006).
Motivatie
Als hulpverlener zorg je niet alleen dat je samen met ouders en kinderen beslist over hulp. Je hebt ook doorlopend aandacht voor hun motivatie. Het is bij interventies wegens ernstige gedragsproblemen vaak een groot probleem om ouders en kinderen te motiveren aan die interventies deel te nemen, ermee door te gaan en zich actief in te zetten. Zo beginnen veel ouders niet eens aan een ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden en valt een ander deel voortijdig uit (Chacko et al., 2016). Dit soort problemen speelt ook bij kinderen en/of ouders met een licht verstandelijke beperking (lvb).
Je kunt zulke situaties mogelijk als volgt voorkomen:
- Besteed aandacht aan de opbouw van een goede werkrelatie met de ouders en het kind.
- Besteed bijzondere aandacht aan de overgang van diagnostiek naar behandeling. Bijvoorbeeld door een overdrachtsmoment in te plannen waarbij jij en andere relevante hulpverleners, de ouders én het kind aanwezig zijn.
- Zet al vroeg (in de diagnostische fase en in de behandelingsfase) psycho-educatie in. Met deze educatie geef je ouders en kinderen uitleg over de factoren die de gedragsproblemen in stand houden – en hoe de behandeling aansluit op het inzicht in die factoren. Tijdens de behandeling kan verdergaande psycho-educatie ouders motiveren de behandeling voort te zetten.
Onderzoek toont aan dat het zinvol is om expliciet aandacht te besteden aan het motiveren van kinderen en hun ouders. Bijvoorbeeld door met hen in gesprek te gaan over onder de volgende onderwerpen:
- Hun motivatie.
- De praktische barrières die ze ervaren om deel te nemen aan hulp.
- De mogelijke manieren om deze barrières weg te nemen.
Het blijkt dat de ouders met deze aanvullende interventie meer sessies volgen en de geleerde vaardigheden beter uitvoeren (Nock & Kazdin, 2005).
Werk ook bij gezinstherapie en multisysteeminterventies voor jongeren nadrukkelijk aan de motivatie van gezinnen te werken. Om ouders te motiveren is het allereerst belangrijk om hun opvoedingsinspanningen in het verleden te erkennen. Daarnaast werkt het motiverend om praktische ondersteuning te bieden. Denk aan hulp bij het vinden van stabiele huisvesting, het verzorgen van maaltijden of (het regelen van ondersteuning voor) schuldsanering (Henggeler, Schoenwald, Borduin, Rowland & Cunningham, 2010).
Voor gezinnen waarin ouders (eveneens) een lvb hebben of zwakbegaafd zijn, geldt bovenstaande ook. Wel hebben zij over het algemeen minder positieve ervaringen met de hulpverlening en is er meer nodig om hen te motiveren. Zie hiervoor de handreiking Begeleiden van ouders met een licht verstandelijke beperking en multiproblematiek (Douma, De Jong, Looij & Stremmelaar, 2017).
Besteed ook bij kinderen expliciet aandacht aan hun motivatie. Als jeugdprofessional kun je motiverende gesprekstechnieken inzetten om hun motivatie te versterken (Bartelink, 2011a). Ook een oplossingsgerichte therapie/insteek kan hieraan bijdragen. Deze valt eveneens in te zetten om de motivatie van ouders te versterken (Bartelink, 2011b).
Er zijn veel overeenkomsten tussen motiverende gesprekstechnieken en oplossingsgerichte therapie, maar ze verschillen wel. Oplossingsgerichte therapie is meer gericht op hoe een cliënt kan veranderen; op welke stappen hij daarvoor kan zetten. Motiverende gespreksvoering is meer gericht op de motivatie; op het ‘waarom’ van veranderen (Bartelink, 2011b, p. 4).
Psycho-educatie
Psycho-educatie bevordert de betrokkenheid van ouders en kinderen bij de keuze voor, het starten van en de deelname aan hulp (Acri, Chacko, Gopalan & McKay, 2018). Het is van groot belang dat je als jeugdprofessional deze vragen kunt beantwoorden:
- Wat houden ernstige gedragsproblemen in?
- Waardoor ontstaan ze?
- Wat houdt ze in stand?
- Wat zijn de aanknopingspunten voor hulpverlening?
- Wat houden de diverse vormen van hulpverlening in?
Vooringenomenheden die in de maatschappij leven, kunnen vanaf jouw eerste contact met de ouders en kinderen je samenwerking met hen verstoren. Zo is er het vooroordeel dat (ernstige) gedragsproblemen het gevolg zijn van een verkeerde opvoeding. Ouders kunnen hierdoor in het eerste contact al een verdedigende houding aannemen: zij vrezen dan kritiek op de opvoeding die zij hebben gegeven. Wees hier als jeugdprofessional op voorbereid. En wees ook in staat om de ouders en het kind uit te leggen hoe kennis over het ontstaan en in stand houden van gedragsproblemen aanknopingspunten biedt voor hulp (Matthys & Boersma, 2017). Zie ook Competenties.
Privacy
Het is belangrijk om de omgeving van het kind met gedragsproblemen bij de zorg te betrekken. Denk aan diens ouders, school en vrienden. Het kan een terugval helpen voorkomen als deze omgeving kennis heeft over de achtergrond van het kind – en over de vaardigheden die het kind tijdens de interventie aanleert of heeft aangeleerd. Om privacyredenen valt de omgeving pas bij de zorg te betrekken als het kind en diens ouders daarmee instemmen. De ervaring leert dat sommigen deze instemming niet geven, uit (al dan niet gegronde) angst dat de omgeving negatief reageert als die weet dat er hulp is of is geweest. Zorgvuldigheid bij de informatieoverdracht is dus zeer belangrijk.
5.1.2. Cognitieve gedragstherapie voor kinderen van 8 tot 12 jaar
Toelichting op de aanbeveling
-
Zet bij kinderen tussen de 8 en 12 jaar aanvullend cognitieve gedragstherapie in als er onvoldoende resultaat wordt geboekt met de ouderinterventie of als er zeer ernstige problemen zijn.
Als er bij kinderen van 8 tot 12 jaar onvoldoende resultaten worden behaald met een ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden, dan is aanvullende cognitieve gedragstherapie (CGt) verstandig. Als de gedragsproblemen zeer ernstig zijn, dan is direct een combinatie op zijn plaats van een ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden en cognitieve gedragstherapie. De cognitieve gedragstherapie sluit aan op de problemen met boosheidscontrole en gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden. In de databank Effectieve jeugdinterventies staan diverse interventies van dit type.
| Interventie (referentie) | Leeftijd | Bedoeld voor | Bijzonderheden | Erkenningsniveau |
|---|---|---|---|---|
| Kanjertraining (Vliek, 2015) | 4-17 jaar | Klassen in het regulier en speciaal onderwijs en kinderen of jongeren die problemen ervaren in de omgang met anderen. | Effectief volgens sterke aanwijzingen. | |
| Alles Kidzzz (Kruuk, 2009) | 9-13 jaar | Kinderen met een verhoogde mate van externaliserend probleemgedrag op de basisschool, waaronder het vertonen van reactief en proactief agressief gedrag, ongehoorzaamheid en liegen. | Effectief volgens goede aanwijzingen. | |
| Ik kies voor zelfcontrole (De Boo & Liber, 2014) | 8-13 jaar | Kinderen met externaliserende gedragsproblemen. | De training wordt gegeven op basisscholen in achterstandswijken en betrekt leerkracht en ouders. | Erkenning is verlopen. |
| Minder boos en opstandig: de kindtraining (i.c.m. de oudertraining) (Van de Wiel, Hoppe & Matthys, 2003) | 8-12 jaar | Kinderen met ernstige gedragsproblemen en hun ouders. | Ook geschikt als er naast de gedragsproblemen andere problemen spelen of als het kind een andere stoornis heeft (zoals ADD of ADHD). Combineert ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden met CGT bij het kind. | Effectief volgens goede aanwijzingen. |
| Samen Stevig Staan (Van ’t Hof et al., 2009) | 9-16 jaar | Kinderen of jongeren met een licht verstandelijke beperking in combinatie met gedragsproblemen. | Combineert ouderinterventie gericht op opvoedings- vaardigheden met kindtraining. | Goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Signalering en PReventieve INTerventie bij antisociaal gedrag (SPRINT) (Haspels et al., 2009) | 7-12 jaar | Kinderen in groep 4 tot en met 8 van de basisschool die openlijk en/of heimelijk probleemgedrag vertonen en/of in een bepaalde mate moeite hebben met het aanvaarden van autoriteit. | Erkenning is verlopen. | |
| YourSkills | 8-14 jaar | Kinderen van 8-14 jaar met substantiële agressieve gedragsproblemen, zoals boos, driftig of antisociaal gedrag. | Afhankelijk van de variant oefent het kind met rollenspellen of virtual reality. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
Verdieping en onderbouwing
Effecten
Als 8- tot 12-jarigen alleen cognitieve gedragstherapie krijgen, heeft dat niet zoveel effect op hun (McCart, Priester, Davies & Azen, 2006; Smeets et al., 2015). Voor kinderen met zeer ernstige gedragsproblemen kan het echter wel een groot verschil maken om cognitieve gedragstherapie toe te voegen aan een ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden (Kazdin, Siegel & Bass, 1992).
5.1.3. Ouderinterventies bij kinderen tot 12 jaar
Toelichting op de aanbeveling
-
Kies bij ambulante hulp aan kinderen tot 12 jaar voor een erkende ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden. Schenk hierin aandacht aan positieve interacties tussen ouders en kind en zorg voor mogelijkheden om te oefenen met het eigen kind.
Ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden vormen de eerste stap in de behandeling van jonge kinderen met ernstige gedragsproblemen. Dit type interventie is het meest bewezen effectief (Comer, Chow, Chan, Cooper-Vince & Wilson, 2013).
Als aanvulling op de ouderinterventie kan bij kinderen van 8 jaar en ouder, indien nodig, cognitieve gedragstherapie (CGT) worden ingezet. Kinderen of jongeren met een licht verstandelijke beperking (lvb) kunnen ook als zij 12 jaar of ouder zijn nog profiteren van een ouderinterventie. De mogelijkheden van CGT zijn bij hen juist beperkter, vanwege hun lagere cognitieve (en sociale en emotionele) niveau.
Onder meer de volgende opvoedingskenmerken spelen een rol in het ontstaan en in stand houden van gedragsproblemen (Patterson, 2016; Reid, Patterson & Snyder, 2002; zie paragraaf 1.2 en 1.5.3):
- Zwichten voor het problematische gedrag van het kind.
- Het kind op een onvriendelijke manier opdrachten geven.
- Vooral aandacht geven aan ongewenst gedrag.
- Weinig aandacht geven aan gewenst gedrag.
Ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden focussen op het veranderen van deze interactiepatronen tussen ouders en kind. In de databank Effectieve jeugdinterventies staan diverse ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden.
Ouderinterventies voor de leeftijd van 2 tot en met 7 jaar
| Interventie (referentie) | Leeftijd | Bedoeld voor | Bijzonderheden | Erkenningsniveau |
|---|---|---|---|---|
| Incredible Years en Invest in Play (Webster-Stratton, 2007) | 2-12 jaar | Kinderen die een oppositioneel-, opstandige – of antisociale gedragsstoornis hebben of het risico lopen een van deze stoornissen te ontwikkelen. | Effectief volgens sterke aanwijzingen | |
| Video-feedback Intervention to Promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD) (Bakermans-Kranenburg, Juffer & Van IJzendoorn, 2015) | 0-6 jaar | Opvoeders met problemen bij sensitief opvoeden of grenzen stellen, resulterend in problemen in de ouder-kindrelatie en (een verhoogd risico op) externaliserende gedragsproblemen bij het kind. | Geschikt als er ook sprake is van gehechtheidsproblematiek. Kan eveneens toegepast worden bij pleegouders, adoptieouders en professionele opvoeders in de kinderopvang. | Effectief volgens sterke aanwijzingen. |
| Parent-Child Interaction Therapy (PCIT) (Eyberg, 1999) | 2-7 jaar | Kinderen met ernstige gedragsproblemen en hun ouders die opvoedingsproblemen ervaren. | Specifiek in te zetten in pleeggezinnen, gezinnen waarbij er sprake is van fysieke kindermishandeling en gezinnen met meervoudige en complexe problemen | Effectief volgens goede aanwijzingen. |
| Parent Management Training Oregon (PMTO) (Albrecht, Van Leeuwen & Tjaden, 2010) | 4-13 jaar | Gezinnen met één of meer kinderen met ernstige externaliserende gedragsproblemen, al dan niet gecombineerd met hyperactiviteit. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. | |
| Stop Nu Ander Plan (Jongensversie SNAP) (Thio, Goudkamp & Van Domburgh, 2018) | 6-12 jaar | (Multi)probleemgezinnen met jongens die ernstige gedragsproblemen laten zien. | Erkenning is verlopen. | |
| STOP4-7 – Samen sterker Terug Op Pad (De Mey, Messiaen, Van Hulle, Merelevede & Winters, 2005) | 4-7 jaar | Kinderen met ernstige gedragsproblemen, in het bijzonder antisociaal gedrag. | Biedt een geïntegreerde benadering van de betreffende kinderen, hun ouders en hun leerkrachten. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Basic Trust-methode (Polderman, 2016) | 2-18 jaar | Kinderen met (ernstige) gedrags- en/of emotionele problemen en hun (professionele) opvoeders, waarbij er ook problemen zijn in de gehechtheidsrelatie. | Geschikt als er ook sprake is gehechtheidsproblematiek. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Triple P Niveau 4 en 5 (Blokland, 2019) | 2-17 jaar | Niveau 4 is voor ouders die een gerichte training in opvoedingsvaardigheden nodig hebben voor het omgaan met milde tot ernstige gedrags- en/of emotionele problemen. Niveau 5 richt zich op het deel van de doelgroep waarbij niveau 4 onvoldoende resultaat heeft vanwege bijkomende risicofactoren in het gezin. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
Ouderinterventies voor de leeftijd van 8 tot 12 jaar
| Interventie (referentie) | Leeftijd | Bedoeld voor | Bijzonderheden | Erkenningsniveau |
|---|---|---|---|---|
| Minder boos en opstandig (Van de Wiel, Hoppe & Matthys, 2003) | 8-12 jaar | Voor kinderen met ernstige gedragsproblemen en hun ouders. | Ook geschikt als er naast de gedragsproblemen andere problemen spelen of als het kind een andere stoornis (zoals ADD/ ADHD) heeft. Combineert ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden met CGT bij het kind. | Effectief volgens goede aanwijzingen. |
| Basic Trust-methode (Polderman, 2016) | 2-18 jaar | Kinderen met (ernstige) gedrags- en/of emotionele problemen en hun (professionele) opvoeders, waarbij er ook problemen zijn in de gehechtheidsrelatie. | Geschikt als er ook sprake is van gehechtheidsproblematiek. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Parent Management Training Oregon (PMTO) (Albrecht, Van Leeuwen & Tjaden, 2010) | 4-13 jaar | Gezinnen met één of meer kinderen met ernstige externaliserende gedragsproblemen, al dan niet gecombineerd met hyperactiviteit. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. | |
| Stop nu Ander Plan (Jongensversie SNAP) (Thio, Goudkamp & Van Domburgh, 2018) | 6-12 jaar | (Multi)probleemgezinnen met jongens die ernstige gedragsproblemen laten zien. | Erkenning is verlopen. | |
| BASTA! (Hoogenboezem & Van Veluw, 2013) | 6-12 jaar | Kinderen die vanwege het plegen van delicten en/of signaalgedrag in aanraking zijn gekomen met de politie of een andere verwijzende instantie. | Systeemgerichte interventie: richt zich niet alleen op het kind, maar ook op de ouders/ verzorgers, school en woonomgeving. | Goed onderbouwd. |
| Ouders van Tegendraadse Jeugd, de oudertraining (Schlüter, Berger & Van Harten, 2006) | 8-16 jaar | Ouders van kinderen of jongeren tussen de 8 en 16 jaar met (verhoogd risico op) strafbaar gedrag. | Erkenning is verlopen. | |
| Samen Stevig Staan (Van 't Hof, Eikelenboom, Matthys, Van Nieuwenhuijzen & Orobio de Castro, 2009) | 9-17 jaar | Kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking in combinatie met gedragsproblemen. | Combineert ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden met kindtraining. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Signalering en PReventieve INTerventie bij antisociaal gedrag (SPRINT) (Haspels, Teunissen, Egas Reparaz, Van Leeuwen & Verdonk, 2009) | 7-12 jaar | Kinderen in groep 4 tot en met 8 van de basisschool die openlijk en/of heimelijk probleemgedrag vertonen en/of in een bepaalde mate moeite hebben met het aanvaarden van autoriteit. | Erkenning is verlopen. | |
| Triple P Niveau 4 en 5 (Blokland, 2019) | 2-17 jaar | Niveau 4 is voor ouders die een gerichte training in opvoedingsvaardigheden nodig hebben voor het omgaan met milde tot ernstige gedrags- en/of emotionele problemen. Niveau 5 richt zich op dat deel van de doelgroep waarbij niveau 4 onvoldoende resultaat heeft vanwege bijkomende risicofactoren in het gezin. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
Verdieping en onderbouwing
Effecten
In het algemeen blijkt dat gedragstherapeutische oudertrainingen probleemgedrag verminderen (zie onder andere Dretzke et al., 2009; Lundahl, Risser & Lovejoy, 2006; Piquero, Farrington, Welsh, Tremblay & Jennings, 2009). Ook blijven de behaalde resultaten doorgaans bestaan (Van Aar, Leijten, Orobio de Castro & Overbeek, 2017; Lundahl, Risser & Lovejoy, 2006).
Factoren die de effectiviteit beïnvloeden
Omdat er veel onderzoek is gedaan naar de effectiviteit van oudertrainingen, is er ook vrij veel bekend over factoren die deze effectiviteit al dan niet beïnvloeden.
Uit onderzoek blijkt dat de effectiviteit van de oudertraining niet beïnvloed wordt door de sekse, leeftijd of etniciteit van het kind. Ook blijken kinderen met ernstigere problematiek de grootste vooruitgang te laten zien (Leijten, Raaijmakers, Orobio de Castro & Matthys, 2013; Lundahl, Risser & Lovejoy, 2006; Menting, Orobio de Castro & Matthys, 2013).
Voor kinderen met een licht verstandelijke beperking (lvb) geldt het volgende:
- Het aantal sessies, de sessieduur en de leeftijd hebben geen effect op het resultaat van de training. Een combinatie van groepssessies en individuele consultatie werkt wel beter dan één van deze componenten afzonderlijk (Skotarczak & Lee, 2015).
- De effectiefste ouderinterventies lijken degene die gebaseerd zijn op reguliere interventies en aangepast aan kinderen met een (licht) verstandelijke beperking (Einfeld, Tonge & Clarke, 2013).
Stress bij ouders door negatieve levensgebeurtenissen (zoals een echtscheiding of werkloos raken) heeft een kleine negatieve invloed op het effect van de interventie en vergroot de kans dat ouders voortijdig de training beëindigen (Reyno & McGrath, 2006). Het is onduidelijk of gezinnen met een laag inkomen of laag opleidingsniveau minder profiteren van de ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden. Sommige studies suggereren van wel (Leijten et al., 2013; Reyno & McGrath, 2006), maar andere studies bevestigen het niet (Leijten, Raaijmakers, Orobio de Castro, Van den Ban & Matthys, 2017).
Er is niets bekend over de invloed die een licht verstandelijke beperking bij de ouders heeft op de effectiviteit van een ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden.
Wat betreft de inhoud van de interventie blijken er positieve resultaten voort te komen uit het werken aan positieve interacties en het oefenen met het eigen kind (Kaminski, Valle, Filene & Boyle, 2008). Bij oppositioneel of agressief gedrag blijken werkzame interventies veel gebruik te maken van de volgende elementen (Chorpita & Daleiden, 2009):
- Complimenten geven.
- Time-outs.
- Tastbare beloningen.
- Positieve opdrachten.
- Probleem oplossen.
- Differentiële bekrachtiging.
- Voordoen.
- Aandacht voor cognities en psycho-educatie van de ouders.
Het aanbieden van andere interventies (naast de ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden) is gerelateerd aan minder goede resultaten van de ouderinterventie. Het gaat dan bijvoorbeeld om hulp bij verslaving van de ouders of het aanbieden van onderwijs (Kaminski et al., 2008). Het aanbieden van andere interventies naast de ouderinterventie is niet meteen de oorzaak van de slechtere resultaten van deze ouderinventie. Het is zeer goed mogelijk dat bepaalde problemen ervoor zorgen dat er aanvullende interventies nodig zijn én ervoor zorgen dat de ouderinterventie minder effectief is.
In de praktijk is er consensus over de noodzaak om aandacht te schenken aan bijkomende problemen waarmee gezinnen te kampen hebben. Andere problemen staan soms immers zó in de weg dat ouders zich onvoldoende kunnen richten op hun oudertaak. Hulp in de vorm van bijvoorbeeld materiële ondersteuning of de behandeling van psychische problemen kan dan nodig zijn. Vereisten hierbij zijn een multidisciplinaire aanpak, een goede coördinatie van de zorg en een juiste inschatting van de belastbaarheid van de ouders.
De meeste overige kenmerken van ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden (zoals het aantal, de setting en het groeps- of juist individuele karakter van sessies) houden geen verband met de effectiviteit van interventies. Wel zijn er eerste aanwijzingen dat trainingen onder begeleiding van een therapeut effectiever zijn dan zelfgestuurde trainingen (Tarver, Daley, Lockwood & Sayal, 2014). Over het effect van digitale interventies is nog te weinig bekend om er iets over te zeggen.
5.1.4. Ambulante interventies bij jongeren vanaf 12 jaar
Toelichting op de aanbeveling
-
Zet bij jongeren vanaf 12 jaar gezinstherapie of een multisysteeminterventie in – samen met cognitieve gedragstherapie. Besteed bij cognitieve gedragstherapie aandacht aan cognitieve herstructurering, sociale probleemoplossing en woedebeheersing. Maak daarbij gebruik van voordoen, rollenspellen, feedback en huiswerkopdrachten. Creëer bij een groepsaanpak ook ruimte voor een individueel behandelelement.
Interventies voor jongeren vanaf 12 jaar richten zich zowel op interactiepatronen binnen het gezin als op de interactie van de jongeren met de omgeving buiten het gezin. In het eerste geval gaat het om verschillende vormen van gezinstherapie, in het tweede geval om multisysteeminterventies.
Cognitief-gedragstherapeutische interventies richten zich op de volgende kwesties:
- Problemen met boosheidscontrole.
- Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden.
- Gebrekkige sociale vaardigheden.
- Duurzame negatieve gedachten over zichzelf, anderen en de wereld.
Cognitieve gedragstherapie maakt soms deel uit van de multisysteeminterventies, maar dit hoeft niet. Bij jongeren vanaf 12 jaar zijn de behandelresultaten doorgaans minder groot dan bij kinderen tot 12 jaar. Bij jongeren met een licht verstandelijke beperking zijn de mogelijkheden beperkter, door het lagere cognitieve (en sociale en emotionele) niveau.
Gezinstherapie
Gezinstherapie is een interventievorm waarin niet alleen de opvoedingsvaardigheden van de ouders getraind worden, maar ook de communicatieve en probleemoplossende vaardigheden van álle gezinsleden. Hieronder zie je enkele voorbeelden van gezinstherapie die in Nederland worden uitgevoerd en in de databank Effectieve jeugdinterventies staan.
| Interventie (referentie) | Leeftijd | Bedoeld voor | Bijzonderheden | Erkenningsniveau |
|---|---|---|---|---|
| Ouderschap met liefde en grenzen (Hoogsteder, 2017) | 12-18 jaar | Jongeren die delictgedrag en matige tot ernstige gedragsproblemen vertonen. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. | |
| Ouders van Tegendraadse Jeugd (Schlüter, Berger & Van Harten, 2006) | 8-16 jaar | Ouders van kinderen of jongeren tussen de 8 en 16 jaar met (verhoogd risico op) strafbaar gedrag. | Erkenning is verlopen. | |
| Relationele Gezinstherapie (Tjaden & Albrecht, 2015) | 12-18 jaar | Jongeren (IQ hoger dan 55) met (ernstige) externaliserende gedragsproblemen (waaronder het plegen van een of meer delicten) en hun gezinnen. | Goed onderbouwd. | |
| Samen Stevig Staan (Van ’t Hof et al., 2009) | 9-17 jaar | Kinderen of jongeren met een licht verstandelijke beperking in combinatie met gedragsproblemen. | Combineert ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden met kindtraining. | Goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Triple P Niveau 4 en 5 (Blokland, 2019) | 2-17 jaar | Niveau 4 is voor ouders die een gerichte training in opvoedingsvaardigheden nodig hebben voor het omgaan met milde tot ernstige gedrags- en/of emotionele problemen. Niveau 5 richt zich op dat deel van de doelgroep waarbij niveau 4 onvoldoende resultaat heeft vanwege bijkomende risicofactoren in het gezin. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
Multisysteeminterventies
De gedachte achter multisysteeminterventies is dat ernstige gedragsproblemen veroorzaakt en in stand gehouden worden door factoren in het gezin, de familie, de school, de omgang met leeftijdgenoten en de buurt. De behandeling dient zich daarom op al die gebieden of systemen te richten. Deze interventies bevatten naast systemische componenten vaak ook cognitief-gedragstherapeutische elementen.
Enkele voorbeelden van multisysteeminterventies die in Nederland worden uitgevoerd en in de databank Effectieve jeugdinterventies staan:
| Interventie (referentie) | Leeftijd | Bedoeld voor | Bijzonderheden | Erkenningsniveau |
|---|---|---|---|---|
| Multisysteem Therapie (MST) (Henggeler et al., 2010) | 10-19 jaar | Jongeren met ernstige gedragsproblemen bij wie plaatsing dreigt in de (gesloten) jeugdzorg én hun ouders. | Het is niet nodig dat een jongere gemotiveerd is om het eigen gedrag te veranderen. | Effectief volgens goede aanwijzingen. |
| Multidimensionele Familietherapie (MDFT) (Rigter, 2015) | 12-25 jaar | Jongeren die vaak gedrags- of psychische stoornissen hebben en dikwijls meervoudig probleemgedrag vertonen, zoals criminaliteit en verslaving (aan bijvoorbeeld alcohol, drugs, gokken en gamen), aangevuld met spijbelen en weglopen. | Effectief volgens goede aanwijzingen (bij cannabisgebruik). Effectief volgens eerste aanwijzingen (bij delinquentie). | |
| Forensische Ambulante Systeem Therapie (FAST) Hoogsteder, 2016b) | 12-19 jaar | Jongeren van 12 tot en met 18 jaar die (ernstig) antisociaal en/of grensoverschrijdend gedrag vertonen met een matig of hoog recidive-risico. | Effectief volgens eerste aanwijzingen |
Cognitieve gedragstherapie
Cognitieve gedragstherapie gaat ervan uit dat de gevoelens en gedragingen van mensen worden beïnvloed door wat zij denken. Jongeren met ernstige gedragsproblemen hebben vaak, als gevolg van eerdere negatieve ervaringen, opvattingen als “ik ben waardeloos” of “ze moeten altijd mij hebben”, waardoor ze sociale informatie dikwijls verkeerd interpreteren. In een cognitief-gedragstherapeutische training worden deze automatische gedachten uitgedaagd. Jongeren leren dat ze ook vanuit een ander perspectief naar dezelfde situatie kunnen kijken en op een andere wijze kunnen reageren.
Hieronder vind je interventies die zich richten op cognitieve gedragstherapie bij jongeren vanaf 12 jaar en die in de databank Effectieve jeugdinterventies staan.
| Interventie (referentie) | Leeftijd | Bedoeld voor | Bijzonderheden | Erkenningsniveau |
|---|---|---|---|---|
| Aggression Replacement Training (ART) (Goldstein, Glick & Gibbs, 1998) | 12-23 jaar
| Jongeren die problemen hebben met het reguleren van agressief gedrag. | Effectief volgens goede aanwijzingen. | |
| Sociale Vaardigheden op Maat (SoVa op Maat) (Hoogsteder, 2013) | 15-22 jaar | Jongeren met probleemgedrag dat voor een deel voortkomt uit onvermogen tot zelfstandig en adequaat hanteren van lastige sociale situaties. | Start residentieel en kan ambulant worden voortgezet. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Agressie Regulatie op Maat JongVolwassenen (ARopMaat-JoVo) (Hoogsteder, 2020) | 16-25 jaar | Jongeren met forse agressieproblematiek. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. | |
| Agressie Regulatie op Maat Jeugd (Hoogsteder, 2016a) | 12-17 jaar | Jongeren met (ernstige) agressieproblematiek. | Richt zich naast de jongere ook op de opvoeder(s) van die jongere. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Alleen jij bepaalt wie je bent (Hartog, Van Vredendaal & Cremers, 2017) | 12-19 jaar | Jongeren die onderwijs volgen op een praktijkschool of in de basis- of kaderberoepsgerichte leerweg van het VMBO. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. | |
| Tools4U (Albrecht &Spanjaard, 2011) | 12-25 jaar
| Jongeren die één of meerdere delicten hebben gepleegd, zoals openlijke geweldpleging, mishandeling, vernieling of diefstal (in vereniging)/ inbraak. Daarnaast zijn er cognitieve en/of sociale vaardigheidstekorten die een rol hebben gespeeld bij het delict. | Wordt door de rechter als leerstraf opgelegd. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Samen Stevig Staan (Van ’t Hof et al., 2009) | 9-17 jaar | Kinderen of jongeren met een licht verstandelijke beperking in combinatie met gedragsproblemen. | Combineert ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden met kindtraining. | Goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| So-Cool | 12-24 (met uitloop naar 23) jaar | Jongeren (IQ van 50-85) die een gemiddeld risico lopen op recidive en die tekorten vertonen in de sociale probleemoplossings- vaardigheden. | Wordt door de kinderrechter als leerstraf opgelegd. | Goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Training Agressie Controle (TACt regulier) (Spanjaard & Albrecht, 2014) | 12-24 jaar | Jongeren (IQ hoger dan 85) met antisociaal en agressief gedrag. | Wordt door de kinderrechter als leerstraf opgelegd. Heeft een lvb-variant: TACt Plus. | Goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| Training Agressie Controle Plus (TACt Plus) (Albrecht, Hemminga & Breg, 2014) | 12-24 jaar | Jongeren (IQ van 50-85) met een licht verstandelijke beperking met antisociaal en agressief gedrag. | Wordt door de kinderrechter als leerstraf opgelegd. | Goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. |
| TOPs! (Hulsebosch Spanjaard & Haasnoot, 2018) | 12-24 jaar | Jongeren met antisociaal en/of delinquent gedrag | Goed onderbouwd. |
Verdieping en onderbouwing
Multisysteemtherapie
Er is relatief veel onderzoek gedaan naar multisysteemtherapie (MST). Het algehele beeld dat daaruit voortkomt is dat MST positieve effecten laat zien (Curtis, Ronan & Borduin, 2004; Littell, Campbell, Green & Toews, 2009; Van der Stouwe, Asscher, Stams, Deković & Van der Laan, 2014). Die positieve effecten hebben betrekking op het verbeteren van opvoedvaardigheden en het verminderen van ernstige gedragsproblemen, recidive, uithuisplaatsing, gezinsproblematiek, middelenmisbruik en omgang met verkeerde vrienden. Deze effecten lijken op de lange termijn stand te houden.
Eén overzichtsstudie constateerde dat MST vooral effectief is voor jongeren onder de 15 jaar die bij aanvang ernstige problemen hebben (Van der Stouwe et al., 2014). Een Nederlandse studie zag ook positieve effecten van MST, maar constateerde dat die juist hetzelfde waren voor jongeren van verschillende leeftijden (Asscher et al., 2013). De invloed van leeftijd op de effectiviteit van MST blijft dus onduidelijk.
Uit één studie kwamen aanwijzingen dat het goed is om bij meisjes die MST krijgen aandacht te besteden aan depressieve symptomen en het gevoel te falen (Asscher et al., 2013). Zie voor meer informatie: Multisysteem Therapie (MST).
Multidimensionele familietherapie
Oorspronkelijk werd multidimensionele familietherapie (MDFT) vooral ingezet bij jongeren die overmatig drugs gebruikten. Inmiddels wordt het breder toegepast. Een overzichtsstudie constateerde dat MDFT een effectieve interventie is voor jongeren die overmatig middelengebruik laten zien en daarnaast gedragsproblemen hebben (Van der Pol et al., 2017). Het effect van MDFT bleek groter naarmate de problematiek ernstiger was. Belangrijke bevindingen waren verder dat MDFT effectief is in verschillende settings – en even effectief is voor jongens als voor meisjes, voor jongeren met verschillende culturele achtergronden en ongeacht de sociaal-economische status van kinderen of jongeren (Van der Pol et al., 2017). Zie voor meer informatie Multidimensionele familietherapie (MDFT).
Cognitief-gedragstherapeutische interventies
Onderzoek laat zien dat cognitief-gedragstherapeutische interventies (CGT) gemiddeld genomen positieve effecten hebben op gedragsproblemen (zie onder andere Battagliese et al., 2015; Litschge, Vaughn & McCrea, 2010; McCart et al., 2006). Over de grootte van het effect verschillen onderzoekers van mening: volgens sommige onderzoeken werkt cognitieve gedragstherapie heel erg goed, volgens andere maar een beetje.
De beste resultaten voor jongeren met een gedragsstoornis en delinquent gedrag blijken voort te komen uit cognitieve herstructurering, woedebeheersing (‘anger management’) en interventies die een groepsbenadering combineerden met een individueel behandelelement (Landenberger & Lipsey, 2005). Goede resultaten bleken ook te volgen uit de toepassing van een cognitief-gedragstherapeutische interventie bij jongeren met een hoog recidiverisico, uit een goede uitvoering van de interventie en uit het inpassen van de interventie in een breder interventiepakket (Landenberger & Lispey, 2005).
Uit andere studies, met een bredere doelgroep, blijkt dat interventies waarin gebruik wordt gemaakt van voordoen, rollenspellen, feedback en huiswerkopdrachten betere resultaten laten zien dan interventies zonder die elementen (Sukhodolsky, Kassinove & Gorman, 2004).
Wat betreft de invloed van leeftijd op de effectiviteit van CGT zijn er tegenstrijdige resultaten gevonden. Een al wat ouder onderzoek laat zien dat CGT effectiever wordt naarmate kinderen ouder worden (McCart et al., 2006). Maar recenter werd er juist geen relatie gevonden tussen leeftijd en de effectiviteit van CGT (Smeets et al., 2015).
Met betrekking tot de ernst van de problematiek, gender, het aantal sessies, de duur van de behandeling, de locatie van uitvoering, de ervaring van de therapeut en het type interventie (individueel/groep/gezin) zijn er tot dusver geen relaties gevonden met de effectiviteit van CGT (Smeets et al., 2015; Sukhodolsky, Kassinove & Gorman, 2004).
Voor jongeren met een licht verstandelijke beperking en externaliserende gedrags- en/of psychiatrische problematiek lijkt woedebeheersing zeer effectief, evenals het inzetten van bekrachtigers of beloningen, zoals bij operante conditionering (token economy) (Dekker, 2014).
5.1.5. Interventies bij uithuisplaatsing
Toelichting op de aanbeveling
-
Zet bij uithuisplaatsing aanvullend specifieke interventies in voor de behandeling van de gedragsproblemen.
Pleegzorg
In de therapeutische pleegzorg valt de Treatment Foster Care Oregon - Adolescenten (TFCO-A) in te zetten. Bij deze interventie wordt een kind opgenomen in een pleeggezin waarin de pleegouders getraind zijn in opvoedingsvaardigheden volgens het model van Parent Management Training Oregon (PMTO).
Residentiële zorg
Enkel de plaatsing van een kind in een residentiële setting is onvoldoende om diens ernstige gedragsproblemen aan te pakken. Naast deze plaatsing zijn er altijd interventies nodig. Het is mogelijk om tijdens het residentiële verblijf ook al te starten met interventies in het gezin van het kind (denk aan relationele gezinstherapie, multisysteemtherapie en multidimensionale familietherapie). Het is ook mogelijk om deze interventies ambulant voort te zetten nadat het kind weer is teruggeplaatst in het gezin.
Om kinderen met gedragsproblemen te kunnen helpen, is ten eerste het dagelijks opvoedend handelen in de residentiële behandelgroep van belang. Hiervoor biedt Opvoedingstechnieken beroepsopvoeder aanknopingspunten. Daarnaast zijn er interventies nodig die specifiek gericht zijn op het aanpakken van de gedragsproblemen. De genoemde cognitief-gedragstherapeutische interventies zijn ook in te zetten binnen een (semi)residentiële setting voor kinderen vanaf ongeveer 8 jaar. Daarnaast bestaan er interventies die (specifiek) binnen een (semi)residentiële setting kunnen worden ingezet. Hieronder staan enkele voorbeelden daarvan. Deze zijn opgenomen in de databank Effectieve jeugdinterventies.
| Interventie (referentie) | Leeftijd | Bedoeld voor | Bijzonderheden | Erkenningsniveau |
|---|---|---|---|---|
| Agressie Regulatie op Maat JongVolwassenen (ARopMaat-JoVo) (Hoogsteder, 2020) | 16-26 jaar | Jongeren met ernstige agressieproblematiek die wegens gedragsproblemen verblijven in een residentiële voorziening (een JeugdzorgPlus-instelling of een Justitiële Jeugdinrichting). | Maakt gebruik van cognitieve gedragsmatige aanpak. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Sociale Vaardigheden op Maat (Hoogsteder, 2013) | 15-22 jaar | Jongeren met probleemgedrag dat voor een deel voortkomt uit onvermogen tot zelfstandig en adequaat hanteren van lastige sociale situaties. | Start residentieel en kan ambulant worden voortgezet. | Effectief volgens eerste aanwijzingen. |
| Grip op Agressie (Trajectum, 2019) | 18-26 jaar | Jongeren vanaf 18 jaar met een licht verstandelijke beperking die opgenomen zijn wegens agressief gedrag. | Goed onderbouwd. N.B. Deze erkenning is ouder dan 5 jaar. De erkenningscommissie beoordeelt deze interventie opnieuw. | |
| Groepsactiviteiten Richtend op Individuele Progressie (GRIP) (Drent, 2016) | 12-18 jaar | Jongeren met een licht verstandelijke beperking die extreem probleemgedrag vertonen en geplaatst zijn in een JeugdzorgPlus-instelling. | Erkenning is verlopen. | |
| In Control! – LVB | 12-21 jaar | Jongeren die in een justitiële jeugdinrichting verblijven en een IQ hebben tussen 75 en 80 gecombineerd met problemen in de sociale aanpassing. | Focust op probleemoplossingstraining, maar ook op het herkennen van lichaamssignalen en daaropvolgend het toepassen van ontspanningstechnieken | Erkenning is verlopen. |
| TOPs! (Hulsebosch Spanjaard & Haasnoot, 2018) | 12-24 jaar | Jongeren met antisociaal en/of delinquent gedrag. | Goed onderbouwd. | |
| Een solide basis voor de toekomst | 14-19 jaar | Meisjes in JeugdzorgPlus- inrichtingen met tekorten in het gevoel van eigenwaarde en sociale competenties. | Erkenning is verlopen. |
Verdieping en onderbouwing
Het plaatsen van kinderen of jongeren in een residentiële instelling is een zwaar middel en een uiterste maatregel die zeer terughoudend moet worden toegepast. Aan zo’n plaatsing gaat daarom een zorgvuldige afweging vooraf. Voordat wordt besloten tot plaatsing in een residentiële instelling moeten eerst andere alternatieven worden overwogen. Zo verdient het de voorkeur om de kinderen of jongeren indien mogelijk in een gezinsvervangende situatie te plaatsen, bijvoorbeeld in een pleeggezin. Ze worden dan dus gescheiden van hun ouders. Over zo’n beslissing moeten ze hun mening kunnen geven. Aan beslissingen om kinderen of jongeren uit huis te plaatsen moet sowieso een participatief proces voorafgaan waarin zij en hun ouders zorgvuldig worden betrokken. Voor beslissingen over uithuisplaatsing kunnen hulpverleners gebruik maken van de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing. Wees je ervan bewust dat kinderen of jongeren die uit hun gezin zijn gehaald kwetsbaar zijn en recht hebben op passende en bijzondere zorg en bijzondere bescherming.
Zoals gezegd kunnen kinderen en jongeren in een pleeggezin worden geplaatst. Dit verdient de voorkeur boven plaatsing in een residentiële instelling. Hierbij is het van belang dat ook hun gedragsproblemen worden behandeld: alleen plaatsing in een pleeggezin is onvoldoende om de problemen aan te pakken. Wel lopen kinderen ouder dan 10 jaar met ernstige gedragsproblemen en een geschiedenis van plaatsing in pleeggezinnen een groot risico op een breakdown (zie de richtlijn Pleegzorg).
Mocht een kind of jongere niet meer thuis kunnen wonen en een gezinsvervangende situatie geen optie zijn, dan valt te kijken naar residentiële jeugdhulp – met als allerlaatste optie plaatsing in de gesloten jeugdhulp. Meer informatie over residentiële jeugdhulp is terug te vinden in de richtlijn Residentiële jeugdhulp en de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing.
5.1.6. Interventies evalueren
Toelichting op de aanbevelingen
-
Voer interventies uit zoals bedoeld.
-
Monitor en evalueer na de start ervan met het kind en de ouders of deze interventies de juiste effecten hebben. Zo nee, overweeg het volgende:
- Pas de aanpak aan (bijvoorbeeld aan andere problemen van het kind of van het gezin).
- Verricht opnieuw diagnostiek om te achterhalen of er wel gewerkt wordt aan de juiste in stand houdende factoren.
- Roep advies/hulp in van specialisten met aanvullende expertise.
Participatie is een voortdurend proces van informatie-uitwisseling. Nadat de hulp gestart is, is het noodzakelijk om te monitoren en te evalueren of deze de gewenste effecten heeft. Dit doe je met het kind en diens ouders. Het is daarbij belangrijk dat het kind en diens ouders de kans krijgen om kritiek te uiten op de gestarte hulp en suggesties aan te dragen voor het vervolg.
Tijdens de interventie is het nodig om nieuw gedrag in te laten slijten. Heb daar aandacht voor. Als resultaten achterblijven, kan het noodzakelijk zijn de gekozen aanpak te wijzigen. Soms moet er opnieuw diagnostiek verricht worden om te achterhalen of de problematiek juist is beoordeeld en of er gewerkt wordt aan de juiste in stand houdende factoren. Ook kan het nodig zijn om advies of hulp in te roepen van specialisten met aanvullende expertise, bijvoorbeeld vanuit de kinder- en jeugdpsychiatrie, de verslavingszorg of de zorg voor kinderen met een licht verstandelijke beperking.
5.1.7. Langdurige ondersteuning bieden
Toelichting op de aanbeveling
-
Bied bij onvoldoende resultaat van de interventie langdurige ondersteuning (bijvoorbeeld door een wijkteam of schaduwcoach). Blijf daarbij met voldoende intensiteit inzetten op de in stand houdende factoren.
Als de uitvoering van een interventie tot onvoldoende resultaat leidt, kan een vorm van langdurige ondersteuning nodig zijn om ervoor te zorgen dat nieuw geleerde vaardigheden goed inslijten bij ouders en hun kind(eren). Deze langdurige ondersteuning kan verzorgd worden door de wijkteammedewerker of een schaduwcoach. Het is daarbij belangrijk om met voldoende intensiteit te blijven inzetten op de in stand houdende factoren.
5.1.8. Lvb bij het kind en/of de ouder(s)
Toelichting op de aanbeveling
-
Houd rekening met een licht verstandelijke beperking bij het kind en/of diens ouders door te kiezen voor een interventie specifiek voor deze doelgroep of door een reguliere interventie aan te passen op basis van de richtlijn Effectieve Interventies LVB.
Heb je een licht verstandelijke beperking vastgesteld bij het kind en/of bij diens ouders? Dan kun je reguliere interventies inzetten, maar is het wel nodig deze aan te passen aan die beperking – zoals voorgesteld in de richtlijn Effectieve Interventies LVB (De Wit, Moonen & Douma, 2011). Dit houdt bijvoorbeeld het volgende in:
- Vereenvoudig het taalgebruik.
- Zet kleinere stapjes.
- Maak de oefenstof concreet.
- Vereenvoudig en voorstructureer meer.
- Zorg voor een veilige en positieve leeromgeving.
- Besteed extra aandacht aan de generalisatie van het geleerde, onder andere door het netwerk/het gezin te betrekken bij de behandeling van het kind (De Wit et al., 2011).
Voor kinderen met een ernstige verstandelijke beperking staat onderstaande interventie in de databank Effectieve jeugdinterventies:
| Interventie (referentie) | Leeftijd | Bedoeld voor | Bijzonderheden | Erkenningsniveau |
|---|---|---|---|---|
| Integratieve Therapie voor Gehechtheid en Gedrag (ITGG) | 0-27 jaar | Kinderen of jongeren met meervoudige problematiek: ernstige verstandelijke (en/of visuele) beperking en ernstige problemen met gehechtheid en gedrag, bij wie sprake is van pathogene zorg. | Geschikt als eerdere interventies gericht op de dagelijkse begeleiding (onder andere aandacht, gedragstherapeutische aanpak)en leefsituatie (onder andere competentievergroting, aanpassingen in de omgeving) niet het gewenste effect hadden. | Goed onderbouwd. |
In de jeugdhulppraktijk wordt voor het verbeteren van de emotieregulatie ook geregeld psychomotore therapie of speltherapie ingezet. Dit gebeurt bijvoorbeeld als cognitieve gedragstherapie niet past bij de leeftijd of de (verstandelijke) problematiek van het kind, of wanneer cognitieve gedragstherapie niet de gewenste effecten heeft. Praktijkdeskundigen geven aan dat het ook bij de inzet van speltherapie en psychomotorische therapie moet gaan om het vergroten van cognitieve vaardigheden (zoals probleemoplossende vaardigheden) en het leren reguleren van emoties. Onderzoek heeft nog niet aangetoond in hoeverre spel- en psychomotorische therapie effectief zijn voor ernstige gedragsproblemen.
5.1.9. Geen overlevingstochten of andere afschrikkende programma's
Toelichting op de aanbeveling
-
Zet geen overlevingstochten of programma’s gericht op afschrikking in. Deze verminderen ernstige gedragsproblemen niet.
Overlevingstochten en programma’s gericht op afschrikking hebben geen effect (Lipsey & Wilson, 1998). Uit onderzoek blijkt consistent dat zulke interventies voor delinquente jongeren niets uithalen. Avontuurlijke programma’s en survivaltochten kunnen weliswaar het sociale functioneren van groepen verbeteren, maar leiden niet tot recidivevermindering. Programma’s ter afschrikking, zoals gevangenisbezoek, hebben zelfs een licht negatief effect.
6. Opvoedingstechnieken beroepsopvoeder
Een deel van de kinderen met ernstige gedragsproblemen in Nederland woont niet in het eigen gezin, maar verblijft voor kortere of langere tijd in een gezinshuis of een residentiële behandelgroep. Dit betekent dat beroepsopvoeders de opvoeding (tijdelijk) overnemen. Als beroepsopvoeder is het belangrijk te weten hoe de opvoeding die je biedt kan bijdragen aan het verminderen van ernstige gedragsproblemen, in aanvulling op de interventies die zijn gericht op het kind en het gezin.
Dit hoofdstuk gaat allereerst over het belang van een positief pedagogisch groepsklimaat als voorwaarde om tot leren te komen. Vervolgens komen verschillende specifieke opvoedingstechnieken uit de gedragstherapie aan bod – in het bijzonder technieken om gedragsproblemen te verminderen.
Vraag en aanbevelingen
Welke specifieke opvoedingstechnieken van beroepsopvoeders die kinderen in groepsverband behandelen (dagbehandeling en residentieel) dragen bij aan de vermindering van gedragsproblemen?
Aanbevelingen
6.1.1. Bekrachtig gewenst gedrag
Toelichting op de aanbeveling
-
Zorg als beroepsopvoeder voor een positief pedagogisch en veilig leefklimaat en een goede werkrelatie met het kind. Diens belang moet hierbij centraal staan. Ook is het belangrijk om het kind voortdurend te betrekken bij de besluitvorming. Creëer situaties die het voor het kind mogelijk maken om gewenst gedrag te laten zien en bekrachtig dit gedrag door complimenten en beloningen te geven. Leer het kind nieuwe vaardigheden aan, negeer ongewenst gedrag en geef in uiterste gevallen een milde straf.
Kenmerkend voor je rol van beroepsopvoeder is dat je de behandeling van gedragsproblemen vormgeeft door je dagelijkse interactie met kinderen. Deze interactie en de opvoedingstechnieken die je daarbij inzet hebben een grote invloed op het gedrag van het kind. Naast jou als beroepsopvoeder hebben ook ouders en anderen in de omgeving van het kind (zoals leerkrachten) invloed op het gedrag dat deze vertoont. Die invloed kan positief zijn en dus adequaat gedrag stimuleren. Maar het kan ook (vaak onbedoeld) negatief zijn, wat juist inadequaat gedrag stimuleert.
Een inadequate respons op inadequaat gedrag kan het probleemgedrag van kinderen versterken, wat weer een negatieve reactie van een opvoeder kan uitlokken (Bastiaanssen, Delsing, Kroes, Veerman & Engels, 2014; Hipwell et al., 2008). Dit wordt ook wel de ‘bidirectionaliteit van gedrag’ genoemd. Als een kind gedragsproblemen vertoont, is dit gegeven van belang. Het kind, diens ouders, beroepsopvoeders en andere personen om het kind heen – ze hebben allemaal een rol bij het veroorzaken, in stand houden en behandelen van probleemgedrag.
6.1.2. Ouders betrekken bij de opvoeding op de groep
Toelichting op de aanbeveling
-
Geef ouders door middel van oudertrainingen of gezinsinterventies ondersteuning bij het toepassen van de gewenste opvoedingstechnieken in de thuissituatie met het kind. Bespreek met de ouders hoe de opvoeding in de groep en die in de thuissituatie op elkaar zijn af te stemmen, zodat het kind op beide plekken dezelfde benadering krijgt.
De belangrijkste opvoeders van het kind zijn de ouders. Het is essentieel om hen vanaf dag 1 consequent te betrekken bij de behandeling. De ouders blijven altijd de eerste verantwoordelijken voor hun kind; als hulpverlener ondersteun je hen om die verantwoordelijkheid goed te dragen.
Stel daarom met het kind en de ouders een gezamenlijk plan op – en voer dit ook samen uit. Maak daarbij goede afspraken over het in stand houden van jullie contact. Het betrekken van ouders bij de opvoeding en behandeling van kinderen levert positieve resultaten op voor kinderen in residentiële hulp (zie onder meer Simons et al., 2017). Zorg wel dat je multidisciplinair samengewerkt met andere professionals, de ouders en het kind. Dat is belangrijk om de problemen op meerdere levensgebieden in onderlinge samenhang aan te pakken. Meer informatie over de samenwerking met ouders vind je in de richtlijn Residentiële jeugdhulp.
Als kinderen niet meer thuis kunnen wonen, is er vaak meer aan de hand in een gezin. Indien een gezin problemen heeft op meerdere levensgebieden, zijn de gezinsleden vaak overbelast. Hoe kun je als beroepsopvoeder ook in zo’n geval ouders optimaal betrekken bij de opvoeding en behandeling van hun kind? Meer informatie over zo’n situatie staat in de richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen.
Als je ouders bij de hulp betrekt, is het belangrijk om rekening te houden met het perspectief van het kind. Een uithuisplaatsing is in principe gericht op de terugkeer van het kind naar diens ouders. Zal een kind níét meer terugkeren naar het ouderlijk huis, maar bijvoorbeeld een zelfstandigheidstraining volgen? Dan vraagt dit iets anders van de ouders dan als het residentiële verblijf kort is en hun kind snel terug zal komen. In het eerste geval spelen de ouders een meer ondersteunende rol en krijgen zij de kans om vaardigheden te leren om constructief te communiceren. In het tweede geval volgen de ouders training in de beschreven opvoedingstechnieken. In beide gevallen worden de ouders betrokken bij het verblijf en de behandeling van hun kind.
6.1.3. Belangrijke anderen betrekken bij de opvoeding op de groep
Toelichting op de aanbeveling
-
Zorg dat ook overige opvoeders uit het systeem van het kind (zoals familieleden, vrienden en leerkrachten) worden betrokken bij de hulp aan het kind – en dat ze dezelfde opvoedingstechnieken toepassen.
Kinderen groeien op binnen een bredere sociale omgeving. Het is daarom belangrijk om naast de ouders ook andere opvoeders uit hun omgeving te betrekken bij de behandeling van gedragsproblemen. Dit kunnen familieleden zijn, maar bijvoorbeeld ook vrienden, buren, leerkrachten, sportinstructeurs en medewerkers van de kinderopvang en kerk.
Ter ondersteuning van de jongere valt ook een methodiek als Jouw Ingebrachte Mentor (JIM) in te zetten (Van Dam & Verhulst, 2016). Jongeren kiezen hierbij een persoon uit hun sociale netwerk – bijvoorbeeld een favoriete tante – die optreedt als hun steun en toeverlaat. Dit is iemand die er voor hun gevoel helemaal voor hen is (in tegenstelling tot hulpverleners die in de ogen van veel jongeren toch aan de kant van de ouders staan). De betrokkenheid van dit individu bij de hulp zorgt er onder andere voor dat een jongere zich beter gehoord voelt.
Als verschillende mensen in de omgeving van het kind dezelfde opvoedingstechnieken gebruiken, dan versterkt dit het effect van de hulp. Diepgaandere informatie over het betrekken en ondersteunen van het onderwijs bij de hulp vind je bij Samenwerking onderwijs.
Betrek niet alleen verschillende opvoeders uit de bredere omgeving van kinderen. Heb ook contact met andere hulpverleners rondom deze kinderen en/of rondom het gezin. Als beroepsopvoeder is het belangrijk dat je bij het uitwisselen van informatie over een kind dienst recht op privacy respecteert. Bedenk goed welk doel de informatie-uitwisseling dient en welke informatie precies nodig is om te delen.
6.1.4. Een positief en veilig leefklimaat
Toelichting op de aanbeveling
-
Creëer als beroepsopvoeder allereerst een positief pedagogisch en veilig leefklimaat, onder andere door oog te hebben voor individuele kinderen binnen de groep. Zorg daarbij voor een goede werkrelatie (‘alliantie’) met elk van die kinderen, wees betrokken en hanteer een sensitieve en responsieve houding. Het belang van het kind dient hierbij centraal te staan. Ook is het van belang om het kind voortdurend te betrekken bij de besluitvorming. Als aan deze voorwaarden is voldaan, zijn opvoedingstechnieken effectief toe te passen en vallen er bij de kinderen nieuwe vaardigheden aan te leren.
Er zijn een aantal belangrijke voorwaarden om opvoedingstechnieken effectief in te zetten:
- Een positief pedagogisch leefklimaat.
- Een positieve werkrelatie (‘alliantie’) tussen beroepsopvoeder en kind.
- Betrokkenheid van de beroepsopvoeder bij het kind.
- Een sensitieve en responsieve houding van de beroepsopvoeder.
Een positief pedagogisch leefklimaat
Opvoeding in groepsverband vraagt specifieke aandacht voor een goed en veilig leefklimaat binnen de groep. Met zo’n positief pedagogisch leefklimaat doe je als beroepsopvoeder recht aan de gewenste structuur die nodig is wanneer kinderen samenleven. Tegelijkertijd hou je met zo’n klimaat je ogen en oren open voor individuele kinderen; bijvoorbeeld voor hun specifieke zorgen, eigenaardigheden, spanningen en plezier (Van der Helm & Hanrath, 2011).
Alleen als er in een groep sprake is van een positief pedagogisch klimaat kunnen kinderen nieuwe vaardigheden leren (Van der Helm, 2011; Van der Helm, Klapwijk, Stams & Van der Laan, 2009; Van der Helm, Stams & Van der Laan, 2011). Een positief pedagogisch klimaat vermindert ook hun ‘deviantietraining’: de negatieve invloed die zij op elkaar kunnen hebben. Meer informatie over het realiseren van een positief leefklimaat vind je in de richtlijn Residentiële jeugdhulp.
Bij het inzetten van opvoedingstechnieken dient het belang van het kind centraal te staan – zoals ook staat in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK, 1989). Daarnaast is het van belang om het kind en diens ouders voortdurend te betrekken in de besluitvorming over de behandeling. Participatie is een continu proces van informatie-uitwisseling en wordt pas betekenisvol als het kind zich serieus genomen voelt. Het Kinderrechtencomité van de VN geeft vijf noodzakelijke stappen voor betekenisvolle participatie (United Nations, 2009):
- Voldoende toegang tot begrijpelijke informatie hebben.
- Gehoord worden.
- Serieus genomen worden.
- Terugkoppeling krijgen over de beslissing die is genomen.
- De mogelijkheid hebben om te klagen over de beslissing.
Ook voor kinderen met een licht verstandelijke beperking (lvb) is een positief pedagogisch groepsklimaat van belang. Op basis van gesprekken met kinderen met een lvb zijn tien kernwaarden opgesteld. Deze vormen de basishouding van iedere werknemer/begeleider. Het gaat om de volgende waarden (Jongepier, Pellen & Vollema, 2012):
- Luister naar mij.
- Praat met mij en niet tegen mij.
- Neem de tijd voor mij.
- Neem mij serieus.
- Vertrouw mij.
- Laat me het (zoveel mogelijk) zelf doen.
- Leer mij mezelf te helpen/ontwikkelen.
- Laat mij van betekenis zijn.
- Geloof (in) mij.
- Bouw mee aan mijn toekomst.
Veiligheid maakt deel uit van een positief pedagogisch leefklimaat. Uithuisgeplaatste kinderen kunnen (opnieuw) te maken krijgen met geweld en misbruik, zowel binnen als buiten de instelling (De Lange et al., 2014). Het is belangrijk om met kinderen en hun ouders te praten over veiligheid in de groep – en om samen met hen eventuele risico’s in kaart te brengen (bijvoorbeeld omdat het kind in het verleden mishandeling of misbruik heeft meegemaakt). Meer informatie over veiligheid vind je in de richtlijn Residentiële jeugdhulp.
Uithuisgeplaatste kinderen hebben recht op informatie over hun rechten binnen de instelling. Hun ouders hebben ook dit recht op informatie. Het gaat bij ‘rechten binnen de instelling’ bijvoorbeeld om waar de kinderen en hun ouders terechtkunnen met een klacht en wie hun vertrouwenspersoon is (Jeugdwet, 2014; IVRK, 1989). Het is ook belangrijk dat ze weten wat ze kunnen verwachten, waar de grenzen liggen en wat ze kunnen doen als zij zich niet veilig voelen en/of van mening zijn dat hun rechten worden geschonden.
Een positieve werkrelatie (‘alliantie’) tussen beroepsopvoeder en kind
Het is belangrijk dat je als beroepsopvoeder aandacht hebt voor je (werk)relatie met het kind en diens ouders. Die relatie wordt ook wel alliantie genoemd. Er kunnen tegelijkertijd verschillende allianties zijn. Zo is er sprake van een ‘emotionele alliantie’ als er in de professionele samenwerkingsrelatie een persoonlijke band of ‘klik’ is. En er is sprake van een ‘taakalliantie’ als er overeenstemming is over het samenwerkingsdoel en over de wijze om dit doel te bereiken (Roest, Van der Helm, Strijbosch, Van Brandenburg & Stams, 2014).
Een goede werkrelatie is ook gerelateerd aan de motivatie van kinderen voor behandeling. Dat verhoogt de kans op daadwerkelijke gedragsverandering (Harder & Eenhuistra, 2016). Een positieve alliantie en goede toepassing van opvoedingstechnieken beïnvloeden elkaar wederzijds (Van Yperen, Van der Steege, Addink & Boendermaker, 2010). Een positieve alliantie vormt niet alleen een goede basis voor technieken, maar zorgvuldig uitgevoerde technieken bevorderen ook de alliantie.
Betrokkenheid van de beroepsopvoeder bij het kind
In het verlengde van een alliantie is betrokkenheid een belangrijk algemeen werkzaam principe bij de aanpak van gedragsproblemen. Bij betrokkenheid gaat het erom dat je als beroepsopvoeder een positieve band opbouwt met het kind. Dit is belangrijk voor kinderen van alle leeftijden (Schlüter, Berger & Van Harten, 2006; Webster-Stratton, 2007).
Enkele voorbeelden van hoe je als beroepsopvoeder betrokkenheid kan tonen:
- Tijd besteden aan het kind door betrokken te zijn bij diens activiteiten en daar interesse in te tonen.
- Praten met het kind.
- Genegenheid tonen.
- Steun verlenen bij lastige situaties.
Een sensitieve en responsieve houding van de beroepsopvoeder
Ten slotte is sensitieve responsiviteit belangrijk. Dit verwijst naar de sensitiviteit waarmee je als beroepsopvoeder ingaat op signalen van een kind als deze zich niet goed voelt of behoefte heeft aan contact (Van IJzendoorn, Tavecchio & Riksen-Walraven, 2004).
6.1.5. Leersituaties creëren
Toelichting op de aanbeveling
-
Creëer voortdurend situaties die het voor kinderen mogelijk maakt om gewenst gedrag te laten zien.
Gedrag valt effectief te veranderen door de ‘operante leertheorie’ toe te passen. Deze theorie gaat ervan uit dat gedrag wordt beïnvloed door wat eraan voorafgaat en wat erop volgt. Dit uitgangspunt wordt weergegeven in het ‘ABC-schema’. Daarin staat de B (van ‘Behavior’) voor het gedrag, de A (van ‘Antecedent’ of ‘Activating event’) voor wat aan het gedrag voorafgaat en de C (van ‘Consequence’) voor wat erop volgt.
Zodra je als beroepsopvoeder opvoedingstechnieken beheerst waarmee je kunt reageren op de antecedenten en consequenties van gedrag, ben je in staat het gedrag van kinderen gunstig te beïnvloeden. De operante leertheorie vormt ook de basis van veel effectief gebleken oudertrainingen voor kinderen met (ernstige) gedragsproblemen.
Als beroepsopvoeder wil je weten welk gedrag goed is om te bekrachtigen of aan te leren bij kinderen. Om dit te beoordelen, baseer je je op de ontwikkelingstaken waar een kind voor staat. Je gaat na wat het kind al bezit aan vaardigheden in het dagelijks leven en op het gebied van ontwikkelingstaken – en welke vaardigheden hij nog kan leren
6.1.6. Proactief gewenst gedrag bevorderen
Toelichting op de aanbeveling
-
Besteed veel tijd aan het proactief bevorderen van positief gedrag en voorkom daarmee dat je als beroepsopvoeder het merendeel van de tijd enkel reageert op ongewenst gedrag. Met onderstaande opvoedingstechnieken valt proactief gewenst gedrag te bevorderden:
- Voorspelbaarheid creëren (onder meer met een dagelijkse routine).
- Positief herformuleren.
- Effectief opdrachten geven (instrueren, voordoen en oefenen).
- Inseinen.
- Problemen oplossen.
Het is belangrijk dat beroepsopvoeders niet alleen reageren op gedrag, maar gewenst gedrag ook proactief bevorderen. Dit doen zij door de situatie die aan gedrag voorafgaat zó in te richten dat het kind de kans krijgt om succeservaringen op te doen en gewenst gedrag te vertonen. De beroepsopvoeder kan daarbij de volgende technieken inzetten:
- Voorspelbaarheid creëren (onder meer met een dagelijkse routine).
- Positief herformuleren.
- Effectief opdrachten geven (instrueren, voordoen en oefenen).
- Inseinen.
- Problemen oplossen.
Voorspelbaarheid creëren (onder meer met een dagelijkse routine)
Als kinderen een voorspelbare omgeving en dagelijkse routine hebben, weten ze waar ze aan toe zijn en wat er van hen verwacht wordt. Als die dagelijkse routine hun voldoende ruimte biedt om te oefenen met vaardigheden, worden ze uitgedaagd om zich die vaardigheden eigen te maken en gedrag te laten zien dat past bij hun ontwikkelingstaken. Dit betekent niet dat regels strikt gehanteerd moeten worden. Als kinderen voorstellen om regels aan te passen of eenmalig van de regels af te wijken, dan is het belangrijk om daar als beroepsopvoeder naar te luisteren. Het moet mogelijk zijn regels aan te passen.
Positief herformuleren
Positief herformuleren kent twee vormen. Ten eerste kun je benadrukken wat al wel goed gaat (“Goed dat je bent begonnen!”) in plaats van te benadrukken wat nog niet goed is (“Ben je nu nóg niet klaar?!”). Ten tweede kun je de nadruk leggen op gewenst gedrag in plaats van ongewenst gedrag. Als je als beroepsopvoeder bijvoorbeeld tegen een kind zegt: “Je moet niet zo schreeuwen!”, dan is het die persoon duidelijk wat er niet moet gebeuren, maar niet wat er wél moet gebeuren. Een positieve herformulering kan als volgt luiden: “Zorg eerst even dat je rustig wordt, ga even muziek luisteren, en kom me daarna rustig vertellen waar je boos over bent.” Positief herformuleren stimuleert kinderen en maakt duidelijk wat er van hen gevraagd wordt.
Effectief opdrachten geven (instrueren, voordoen en oefenen)
Als je als beroepsopvoeder heldere opdrachten geeft aan kinderen en hen complimenteert als ze gehoorzamen, dan vergroot je de kans dat zij gewenst gedrag vertonen. Bij veel vaardigheden (zoals sociale vaardigheden of vaardigheden in het hanteren van gedragsproblemen) is het zinvol om het gedrag niet alleen in stapjes te instrueren maar het ook zelf voor te doen – en om het kind er meerdere keren mee te laten oefenen (Slot & Spanjaard, 2009).
Inseinen
Als je inseint, maak je een kind erop attent dat hij bepaald adequaat gedrag kan vertonen. Het gaat dan vaak om gedrag dat eerder besproken of geoefend is. Als zich een geschikte situatie voordoet, sein je het kind in dat die het geoefende gedrag op dat moment kan toepassen (Slot & Spanjaard, 2009).
Problemen oplossen
Veel ongewenst gedrag valt te voorkomen door het probleemoplossende vermogen van kinderen te vergroten. Door hun probleemoplossende vaardigheden aan te leren, zorg je dat ze in de toekomst niet naar een minder gewenste oplossing hoeven te grijpen (zoals schelden of boos weglopen): ze beschikken dan over alternatieven en kunnen rustiger een keuze maken.
Als je als beroepsopvoeders geregeld helpt met probleemgedrag, ontstaat er tussen jou en het kind een sfeer van constructief overleg (Albrecht, Van Leeuwen & Tjaden, 2010; Schlüter, Berger & Van Harten, 2006).
Er zijn een aantal stappen te onderscheiden bij het oplossen van problemen (naar Albrecht et al., 2010; Schlüter, Berger & Van Harten, 2006; Webster-Stratton, 2006):
- Bepaal het doel: Heb je duidelijk wat het probleem is? Het doel is het einde van dat probleem en het resultaat van de oplossing(en) die je straks in stap 2 samen met het kind bedenkt. Formuleer het doel positief, bijvoorbeeld zo: “Om 18:00 eten we gezamenlijk de avondmaaltijd.”
- Brainstorm over mogelijke oplossingen: Neem alle ideeën daarbij serieus. Zeg na elk geopperd idee “Dat is een idee, ik schrijf het op!” – en schrijf alle geopperde ideeën inderdaad op.
- Overweeg alle oplossingen: Geef elke oplossing een bepaald ‘gewicht’ ten opzichte van de andere. Wat zijn de voor- en nadelen van elke oplossing? Welke komen als sterkste uit de bus?
- Kies en combineer oplossingen – en maak afspraken: Stel samen een klein plan op, waarin je formuleert wie wat moet doen om het doel te behalen. Bijvoorbeeld: “Merel helpt vanaf 17:00 uur met koken.” “Peter begint samen met Angela om 17:30 uur de tafel te dekken.” En: “Merel roep iedereen om 17:55 aan tafel.”
- Voer het plan uit en evalueer die uitvoering met de kinderen.
6.1.7. Gewenst gedrag bekrachtigen
Toelichting op de aanbeveling
-
Bekrachtig gewenst gedrag door kinderen te prijzen, complimenten te geven en feedback te geven (‘sociale bekrachtigingen’) – en door belonings- en feedbacksystemen in te zetten (‘materiële bekrachtigingen’). Doe dit vijf keer vaker dan reageren op ongewenst gedrag.
Ook achteraf kun je als beroepsopvoeder gedrag bewust beïnvloeden. Daarbij kun je reageren op wat het kind (al) goed doet, maar ook op wat die (nog) niet goed doet. Reageren op wat het kind (al) goed doet, wordt ook wel ‘positieve bekrachtiging’ genoemd.
Als diens gedrag positief bekrachtigd wordt, zal het kind dat gedrag vaker laten zien. Positieve bekrachtiging is de effectiefste opvoedingstechniek waarover je als beroepsopvoeder beschikt. Het effect van positieve bekrachtiging is het grootst als je vijfmaal vaker reageert op wat het kind (al) goed heeft gedaan dan op wat hij (nog) niet goed heeft gedaan (De Groot, 2004).
Positieve bekrachtiging kan zich richten op alle kinderen in de groep, een aantal van hen of eentje. Complimenteren is een voorbeeld van positieve bekrachtiging – in het bijzonder van sociale bekrachtiging. Naast sociale bekrachtiging is ook materiële bekrachtiging een vorm van positieve bekrachtiging. Beide vormen van positieve bekrachtiging krijgen hieronder uitleg.
Sociale bekrachtiging
Bij sociale bekrachtiging gaat het om het geven van bijvoorbeeld complimenten en aanmoediging, om zo te bewerkstelligen dat kinderen het gewenste gedrag vaker gaan tonen. Als beroepsopvoeder kun je voor sociale bekrachtiging de volgende technieken inzetten:
- Prijzen: Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het opsteken van een duim, “Goed zo!” zeggen of glimlachen naar het kind (zie onder andere Webster-Stratton, 2007). Zo merken kinderen dat ze iets goed doen.
- Complimenten geven: Complimenteren lijkt op prijzen, met als verschil dat je bij complimenteren ook het concrete gedrag benoemt. In plaats van alleen “Goed zo!” zeg je als opvoeder bijvoorbeeld: “Goed zo, fijn dat je zo rustig een boek leest!” Hierdoor is het voor het kind ook duidelijk wát hij goed doet. Een compliment is dus informatiever (Slot & Spanjaard, 2009).
- Feedback geven: Feedback geven gaat nóg een stapje verder dan prijzen of complimenteren. Het kind krijgt hierbij namelijk ook te horen waaróm hij iets goed doet. Vooral als je het kind op het eigen voordeel wijst, is dit een effectieve strategie. Een voorbeeld van feedback is: “Heel goed dat je helpt met de tafel afruimen! Want dan houden we straks tijd over om samen een spelletje te doen.”
Materiële bekrachtiging
Bij materiële bekrachtiging krijgt het kind naast sociale bekrachtiging een zichtbare bekrachtiging in de vorm van bijvoorbeeld smileys of stickers. Dit werkt op zichzelf al belonend. Meestal kan het kind deze ‘tokens’ later inwisselen voor iets anders – de echte beloning. Er zijn twee vormen van materiële bekrachtiging:
- Beloningssystemen: Een beloningssysteem is gericht op specifiek doelgedrag dat vooraf is bepaald. Als kinderen dit specifieke gedrag laten zien, verdienen ze bijvoorbeeld een sticker of een krul. Hebben ze een vooraf afgesproken aantal tokens behaald? Dan kunnen ze deze inruilen voor de beloning. Het is belangrijk dat beloningen aantrekkelijk zijn voor de kinderen. Het liefst zijn ze daarom zelfgekozen. Die aantrekkelijkheid verhoogt de inzet en motivatie van de kinderen om gewenst gedrag te vertonen.
- Feedbacksystemen: Bij feedbacksystemen krijgt de gebruikelijke feedback extra nadruk doordat het kind het gewenste gedrag opschrijft op een kaart en er daarnaast punten voor verdient. Deze punten komen boven op de gebruikelijke feedback (Slot & Spanjaard, 2009) en geven de feedback een extra accent. Bij een feedbacksysteem gaat het niet om vooraf vastgesteld doelgedrag, maar om al het gewone dagelijkse gewenste gedrag dat een kind laat zien. Een feedbacksysteem zorgt ervoor dat kinderen de feedback op hun gedrag serieus nemen. Een ander belangrijk voordeel is dat het gebruik van dit het systeem ertoe leidt dat je als beroepsopvoeder bewuster en vaker feedback geeft.
6.1.8. Ongewenst gedrag ombuigen
Toelichting op de aanbeveling
-
Buig ongewenst gedrag om door sturende en corrigerende feedback te geven, om zo nieuw gedrag bij kinderen aan te leren. Doof ongewenst gedrag uit door het te negeren, door kinderen een time-out te geven of ze in uiterste gevallen apart te zetten, of door hen eventueel mild te straffen.
Op ongewenst gedrag valt op verschillende manieren te reageren. Sommige opvoedingstechnieken zijn gericht op het aanleren van nieuw gedrag bij kinderen, andere op het uitdoven van ongewenst gedrag.
Opvoedingstechnieken gericht op het aanleren van nieuw gedrag
Sturende feedback
Als beroepsopvoeder gebruik je sturende feedback als een kind tegelijkertijd gewenst en ongewenst gedrag laat zien. Je benoemt dan alleen wat er goed gaat en negeert wat er niet goed gaat. Het doel hiervan is dat het kind het gewenste gedrag voortzet en het ongewenste gedrag stopt.
Corrigerende instructie
Hierbij zeg je als beroepsopvoeder niet alleen tegen het kind wat er misgaat in diens gedrag, maar geef je ook aan wat je van diens gedrag verwacht – en waarom het voor het kind zelf handig is om dat gedrag te laten zien. Daarmee stop je niet alleen het ongewenste gedrag, maar leer je het kind ook direct nieuw gedrag aan (Slot & Spanjaard, 2009). Een corrigerende instructie is kort en krachtig.
Opvoedingstechnieken gericht op het uitdoven van ongewenst gedrag
Negeren
Als je kinderen negeert, dan geef je ze geen aandacht wanneer ze storend gedrag laten zien. Dit betekent dat je als opvoeder je aandacht bewust ergens anders op richt en niet reageert op het storende gedrag. Daarbij is van belang dat je al het lichamelijke, verbale en visuele contact met het kind verbreekt. In groepsverband kun je er als beroepsopvoeder niet altijd voor kiezen om ongewenst gedrag te negeren. Het risico is dan namelijk groot dat kinderen elkaars negatieve gedrag versterken. De corrigerende instructie (zie hierboven) of time-out (zie hieronder) ligt in dat geval meer voor de hand.
Time-out/apart zetten
Bij een time-out laat je een kind ergens alleen zodat die tijdelijk geen aandacht krijgt. Dit is dus eigenlijk een zwaardere variant van negeren.
Straffen
Met ‘straffen’ wordt hier een opvoedingstechniek bedoeld die als doel heeft ongewenst gedrag om te buigen. Besef dat straffen een van de minst effectieve middelen van beroepsopvoeders is. Ga daarom slechts in uiterste gevallen over tot straffen. Laat een straf direct volgen op ongewenst gedrag. En geef hierbij nadrukkelijk aan dat zulk gedrag niet wordt getolereerd.
Hoewel het de voorkeur heeft niet te straffen, is gedrag soms zo storend of schadelijk (voor het kind zelf en/of voor anderen) dat ingrijpen noodzakelijk is. Je kunt er ook voor kiezen om direct te begrenzen bij ernstig grensoverschrijdend gedrag.
Kinderen hebben recht op een respectvolle behandeling die rekening houdt met hun leeftijd. Pas daarom als straf geen vrijheidsbeperkende maatregelen toe die in gesloten jeugdhulp onder strikte voorwaarden wettelijk toegestaan zijn. En geef het kind ook de mogelijkheid om over de straf te klagen.
Je kunt straffen door iets leuks weg te nemen (zoals tv-kijken) of door iets onaangenaams toe te voegen (zoals een extra klusje of taak). Maar een straf mag nooit bestaan uit het intrekken van een eerder verdiende beloning. Ook moet de omvang van een straf zich redelijk verhouden tot de bestrafte daad.
6.1.9. Oog voor de individuele behoeften van het kind
Toelichting op de aanbeveling
-
Wees bij het hanteren van opvoedingstechnieken alert op culturele verschillen, verschillen in cognitieve vermogens en andere problemen naast de gedragsproblemen. Observeer of er een aanpassing van de opvoedtechnieken noodzakelijk is en pas deze technieken zo nodig aan.
In het algemeen is het belangrijk om bij de toepassing van opvoedingstechnieken te differentiëren naar wat het kind als individu nodig heeft. Beroepsopvoeders die met een groep werken, neigen ernaar om alle kinderen op eenzelfde manier te bejegenen (onder het motto ‘gelijke monniken, gelijke kappen’). Maar het is altijd belangrijk om goed te kijken naar individuele kinderen, om aan te sluiten op hun individuele sociaal-emotionele ontwikkelingsniveau en om rekening te houden met hun individuele doelen (zoals met hen opgesteld in het behandelplan).
Leg bij heel jonge kinderen de nadruk op het afleiden en volgen van het kind. Verschuif die nadruk naar uitleggen, expliciet grenzen stellen en corrigeren naarmate kinderen ouder worden. Bij jongeren is er steeds meer aandacht nodig voor gezamenlijk problemen oplossen en onderhandelen. Leg aan kinderen en jongeren uit dat er – rekening houdend met individuele verschillen en doelen – automatisch wordt gedifferentieerd. Doorgaans begrijpen zij dit en leidt de differentiatie daarom niet tot discussie.
Culturele verschillen
Het gender van kinderen of jongeren verandert je aanpak niet. Iemands culturele achtergrond kan je aanpak wél enigszins anders maken. Zo zijn kinderen met een niet-westerse achtergrond soms minder gewend om feedback te krijgen en hun eigen mening te geven. Het is goed om dat in de gaten te houden.
Daarnaast kunnen jouw normen en waarden verschillen van die van ouders met een andere culturele achtergrond – en daarmee ook jullie ideeën over gewenst en ongewenst gedrag. Als beroepsopvoeder is het belangrijk om met kinderen en ouders in gesprek te blijven over deze culturele verschillen. Dat kan bijdragen aan beter wederzijds begrip. Het is belangrijk om als jeugdprofessional getraind te zijn in communicatie met kinderen of jongeren met een niet-westerse culturele achtergrond (IVRK, 1989).
Verschillen in cognitieve vermogens
Als het om kinderen met een licht verstandelijke beperking (lvb) gaat, is het belangrijk om aan te sluiten bij hun cognitieve niveau en hun sociale en emotionele ontwikkelingsniveau. De eerdergenoemde kalenderleeftijdsgrenzen zullen niet altijd op deze groep van toepassing zijn. Voor kinderen met een lvb staan hieronder enkele specifieke aandachtspunten:
- Taalgebruik.
- Concreet benoemen van gedrag.
- Tempo.
- Doseren en ordenen van informatie.
- Creëren van een veilige en positieve omgeving.
Zoals bij alle kinderen is het ook bij degenen met een licht verstandelijke beperking (lvb) essentieel dat je hen positief benadert als je opvoedtechnieken inzet. Bevorder positief gedrag bijvoorbeeld proactief. En reageer op positief gedrag door de kinderen te prijzen en complimenteren.
Voor kinderen met een lvb is het belangrijk om geregeld de aandachtspunten te herhalen waaraan zij samen met jou als beroepsopvoeder werken. Op die manier blijft het doel waaraan ze met je werken helder voor hen.
Andere problemen naast ernstige gedragsproblemen
Zoals beschreven in Signalering en diagnostiek kunnen kinderen tegelijk met ernstige gedragsproblemen ook andere problemen hebben. Denk aan een depressieve stemming (of een depressieve stoornis), (verschijnselen van) ADHD, een autismespectrumstoornis (ASS) of hechtings- en/of traumagerelateerde problemen.
Zorg dat je zicht hebt op de onderliggende problematiek die gedragsproblemen veroorzaakt of andere problemen die samengaan met gedragsproblemen. Kennis over deze andere problemen kan invloed hebben op je keus voor opvoedingstechnieken. Het is daarbij belangrijk om samen te werken met een GZ-psycholoog, orthopedagoog-generalist of kinder- en jeugdpsychiater. Meer informatie hierover vind je in de verdieping hieronder.
Verdieping en onderbouwing
Als kinderen naast gedragsproblemen ook andere problemen hebben, dan kunnen deze een specifieke aanpak van je vragen. Enkele voorbeelden:
- Als er bij kinderen naast gedragsproblemen ook sprake is van bijvoorbeeld een autismespectrumstoornis, kan het voorkomen dat zij lijken te blokkeren als er iets van hen verwacht wordt. Het is belangrijk hun de ruimte te bieden om eerst te herstellen en rustig te worden (eventueel door ze apart zetten) voordat je opnieuw iets van hen vraagt.
- Als kinderen geregeld halsstarrig weigeren om iets te doen wat verwacht wordt, is het belangrijk om te onderzoeken of zij vaardig genoeg zijn en of de situatie veilig en voorspelbaar genoeg is voor hen.
- Als kinderen een depressieve stemming hebben, is het van belang te proberen hen te activeren en actief gedrag te bekrachtigen.
- Als kinderen een negatief zelfbeeld hebben, is het des te belangrijker om zorgvuldig positieve feedback te geven op adequaat gedrag of het proces dat geleid heeft tot bepaald gedrag. Geef geen feedback op de persoon.
- Als kinderen hechtingsgerelateerde problematiek hebben, is het belangrijk om te observeren hoe zij omgaan met bijvoorbeeld de opvoedtechniek ‘apart zetten’. Is dit te beangstigend voor hen of ervaren ze het als te afwijzend? Pas de techniek dan aan.
Als kinderen andere problemen hebben naast ernstige gedragsproblemen, raadpleeg dan de richtlijn ADHD, de richtlijn Middelengebruik, de richtlijn Stemmingsproblemen, de richtlijn Problematische gehechtheid en/of de JGZ-richtlijn Autismespectrumstoornissen (Van Berckelaer-Onnes et al., 2015).
Traumasensitief opvoeden
Beroepsopvoeders hebben veelal te maken met kinderen die nare ervaringen hebben of hebben gehad. Zij zijn hierdoor extra kwetsbaar en hebben daarom recht op bescherming en zorg. Als in het verleden sprake was van verwaarlozing of mishandeling kunnen ze lijden aan trauma- en/of hechtingsproblematiek. Trauma- en/of hechtingsproblemen kunnen zich uiten in ernstige gedragsproblemen. Er zijn vijf speerpunten voor traumasensitief opvoeden (uit: Basisklimaat ’s Heeren Loo):
- Een veilige omgeving creëren.
- Positieve relaties stimuleren.
- Hulp bieden bij het omgaan met heftige emoties (emotieregulatie).
- Ouders betrekken.
- Psycho-educatie: uitleg geven over de gevolgen van trauma, in het bijzonder de invloed op emotieregulatie en gedrag.
Problematische gehechtheid is een verzamelterm voor allerlei emoties en gedragingen van kinderen waaruit blijkt dat zij geen emotionele veiligheid ontlenen aan de relatie met hun ouders of verzorgers. Wanneer ze het moeilijk vinden zich te hechten, vinden ze het later ook moeilijk om relaties aan te gaan. Wel weten ze wat ze moeten doen om volwassenen op afstand te houden. Hoe bouw je als beroepsopvoeder een veilige gehechtheidsrelatie op met zulke kinderen? Onderstaande do’s en don’ts zijn een samenvatting van informatie in de richtlijn Problematische gehechtheid. Zie deze richtlijn voor meer informatie over de omgang met hechtingsproblemen.
Do’s:
- Neem de tijd om op een positieve en speelse manier contact te hebben met de kinderen (zoals spelen, praten of het samen uitvoeren van huishoudelijke taken).
- Oog en praat vriendelijk in je contact met hen.
- Wees voorspelbaar, betrouwbaar en duidelijk richting de kinderen: zeg wat je doet en doe wat je zegt.
- Luister en kijk goed naar ze. Let op lichaamstaal (ogen, mimiek, stem, lijf). Benoem wat je ziet en benoem de emoties die je op basis daarvan bij hen vermoedt. Check of dit klopt.
- Verplaats je in hen. Bedenk wat er in hen omgaat.
- Verhelder voor de kinderen oorzaak en gevolg in situaties. Help ze om het verband tussen een gebeurtenis, gevoel en gedrag te ontdekken.
- Probeer zoveel mogelijk aan te sluiten bij de behoeften en wensen van de kinderen. Als dit niet kan, leg dan uit waarom wel/niet en zeg daarbij dat je snapt dat ze zich hierdoor teleurgesteld, alleen, boos of verdrietig voelen.
- Focus zoveel mogelijk op hun positieve gedragingen. Benoem dit gedrag en prijs het.
- Zoek naar herstel in de relatie. Kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie weten hoe ze contact kapot kunnen laten gaan, maar niet hoe ze het kunnen herstellen nadat het mis is gegaan.
- Geef het eerlijk toe als jij als opvoeder iets fout deed en zoek naar manieren om het goed te maken die voor jou en de kinderen leuk/prettig zijn.
- Wees je bewust van wat er in jezelf omgaat; van wat je zelf voelt, denkt en wenst. Probeer je persoonlijke gevoelens, gedachten en wensen los te laten in je omgang met de kinderen.
Don’ts:
- Wees niet opdringerig door jouw activiteiten of wensen belangrijker te vinden dan de activiteiten of wensen van de kinderen. Vermijd ‘moeten’.
- Voorkom straffen waarbij je hen wegstuurt, apart zet of afwijst. Als je een straf wilt inzetten, kies dan voor een consequentie waarbij je samen met hen iets doet wat bouwt aan jullie relatie. Bijvoorbeeld een activiteit of karweitje.
- Geef geen uiting aan je eigen gevoel van machteloosheid of onmacht in de omgang met de kinderen. Anders kunnen ze zich afgewezen voelen.
- Vermijd activiteiten of uitjes die voor hen te veel prikkels met zich meebrengen. Emotieregulatie is vaak moeilijk voor kinderen met een problematische gehechtheidsrelatie.
6.1.10. Zorg voor eigen ondersteuning als beroepsopvoeder
Toelichting op de aanbeveling
-
Organiseer methodische werkbegeleiding, monitoring en scholingsaanbod om beroepsopvoeders te ondersteunen en effectieve uitvoering van de opvoedingstechnieken te bewaken.
Het is niet eenvoudig om de juiste opvoedingstechnieken zorgvuldig en consequent toe te passen bij kinderen met ernstige gedragsproblemen. Als opvoeder kun je bijvoorbeeld de volgende vragen hebben:
- Hoe voorkom je dat je een beheersende aanpak hanteert? Sommige opvoeders neigen ernaar om elk gedrag van kinderen dat zij als lastig beschouwen uit te doven. En om de dagelijkse routine in een groep zó vorm te geven dat er een zo rustig mogelijk klimaat in die groep ontstaat. Als ze deze neiging volgen, ligt het risico van een ‘beheersmatige aanpak’ op de loer. In zo’n aanpak proberen opvoeders het gedrag van kinderen te beïnvloeden zonder toe te laten dat die andersom ook hún gedrag beïnvloeden; ze geven dus geen ruimte aan ‘bidirectionaliteit’.
- Hoe houd je zicht op gewenst gedrag? Met hun ongewenste gedrag prikkelen kinderen opvoeders vooral om dáárop te reageren – niet op hun gewenste gedrag. Sommige opvoeders zien daardoor vaak niet meer dat een kind ook nog gewenst gedrag vertoont. Het wordt dan extra lastig voor hen om de belangrijke regel ‘vijf keer positief bekrachtigen tegenover één keer reageren op ongewenst gedrag’ consequent toe te passen.
- Hoe zorg je ervoor dat je kinderen die zich ongewenst gedragen niet als persoon afwijst? Als kinderen ongewenst gedrag vertonen, kan het voor opvoeders een uitdaging zijn om uitsluitend dat gedrág af te wijzen – dus niet het kind als persoon. Het is belangrijk dat beroepsopvoeders hun eventuele afwijzing alleen voor gedrag laten gelden.
- Hoe houd je oog voor leermomenten van individuele kinderen? Opvoeders hebben specifieke vaardigheden nodig om zulke leermomenten in de gaten te houden. Zeker als de groep vaak onrustig is.
Het kost tijd en herhaling om jezelf de juiste opvoedingstechnieken eigen te maken – en om zo uitdagingen als hierboven te voorkomen of het hoofd te bieden. Precies zoals het kinderen ook tijd en herhaling kost om ander gedrag te leren. Om de juiste opvoedingstechnieken zorgvuldig te kunnen toepassen, heb je als beroepsopvoeder bovendien ondersteuning nodig. Deze noodzakelijke ondersteuning bestaat in elk geval uit onderstaande elementen:
- Een gerichte opleiding.
- Regelmatige methodische werkbegeleiding.
- Monitoring van de uitvoering van het werk (zo valt de vraag te beantwoorden waarom iets wel of niet lukt in die uitvoering).
- Coaching om de lange adem te krijgen die nodig is voor gedragsverandering bij kinderen – een verandering die zich met vallen en opstaan voordoet.
Ondersteuning helpt je als beroepsopvoeder ook om te zien hoe je eigen persoonlijkheid jouw handelen beïnvloedt. De mate waarin je als beroepsopvoeder in staat bent om sensitief en responsief gedrag te vertonen, is onder meer afhankelijk van de manier waarop je zelf gehecht bent (Schuengel, Kef, Damen & Worm, 2010).
7. Competenties
Dit onderdeel gaat in op de gewenste houding en vaardigheden die je als jeugdprofessional nodig hebt als je wilt bouwen aan een constructieve samenwerkingsrelatie met kinderen met (ernstige) gedragsproblemen en hun ouders. Ook komt aan de orde hoe je als jeugdprofessional (beroepsopvoeder of ambulante hulpverlener) de cognitieve vaardigheden van kinderen kunt vergroten met behulp van cognitief-gedragstherapeutische principes.
Vragen en aanbevelingen
Hoe werk je als jeugdprofessional constructief samen met kinderen met (ernstige) gedragsproblemen en hun ouders? En hoe kun je de cognitieve vaardigheden van kinderen vergroten?
Aanbevelingen
7.1.1. Bouwen aan een samenwerkingsrelatie
Toelichting op de aanbevelingen
-
Leg vanaf het eerste gesprek met ouders en het kind op een begrijpelijke en ontschuldigende manier uit hoe risicofactoren van invloed zijn op het ontstaan en in stand houden van ernstige gedragsproblemen. Leg op dezelfde wijze uit hoe beschermende factoren (bijvoorbeeld informele steun) een buffer kunnen vormen voor de invloed van risicofactoren. Deze uitleg maakt deel uit van je psycho-educatie aan ouders en kinderen en bevordert hun motivatie om zich in te zetten voor de diagnostiek en behandeling.
-
Heb oog voor stress bij ouders en praktische belemmeringen die deelname aan hulp kunnen verstoren.
Ouders spelen een cruciale rol in de vermindering van (ernstige) gedragsproblemen. Bouw daarom aan een constructieve samenwerkingsrelatie met het kind en de ouders. Doe dit door de aanbevelingen te volgen in de richtlijn Samen beslissen over hulp. Geef ook vanaf de start psycho-educatie, waarbij je toelicht waarom je bepaalde vragen stelt of met specifieke adviezen komt. Met psycho-educatie heb je een middel om het kind en de ouders te motiveren.
Bouw aan een constructieve samenwerkingsrelatie
Een constructieve samenwerkingsrelatie met ouders en kinderen vraagt van jou als jeugdprofessional een basishouding van onvoorwaardelijke positieve waardering, echtheid en empathie. Ook mag van je worden verlangd dat je de ouders en kinderen met zorg, tact, eerlijkheid en respect behandelt.
Om tot een duurzaam resultaat te komen, zijn er gesprekken nodig met de volgende kenmerken:
- Je ontwikkelt samen met de ouders en kinderen een gedeelde visie op de vragen en/of problemen.
- De doelen en wensen van ouders en kinderen in het hulpverleningsproces staan voorop.
- Jullie werken gezamenlijk aan het verbeteren of draaglijk maken van de situatie.
In dit soort gesprekken met ouders en kinderen is het belangrijk dat je aan de volgende twee eisen voldoet:
- Zorg dat je handelen, overwegingen en beslissingen helder kan uitleggen en onderbouwen vanuit je professionele expertise.
- Zorg dat je ouders en kinderen expliciet vraagt naar hun mening, gedachten en ideeën.
Zo komt de uiteindelijke beslissing over de inzet van hulp (zoals hulp van het sociale netwerk, hulp van de school of professionele hulp) voort uit een gezamenlijke weging van kennis over ‘wat werkt’, praktijkervaring en voorkeuren van de ouders en kinderen. Je weegt dit alles dus samen met die ouders en kinderen, waarbij jullie rekening houden met de aanmeldingsreden en eventuele al lopende hulp.
De samenwerking met kinderen vereist verder het volgende van jou als jeugdprofessional:
- Je hebt een open en onderzoekende houding.
- Je let er extra op dat kinderen en hun ouders begrijpen wat je zegt en of je boodschap bij hen overkomt. Je probeert communicatie- en taalproblemen dus tot een minimum te beperken.
- Je bent op de hoogte van de cultuur van de kinderen en hun ouders, vraagt het gezin daarnaar en bent sensitief voor verschillen in opvoedingsidealen, normen en waarden.
- Je probeert samen met het gezin te komen tot een gedeelde visie op wat het kind nodig heeft, nu en in de toekomst.
- Je hebt oog voor (al dan niet migratiegebonden) stress van ouders en het kind.
- Je hebt aandacht voor hun praktische belemmeringen voor deelname aan hulp. Je overlegt met hen hoe zij die obstakels kunnen wegnemen, mogelijk met behulp van hun netwerk of jou als jeugdprofessional. Denk bij zulke belemmeringen aan vervoersproblemen, vervoerskosten of oppas voor (andere) kinderen (Hutchings et al., 2007). Hoe minder van dit soort drempels, hoe groter de betrokkenheid van de ouders (Lindsey et al., 2014).
Geef psycho-educatie als middel om te motiveren
Goede psycho-educatie is een proces dat al in het begin van de diagnostiek start en doorloopt tijdens het hele hulpverleningstraject (Martinez et al., 2017). Psycho-educatie schiet dus tekort als ouders en kinderen pas na de diagnostiek en de verstrekking van het advies een (algemeen) verhaal krijgen over het type probleem.
Het is belangrijk om de ouders en het kind al vanaf het begin van de diagnostiek te vertellen hoe jij als jeugdprofessional denkt over ernstige gedragsproblemen (Matthys & Lochman, 2018). Stel je bijvoorbeeld vragen over de opvoeding, over de wijze waarop een kind sociale problemen oplost of over het contact met leeftijdgenoten in de buurt? Licht dan de achtergrond (het waaróm) van deze vragen toe. Leg dus uit dat antwoorden aanknopingspunten vormen om ernstige gedragsproblemen te verminderen.
Psycho-educatie is (samen met het wegnemen van praktische belemmeringen) een middel om ouders en kinderen te motiveren om actief deel te nemen aan de hulp. Het mag aanvankelijk beknopt worden gegeven. Later, in de loop van de diagnostiek en de behandeling, kan het een uitgebreidere vorm krijgen – in de vorm van een boek dat speciaal is geschreven voor ouders (Matthys & Boersma, 2017).
Psycho-educatie bestaat voor een kind uit het (in de loop van de diagnostiek en behandeling) steeds verder aanscherpen van diens persoonlijke en ontschuldigende verhaal. Dit verhaal maakt duidelijk hoe gedragsproblemen specifiek bij dat kind zijn ontstaan – en hoe ze voortbestaan. Het is belangrijk om bij de creatie van dit verhaal elk van de volgende vijf participatiestappen in acht te nemen, ontwikkeld door het Kinderrechtencomité van de VN (United Nations, 2009):
- Kinderen moeten voldoende toegang hebben tot begrijpelijke informatie.
- Ze moeten gehoord worden.
- Ze moeten serieus genomen worden. (Participatie van kinderen is pas betekenisvol als ze het gevoel hebben dat ze serieus zijn genomen.)
- Ze dienen een terugkoppeling te krijgen over de beslissing die is genomen.
- Ze moeten de mogelijkheid krijgen om te klagen over de beslissing.
Hoe kunnen jeugdprofessionals cognitief-gedragstherapeutische principes toepassen in de dagelijkse praktijk?
Aanbevelingen
7.2.1. Cognitief gedragstherapeutische principes in de dagelijkse praktijk
Toelichting op de aanbevelingen
-
Help het kind vaardiger te worden in het oplossen van problemen, zelfmanagement, het waarnemen van situaties en het trekken van juiste conclusies over oorzaak en gevolg.
-
Laat het achterhalen en uitdagen van storende gedachten over aan hiertoe opgeleide cognitief gedragstherapeuten.
-
Pas cognitief-therapeutische principes alleen toe in aanvulling op gedragstherapeutische principes.
Onderstaande schema laat niet alleen zien dat gedrag beïnvloed wordt door de situatie die eraan voorafgaat (A) en door de gevolgen ervan (C), maar ook dat gedachten, gevoelens en gedrag elkaar wederzijds beïnvloeden (B).
Binnen de cognitieve gedragstherapie wordt vooral gewerkt aan het beïnvloeden van de middelste drie elementen: gedrag, gedachten en gevoelens. Beïnvloed je één van de drie elementen, dan heeft dat direct invloed op de overige twee. Als een kind bijvoorbeeld snel boos en agressief wordt, valt op drie manieren te proberen het agressieve gedrag te verminderen (de Lange & Albrecht, 2006):
- Door alternatief gedrag met het kind te oefenen.
- Door te proberen zijn gevoelens te beïnvloeden (bijvoorbeeld met een woedethermometer).
- Door te proberen de storende gedachten te beïnvloeden.
Om ernstige gedragsproblemen van kinderen efficiënt aan te pakken, kun je je als jeugdprofessional het best richten op het vergroten van het gedragsrepertoire (handelen). Dit kan met behulp van de opvoedingstechnieken die in Opvoedingstechnieken beroepsopvoeder aan de orde zijn gekomen. Gezien bovenstaande figuur is het aannemelijk dat de versterking van adequaat gedrag ook effect heeft op de gedachten van het kind. Of zoals klinisch psycholoog Hans Orlement het zegt: “Anders denken kan leiden naar anders doen en anders doen kan leiden naar anders denken” (Orlemans, 2005, p. 297).
Er zijn twee redenen om gedachten vooral te willen beïnvloeden door de (praktische, sociale en emotionele) vaardigheden van het kind te vergroten:
- Kinderen met ernstige gedragsproblemen hebben doorgaans veel vaardigheidstekorten op verschillende levensgebieden. Vergroting van hun gedragsrepertoire maakt dat ze meer kunnen, ook op de gebieden waarop hun storende cognities betrekking hebben. Bovendien levert het ze tastbare succeservaringen op: ze zien dat ze dingen steeds beter kunnen, ervaren hun eigen kracht. Zo ontwikkelen ze steeds meer realistische cognities. Deze komen naast de storende cognities te staan en kunnen zulke cognities hopelijk op termijn overvleugelen.
- Het is verre van eenvoudig om cognities direct te ontrafelen en uit te dagen. Zoiets vraagt om een specialistische, vierjarige opleiding in de cognitieve gedragstherapie.
Cognitieve stappen
In de literatuur over cognitieve gedragstherapie (CGT) wordt de invloed van cognitie op gedrag op verschillende manieren uitgewerkt. In deze richtlijn worden drie cognitieve stappen onderscheiden:
- Waarnemen (wat zie je dat er gebeurt?): Neem bijvoorbeeld deze selectieve waarneming: een jongere observeert wel dat de leraar hem corrigeert, maar niet dat de leraar hem eerder tijdens de les twee keer een compliment heeft gegeven.
- Gevolgtrekking maken (wat denk je dat er gebeurt?): Neem bijvoorbeeld de onjuiste gevolgtrekking van die jongere, naar aanleiding van diens selectieve waarneming: “Deze eikel zit me gewoon op te naaien.”
- Evalueren (wat vind je daarvan?): Neem bijvoorbeeld deze storende evaluatie: “Ik kan er niet tegen dat deze eikel me zo zit op te naaien.” Of: “Als ik me op m’n kop laat zitten, ben ik een enorme sukkel!”
Veel kinderen met (ernstige) gedragsproblemen hebben cognitieve vaardigheden – zoals objectief waarnemen en de juiste gevolgtrekkingen maken – niet goed aangeleerd. Zij hebben in een situatie bijvoorbeeld vooral oog voor negatieve prikkels en interpreteren het gedrag van anderen vaker als vijandig.
Waarnemingen, gevolgtrekkingen en evaluaties worden mede ingekleurd door de kernovertuigingen die kinderen in de loop van hun leven ontwikkelen door allerlei positieve en negatieve ervaringen. Ernstige gedragsproblemen worden volgens de CGT mede veroorzaakt door storende kernovertuigingen die leiden tot verkeerde waarnemingen, onjuiste gevolgtrekkingen en storende evaluaties. Voorbeelden van storende kernovertuigingen zijn: “Ze moeten me met rust laten” of “Ik ben waardeloos”.
Verdieping en onderbouwing
Volgens de operante leertheorie vindt gedragsverandering vooral plaats door het beïnvloeden van de situatie (A) voorafgaand aan gedrag (B), en door het beïnvloeden van wat volgt op het gedrag (C) (zie Opvoedingstechnieken beroepsopvoeder). Cognitieve gedragstherapie (CGT) richt zich hoofdzakelijk op de B van dit ABC-model en werkt vanuit de aanname dat het gedrag van mensen beïnvloed wordt door hun gedachten en gevoelens over die situatie. De cognitieve gedragstherapie breidt daarmee het ABC-schema uit.
7.2.2. Werken aan vaardigheden bij het kind
Toelichting op de aanbeveling
-
Richt je als jeugdprofessional in de behandeling van kinderen met ernstige gedragsproblemen op het vergroten van probleemoplossingsvaardigheden, zelfmanagementvaardigheden, waarnemingsvaardigheden en vaardigheden in het maken van juiste gevolgtrekkingen. Werk daarbij met geprotocolleerde interventies.
In een cognitief-gedragstherapeutische aanpak of training is er aandacht voor storende gedachten. Kinderen leren vanuit een ander perspectief naar dezelfde situatie te kijken en anders op de situatie te reageren. Ze ontwikkelen helpende gedachten en leren vaardigheden die zelfcontrole en agressieregulatie kunnen versterken. Ook leren ze sociale en probleemoplossende vaardigheden aan. Dit gebeurt bij voorkeur geprotocolleerd.
Hieronder zie je een korte toelichting op enkele veelgebruikte technieken binnen de cognitieve gedragstherapie.
Cognitieve herstructurering
Dit draait om het opsporen en uitdagen van storende gedachten. Daarbij stelt de trainer vragen als: “Wat zou er gebeuren als je voor het examen zou zakken?” Vervolgens verlegt de trainer de aandacht naar het formuleren van ‘betere’ of ‘helpende’ gedachten.
Zelfinstructietraining en de hardop-denken-methode
Zelfinstructietraining is bedoeld om kinderen te helpen hun gedrag beter te sturen – via zelfinstructies. Deze zelfinstructies leren ze via de hardop-denken-methode. Zo kan het kind tegen zichzelf zeggen: “Kijk en luister goed” of “Loop alle mogelijkheden na en kies dan de beste uit”.
Probleemoplossend denken
De trainer leert kinderen hierbij een denkstrategie aan die bestaat uit de volgende stappen:
- Wat is mijn probleem?
- Wat wil ik bereiken?
- Wat zijn de oplossingsmogelijkheden?
- Wat zijn de gevolgen van deze oplossingen?
- Welke oplossing kies ik?
- Volg ik nog mijn plan?
- Hoe heb ik het gedaan?
Zelfmanagement (‘de baas zijn over jezelf’)
Kinderen en jongeren leren zichzelf te sturen door:
- haalbare doelen te stellen;
- zichzelf te observeren;
- zichzelf te evalueren;
- zichzelf te belonen (als iets goed gaat);
- hun gedrag af te zwakken (als iets niet goed gaat).
Voorbeelden van hulpmiddelen bij dit zelfmanagement zijn een dagboek en een zelfbeoordelingslijst.
Woedethermometer
Een woedethermometer geeft kinderen inzicht in de spanningsopbouw van hun woede. De trainer vult samen met hen op een schaal van nul tot honderd in hoe boos ze zich voelen – en welke tussenstappen er zijn in de opbouw van hun boosheid. De trainer bespreekt ook met hen wat ze zelf kunnen doen en hoe anderen in hun omgeving kunnen helpen om ervoor te zorgen dat zij bij de verschillende tussenstappen weer rustiger worden.
Psycho-educatie
Tijdens deze andere veelgebruikte techniek krijgen kinderen voorlichting over hun probleem en over de manieren waarop zij hier het best mee kunnen omgaan. De trainer legt daarbij uit dat gedachten van invloed kunnen zijn op gedrag en oefent met hen bijvoorbeeld het herkennen en benoemen van emoties.
Gedragsexperimenten
Een gedragsexperiment wordt ingezet om te kijken of het kind zich ook daadwerkelijk anders gedraagt.
7.2.3. Succeservaringen opdoen en vergroten
Toelichting op de aanbeveling
-
Werk niet aan het direct achterhalen en uitdagen van storende gedachten. Dit is het werk van hiertoe opgeleide cognitief gedragstherapeuten. Beïnvloed storende gedachten wel indirect door - tijdens het oefenen van nieuw gedrag - succeservaringen te bewerkstelligen en te bekrachtigen.
Directe beïnvloeding van evaluaties en kernovertuigingen met behulp van cognitieve herstructurering is de taak van speciaal hiertoe opgeleide CGT-therapeuten. Wat kun jij als jeugdprofessional doen om deze taak te ondersteunen? Vijf suggesties:
- Kennis hebben van CGT-principes om zo de continuïteit van de behandeling te waarborgen.
- Kinderen helpen bij het huiswerk dat zij van hun therapeut hebben meegekregen.
- Bijdragen aan het vergroten van cognitieve vaardigheden.
- Indirect invloed uitoefenen op storende gedachten.
- Indirect invloed uitoefenen op helpende gedachten.
Op de laatste drie punten vind je hieronder een toelichting.
Bijdragen aan het vergroten van cognitieve vaardigheden
Hieronder staan enkele technieken en middelen die je als jeugdprofessional kan inzetten om cognitieve vaardigheden te vergroten:
- Het vergroten van probleemoplossend denken.
- Het vergroten van zelfmanagement met behulp van bijvoorbeeld een zelfbeoordelingsformulier.
- Het leren herkennen van spanningsopbouw met behulp van een woedethermometer.
Verder kun je de volgende technieken inzetten om kinderen beter waar te nemen:
- Observeren uit de tweede hand: Oftewel: in je gespreksvoering met het kind grondig doorvragen naar een situatie, diens gedrag en de gevolgen van dit gedrag (Slot & Spanjaard, 2009). Dit helpt het kind of om nog eens goed te overdenken wat er precies gebeurd is.
- Situaties uit het dagelijks leven in de groep bespreken: Bij deze situaties is niet alleen het kind, maar ben ook jij als jeugdprofessional aanwezig geweest. Hierdoor is het mogelijk uit te wisselen wat jullie beiden hebben waargenomen.
- Samen videofragmenten bekijken: Door deze fragmenten af te spelen, kun je samen met het kind (nogmaals) nagaan wat jullie nu eigenlijk zien gebeuren.
Het vergroten van vaardigheden om juiste gevolgtrekkingen te maken, ligt in het verlengde van bovenstaande. Neem je bij observaties uit de tweede hand geen genoegen met interpretaties, maar vraag je in plaats daarvan wat er precies gebeurd is (wat de ander wel of juist niet deed)? Dan wordt het kind gestimuleerd na te denken over wat er gebeurd is. Kinderen leren zo het verschil te ontdekken tussen feiten en de conclusie die zij hieruit trekken. Hierna valt met het kind te kijken naar juiste en onjuiste gevolgtrekkingen.
Indirect beïnvloeden van storende gedachten
Als kinderen hun gedragsrepertoire weten te vergroten, nemen hun storende gedachten af. Vergroting van het gedragsrepertoire maakt immers dat ze meer kunnen, ook op de gebieden waarop hun storende gedachten betrekking hebben. Als jeugdprofessional doe je er dus goed aan om te zorgen dat kinderen succeservaringen hebben.
Indirect bevorderen van helpende gedachten
Er zijn verschillende manieren waarop je als jeugdprofessional kinderen kunt stimuleren om helpende gedachten te ontwikkelen. Zulke manieren zijn:
- Het secuur uitvoeren van de opvoedingstechnieken (zie Opvoedingstechnieken beroepsopvoeder): Hierdoor krijgt het kind een concreet beeld van de eigen sterke kanten en worden diens realistische gedachten sterker.
- Het bewust uiten van ‘helpende opmerkingen’: Als je als groepsleider bij tegenslag geregeld relativerende opmerkingen maakt – zoals “pech, volgende keer beter” – dan sta je model voor de helpende gedachten die jongeren tegen zichzelf kunnen zeggen.
- Het benoemen van het voordeel dat gewenst gedrag met zich meebrengt: Als je aan een kind uitlegt wat het oplevert om gewenst gedrag te vertonen, dan motiveert dat om dit gedrag te laten zien. Bovendien worden zo ook diens realistische cognities sterker.
Verdieping en onderbouwing
Bijdragen aan het vergroten van cognitieve vaardigheden: een voorbeeld
Tijdens de maaltijd hebben Stan en Marek samen veel lol. Ze maken rijmgrappen op het laatste woord dat iemand zegt of reageren met opmerkingen waar ze zelf erg om moeten lachen. Als Alex tegen de groepsleider zegt dat hij zijn afspraak met hem een halfuur wil vervroegen, zodat hij nog kan sporten, zegt Stan met een vrouwenstemmetje half kreunend “Oh, het is toch zo’n lekkere jongen met al die spieren. Toe, laat ‘m vooral gaan sporten.” Terwijl Marek hard begint te lachen, wordt Alex boos. Hij staat op, geeft een harde klap op de tafel en schreeuwt “BEK DICHT, KLEUTERS!”. Als Stan en Marek nóg harder gaan lachen, kom Alex dreigend op ze af. De groepsleider zet Alex vervolgens korte tijd apart, waarna Alex na afloop van de maaltijd zijn koud geworden eten kan opeten. Later die avond, tijdens het mentorgesprek, komt de groepsleider (G) met Alex (A) terug op het voorval.
G: “Hé, wat gebeurde er nou vanavond aan tafel?”
A: “Jee man, jij werd toch ook gek van die twee kleuters?”
G: “Ik merkte in ieder geval dat jij flink kwaad was. Maar wat gebeurde er nou precies?”
A: “Nou die twee – die vroegen er gewoon om!”
G: “Ja, da’s waar ook. Ik hoor Stan nog zeggen: ‘Hé Alex, schreeuw eens tegen me, alsjeblieft?’”
A: (Lacht aarzelend.)
G: “Oké, even serieus, laten we eens kijken wat er nou gebeurde. Wat deden Stan en Marek precies?”
A: “Nou, toen ik je iets vroeg, maakte Stan een stomme opmerking – en Marek maar lachen. Die twee zitten zo vaak te zieken. En altijd moeten ze mij hebben. Ja, dan vraag je er om.”
G: “Deden ze dat alleen bij jou of ook bij de anderen?”
A: “Nou, ze moeten mij wel vaak hebben.”
G: “Maar als we het over vanavond hebben?”
A: “Ehm, nou ehm nee, oké, toen zaten ze wel de hele tijd te zieken. Ook bij de rest.”
G: “Kan je je nog herinneren hoe de rest reageerde?”
A: (Is even stil.) “Ehm, nee!”
G: “Als ik het me goed herinner, reageerden sommigen helemaal niet. En ik weet nog dat Jordy een bijdehandte opmerking terugplaatste. Dat had als voordeel dat ze rustig konden dooreten.”
A: “Ja, maar ze vroegen er toch om!”
G: “Weet je hè, ik had ook de indruk dat niet iedereen aan tafel hen even grappig vond. Maar als je er nog eens over nadenkt, maakten ze alleen maar een flauwe grap. En een flauwe grap kan wel bere-irritant zijn, maar meer deden ze niet.”
A: “Nou, daar kan ik dus niet tegen.”
G: “Het lijkt erop alsof je de situatie erger maakt voor jezelf door dingen te zeggen als ‘ze moeten altijd mij hebben’ en ‘ze vrágen erom’. Ook al was dat nu niet het geval.”
A: “Ja, dat kan toch niet anders?”
G: “Als je merkt dat je je irriteert, zou je je kunnen afvragen wat er nu eigenlijk aan de hand is. Probeer iets te denken als ‘Relax! Wat gebeurt er nou helemaal? Ze maken alleen maar stomme opmerkingen. Nou en? Laat ze gaan. Daar verspil je toch geen energie aan? Ik heb wel wat beters te doen!’ Kun je tenminste rustig je eten opeten!”
A: “Dat is makkelijker gezegd dan gedaan.”
G: “Dat is het ook. Laten we daarom klein beginnen. Woensdag ben ik weer in dienst en dan hebben we het hier nog een keer over. Let tot die tijd eens op: wat doen Stan en Marek nou precies als ze flauwe grappen gaan maken en tegen wie praten ze? Probeer door een gewone bril te kijken en niet door een zwarte bril.”
Indirect beïnvloeden van kernovertuigingen via de gedragskant: een voorbeeld
Daan heeft als kind van zijn moeder en oudere broer veelvuldig negatieve feedback gekregen. Als hij iets fout deed of kapotmaakte, werd hij uitgescholden (“Domme mongool!”). Als hij iets nieuws probeerde te leren, werd hij uitgelachen en kreeg hij te horen dat het hem toch niet zou lukken. Ook op school werd hij gepest. Hij leerde al snel dat hij het minst last had van de pestkoppen als hij af en toe een flinke klap uitdeelde. Als gevolg van matige schoolresultaten en groeiende gedragsproblemen, was ook de feedback die hij van leraren kreeg vooral negatief. Zo ontwikkelde zich de kernovertuiging “Ik ben waardeloos en zal nooit iets bereiken in mijn leven”.
In de leefgroep van Daan komt deze kernovertuiging op verschillende manieren tot uiting. Hij laat allerlei zaken het liefst door beroepsopvoeders regelen, zoals bellen met instanties en gesprekken met leraren. Ook zegt hij bij nieuwe dingen snel: “Ja, doe het lekker zelf, daar heb ik geen zin in.” Hij doet alleen de dingen die echt moeten op school en in de leefgroep. En op beide plekken begint hij snel te vechten als anderen hem pesten.
Met Daan wordt gewerkt aan verschillende vaardigheden. Hij is gek op computers en computergames en zou graag een bijbaantje in een computerzaak willen hebben. Stapsgewijs worden vaardigheden met hem geoefend die voor hem van belang zijn bij het krijgen van een bijbaantje; van een telefoongesprek voeren en vragen stellen tot aangeven dat hij iets niet begrepen heeft. Daarbij oefent hij hoe hij de vaardigheden toepast in goed verlopende situaties en in doemscenario’s. Op elke stap die Daan uiteindelijk zet, ontvangt hij zorgvuldige feedback, zoals “Goed dat je dat rustig zegt” of “Perfect dat je het zelf gedaan hebt”.
Bij gebrek aan baantjes in een computerzaak is Daan momenteel assistent bij de computerafdeling op school, waar hij een paar uur per week aan computers sleutelt. Met de begeleider van de computerafdeling is afgesproken dat die regelmatig opmerkingen maakt als: “Ik ben echt blij dat jij me helpt, ik zat echt om je te springen”. Zo doet Daan nieuwe succeservaringen op en wordt zijn vaardigheidsrepertoire groter. Daardoor maakt zijn storende kernovertuiging (“Ik ben waardeloos”) geleidelijk aan plaats voor een realistischere cognitie (“Ik ben oké zoals ik ben”).
| Storende kernovertuiging | Averechtse reacties(voorbeelden) |
|---|---|
| “Alles moet gaan zoals ik het wil.” |
|
| “Als een wens niet vervuld wordt, is dat ondraaglijk.” |
|
| “Ik ben waardeloos en zal nooit iets bereiken in mijn leven.” |
|
| “Ik ben niet geliefd. Anderen zijn tegen mij.” |
|
7.2.4. Vermijd bekrachtiging van storende gedachten
Toelichting op de aanbeveling
-
Voorkom dat je in je bejegening onbedoeld gedachten bekrachtigt die een negatief zelfbeeld bij het kind versterken.
Jeugdprofessionals moeten ervoor waken storende kernovertuigingen niet impliciet te voeden. Heeft een kind last van de storende gedachte “Ik ben waardeloos en zal nooit iets bereiken”? Dan versterken opmerkingen als “Laat mij het nou maar even doen” deze storende cognitie. Daarmee hebben zulke opmerkingen een averechtse invloed op de behandeling. Averechtse reacties worden voorkómen door duidelijk te maken dat je een kind corrigeert om diens gedrag, niet om diens persoon – en door rekening te houden met de context waarin het gedrag plaatsvindt.
7.2.5. Ondersteuning van het geleerde in de dagelijkse routine
Toelichting op de aanbevelingen
-
Werk aan de generalisatie van wat het kind in de therapie heeft geleerd, door in de dagelijkse routine regelmatig helpende zinnen te gebruiken of het kind in te seinen zulke zinnen te gebruiken, of terug te komen op kernbegrippen die aan bod komen in therapie of training.
-
Betrek ouders en het bredere systeem bij de aanpak en begeleid hen bij het (voor zover mogelijk) overnemen van deze aanpak.
-
Draag zorg voor aanvullende opleiding, methodische werkbegeleiding en monitoring van jeugdprofessionals om een programma-integere aanpak te bewaken.
Richt je je als jeugdprofessional op het vergroten van de cognitieve vaardigheden van kinderen – en op het beïnvloeden van hun storende gedachten? Dan gebeurt dit onder supervisie van de betrokken cognitief gedragstherapeut. Deze stelt samen met jou als uitvoerend jeugdprofessional een individueel behandelingsplan op.
De toepassing van technieken om cognitieve vaardigheden te vergroten is niet alleen voorbehouden aan geprotocolleerde trainingsmomenten of individuele mentorgesprekken. Het is juist van belang dat het ook binnen de dagelijkse routine gebeurt. Zo kun je als jeugdprofessionals ook in het dagelijks leven van de kinderen helpende zinnen gebruiken (zoals: “Stop, denk eerst even na”) of hun inseinen om zulke zinnen te gebruiken. Bovendien kun je verwijzen naar metaforen die gebruikt zijn in de therapie of training.
Het is belangrijk dat kinderen wat ze geleerd hebben in een training of therapie niet alleen generaliseren naar het dagelijks leven in de groep. De behandelcoördinator zal de doelen ook vertalen naar de verschillende milieus waarin de kinderen het geleerde verder in praktijk moeten brengen, zoals de klas, de thuissituatie of een vervolgsituatie. Dit vraagt om een gedegen overdracht.
8. Samenwerking onderwijs
De schoolloopbaan zonder diploma of startkwalificatie beëindigen. Dat is een belangrijk risico voor veel kinderen met ernstige gedragsproblemen. In deze bouwsteen staat wat je als jeugdprofessional kunt doen – in samenwerking met ouders en de school – om voortijdige schooluitval te voorkomen. Daarbij komen verschillende vormen van ondersteuning aan bod.
Vraag en aanbevelingen
Hoe kun je als jeugdprofessional bevorderen dat kinderen met gedragsproblemen naar school (blijven) gaan?
Aanbevelingen
8.1.1. Samenwerken op basis van een plan
Toelichting op de aanbevelingen
-
Neem bij hulp aan een kind met ernstige gedragsproblemen altijd contact op met school (de onderwijsprofessional die dicht bij het kind staat en de jeugdhulpverlener die aan de school verbonden is). Doe dit in samenwerking met het kind en diens ouders. Verzamel informatie over zowel de leerprestaties als het gedrag van het kind op school.
-
Stel in samenwerking met het kind, de ouders en de school een plan op. Stel daarin als doel om de gedragsproblemen thuis en op school te verminderen en de vaardigheden van het kind die bijdragen aan blijvende schoolgang te vergroten. Als er sprake is van gedragsproblemen op school waarbij extra ondersteuning op school noodzakelijk is, dan moet er naast het plan een ontwikkelingsperspectief (opp) worden opgesteld.
Het plan omvat het volgende:
- Gezamenlijk vastgestelde doelen.
- Een brede aanpak, gericht op het kind, de school en de ouders.
- Afspraken over de opvoedingstechnieken die zowel thuis als op school worden gehanteerd.
- Afspraken over het monitoren van die afspraken.
- Afspraken over wederzijdse verwachtingen, waaronder de frequentie en continuïteit van het contact tussen de school, de ouders, het kind en de jeugdprofessional.
-
Investeer in de relatie tussen de ouders, de school en de hulpverlening. Stel de zorg voor het kind centraal: wat heeft deze persoon nodig en wie kan daarin wat bijdragen? De ouders, school en hulpverlening zijn gelijkwaardige partners in de zorg voor het kind. Neem daarom gezamenlijk beslissingen over de zorg.
-
Reageer snel bij problemen op school en bied ondersteuning aan de school en de ouders bij het vinden van oplossingen die passen bij de onderwijssituatie en die aansluiten op de overeengekomen aanpak.
Als kinderen (ernstige) gedragsproblemen hebben, kunnen die hun deelname aan het onderwijs belemmeren en leiden tot slechte prestaties, een negatieve schoolbeleving en schoolverzuim. Schoolverzuim en slechte schoolprestaties zijn belangrijke voorspellers van schooluitval. De gevolgen van langdurig ongeoorloofd schoolverzuim of thuiszitten zijn groot, zowel op de korte termijn (verveling, beperkt contact met leeftijdgenoten) als op de lange termijn (slechtere arbeidsmarktpositie, slechtere gezondheid, delinquent gedrag). Het is dan ook cruciaal om schoolverzuim en vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen – en dus, altijd met toestemming van de ouders, om regelmatig schoolbezoek te stimuleren.
Als kinderen (ernstige) gedragsproblemen hebben, is het belangrijk dat je als jeugdprofessional in samenspraak met en met toestemming van hen en hun ouders altijd contact opneemt met hun school.
In het reguliere onderwijs staan leraren die te maken hebben met kinderen met (ernstige) gedragsproblemen soms te lang alleen. Zij voelen zich onvoldoende gesteund en geven geregeld pas een signaal af als de problemen al te groot zijn om nog te kunnen hanteren.
Als jeugdprofessional werk je samen met het kind, de ouders en de school. Het plan wordt in samenspraak gemaakt. Daarnaast moet de school, als er sprake is van extra ondersteuning, een ontwikkelingsperspectief opstellen. Jullie samenwerking is in verschillende fasen van de zorg belangrijk:
- De onderzoeksfase.
- Het opstellen van een plan.
- De uitvoering van dit plan.
- De evaluatie van de hulp.
Verzamel als jeugdprofessional informatie over hoe de kinderen met (ernstige) gedragsproblemen op school functioneren. Daarbij gaat het om hun leerprestaties én om hun gedrag. Denk bij dat laatste bijvoorbeeld aan de mate waarin ze problemen kunnen oplossen, zich laten corrigeren en hulp durven te vragen. Of aan de manier waarop ze omgaan met klasgenoten.
Kijk naar de risicofactoren van het kind en naar risicofactoren in het bredere systeem (het gezin, de peergroup en de school). Analyseer deze risicofactoren samen met het systeem zelf en inventariseer samen met de kinderen, ouders en school de mogelijkheden voor verandering. Kom zo tot een gezamenlijk plan om de kinderen vaardigheden aan te leren die ertoe bijdragen dat zij naar school blijven gaan, zoals op tijd komen, vragen stellen als ze iets niet begrijpen en huiswerk plannen en maken. Ook het monitoren van de uitvoering van het plan vindt gezamenlijk plaats. Om tot een plan te komen, kan het nodig zijn eerst te werken aan relatieherstel tussen de school en de ouders.
Structurele samenwerking tussen de schoolorganisatie en de jeugdhulporganisatie kan bijdragen aan samenwerking tussen jeugdprofessionals en onderwijsmedewerkers. Als jeugdprofessionals oudertrainingen op school aanbieden of leraren coachen in het toepassen van opvoedingstechnieken (zie hoofdstuk 3), bevordert dit de samenwerking en de begeleiding van individuele kinderen.
Verdieping en onderbouwing
Ongeoorloofd schoolverzuim of thuiszitten komt in alle leeftijdsgroepen voor (althans: bij 5- tot en met 18-jarigen). Vanaf het 13e jaar, vlak na de overgang naar het voortgezet onderwijs, is er een sterke stijging van het aantal thuiszitters. Bij alle leeftijdsgroepen, dus ook bij kinderen tot 12 jaar in de basisschoolleeftijd, is gedragsproblematiek een belangrijke reden waarom ze thuiszitten. Uit Nederlandse onderzoeken naar thuiszitters blijken gedragsproblemen (20,8%) en psychische problematiek (17,6%) de meest voorkomende hoofdredenen voor thuiszitten. Daarnaast blijkt uit de onderzoeken dat er thuiszitters zijn die vanwege wachtlijsten in het speciaal onderwijs niet naar school gaan. Ook bij deze groep kunnen gedragsproblemen voorkomen (Ingrado, 2010a, 2010b).
8.1.2. Ondersteuning van leerkrachten
Toelichting op de aanbevelingen
-
Vergaar als jeugdprofessional informatie over interventies op school en de ondersteuningsstructuur in en rondom de school. Sluit hier waar mogelijk op aan.
-
Participeer als jeugdhulporganisatie in de ondersteuningsstructuur in en rondom de school. Neem bijvoorbeeld deel aan een multidisciplinair overleg (MDO) of gedragsteam. En ondersteun leraren in de begeleiding van leerlingen, door de deskundigheid van die leraren op het gebied van opvoedingstechnieken te bevorderen.
-
Introduceer en begeleid als organisatie preventieve gedragsprogramma’s in de klas of participeer in schoolbrede gelaagde programma’s.
-
Faciliteer als organisatie jeugdprofessionals zodanig dat zij over voldoende kennis van het onderwijsveld beschikken.
-
Verstrek als organisatie informatie aan scholen over het jeugdhulpaanbod in de regio en de mogelijkheden voor ondersteuning in en rondom de school.
Leraren spelen een belangrijke rol in de aanpak van (ernstige) gedragsproblemen op school. Tegelijkertijd zijn er duidelijke aanwijzingen dat leraren niet goed weten hoe ze moeten omgaan met leerlingen die (ernstige) gedragsproblemen hebben. Daarom is professionele ondersteuning voor leraren nodig.
Als jeugdprofessional is het belangrijk om deze leraren niet alleen uitleg, maar ook uitvoerig en concreet advies te geven. Wees echter niet enkel een verwijzer en adviseur op afstand: het levert meer op om frequent beschikbaar te zijn, om te participeren in teams van leerkrachten die samen problemen te lijf gaan en om mee te werken aan zorgvuldig uitgevoerde consultatietrajecten (Goei & Kleijnen, 2009). Matthys en Boersma (2018) schreven voor leerkrachten het boek Brutaal, boos en agressief gedrag op school met aandacht voor de aanpak van ernstige gedragsproblemen en psycho-educatie.
Wees als jeugdprofessionals dus bereikbaar en snel beschikbaar om samen met ouders en school problemen op te lossen. Die gezamenlijke probleempoplossing vraagt van leraren dat zij samenwerken met ouders en anderen rondom de leerling. Deze samenwerking wordt intensiever naarmate de onderwijszorgbehoefte van leerlingen toeneemt.
Omdat je als jeugdprofessional kennis moet hebben van verschillende zorgvormen die bijdragen aan blijvende schoolgang bij kinderen met ernstige gedragsproblemen, verzamel je informatie over achtereenvolgens de volgende thema’s:
- De ondersteuningsstructuur in en rondom de school.
- De zorg en hulpverlening in en rondom de school.
- Het partnerschap met ouders en de zorg voor ouders en gezin.
- De zorg en hulpverlening aan kinderen.
Ondersteuningsstructuur in en om de school
Voor de zorg aan kinderen met (ernstige) gedragsproblemen bestaan binnen het Nederlandse onderwijsveld verschillende voorzieningen en zorgstructuren. Hieronder staan degene die het meest voorkomen.
Multidisciplinair overleg (MDO)
Bij complexe psychosociale problemen hebben kinderen en hun ouders zorg en hulpverlening nodig van lokale voorzieningen en jeugdhulp. In een MDO werken scholen, de leerling en diens ouders samen met professionals uit onder andere wijk- of buurtteams, jeugdhulporganisaties of het Samenwerkingsverband (SWV). Doel is om de leerling met problemen snel en adequaat te helpen. Leraren zijn belangrijke signaleerders van en informanten over de problematiek bij kinderen.
Passend onderwijs
Alle kinderen hebben recht op onderwijs. Zij verdienen een plek in het onderwijs die past bij hun mogelijkheden, hen uitdaagt en rekening houdt met hun beperking. Het uitgangspunt is een plek in het reguliere onderwijs. Doel is kinderen zo goed mogelijk voor te bereiden op hun toekomst in de samenleving. Het speciaal onderwijs blijft bestaan voor kinderen die dat nodig hebben.
Onderwijs-zorgarrangementen
Sommige kinderen hebben naast ondersteuning in het onderwijs ook jeugdhulp en/of -zorg nodig. Alleen dan kunnen ze zich fysiek en mentaal optimaal ontwikkelen. Voor die leerlingen bestaan er onderwijs-zorgarrangementen (oza). Een onderwijs-zorgarrangement richt zich op leerlingen met een onderwijs- en ondersteuningsbehoefte waaraan het regulier of speciaal onderwijs niet kan voldoen. Een oza combineert onderwijs en zorg en is een integrale samenwerking tussen onderwijs, jeugdhulp en/of -zorg. Dit is altijd maatwerk: de behoefte van een leerling of groep leerlingen bepaalt de aard van het arrangement.
Plusvoorzieningen
Deze vormen een uitbreiding van het aanbod op bestaande scholen voor voortgezet en middelbaar (beroeps)onderwijs. Ze richten zich op ‘overbelaste’ jongeren van 12 tot 23 jaar, onder wie jongeren met ernstige gedragsproblemen. Plusvoorzieningen bieden een samenhangende aanpak van onderwijs, zorg, arbeid en andere vormen van gerichte ondersteuning. Ze kenmerken zich onder andere door kleine onderwijsgroepen en snelle beschikbaarheid van bijvoorbeeld schuldhulpverlening, verslavingszorg of woonbegeleiding.
Reboundvoorzieningen
Een reboundvoorziening biedt tijdelijke opvang aan leerlingen met gedragsproblemen voor wie de zorg die de eigen school kan bieden niet langer toereikend is. De leerling volgt een programma waarin onderwijs en gedragsbeïnvloeding centraal staan, met het doel zo snel mogelijk terug te keren in het reguliere onderwijs.
Onderwijsconsulenten
Binnen de samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs zijn begeleiders actief die bemiddelen en adviseren bij individuele problemen rondom de toelating van geïndiceerde leerlingen op basisscholen en in het voortgezet onderwijs. Wanneer dit onvoldoende resultaat oplevert, kan een onderwijsconsulent worden ingeschakeld. Zowel ouders en leerlingen als scholen kunnen een beroep doen op onderwijsconsulenten. Er zijn onderwijszorgconsulenten beschikbaar voor ouders en scholen die problemen ervaren bij het ontwikkelen van een onderwijszorgarrangement voor individuele leerlingen – en die daar samen niet uitkomen. Het gaat hierbij om leerlingen die zonder zorg op school geen onderwijs kunnen volgen.
Zorg en hulpverlening in en rondom de school
Er zijn aanwijzingen dat schoolbrede en gelaagde programma’s gedragsproblemen op school kunnen verminderen. ‘Schoolbreed’ betekent dat de interventies worden uitgerold over de hele school (dus niet alleen in de klas, maar ook op de speelplaats, in de kantine en in de buurt) en dat ze worden uitgevoerd door iedereen die bij de leerling betrokken is. ‘Gelaagd’ betekent dat de interventies zijn gericht op alle leerlingen (de eerste laag), op risicoleerlingen (de tweede laag) en op leerlingen met hoog-risicogedrag/gedragsproblemen (de derde laag). Zie de verdieping en onderbouwing onderaan deze pagina voor voorbeelden van schoolbrede en gelaagde programma’s.
Een brede aanpak – gericht op school, ouders én het kind – heeft meer effect dan interventies die zich uitsluitend richten op óf ouders óf hun kinderen (Goei & Kleijnen, 2009; Junger-Tas, 2002). Daarnaast zijn preventieve interventies, gericht op kinderen die zich nog in het onderwijssysteem bevinden, succesvoller dan curatieve programma’s gericht op kinderen die zijn uitgevallen (Steeg & Webbink, 2006).
Partnerschap met ouders en zorg voor ouders en gezin
Een brede aanpak – met betrokkenheid van zowel de school als de ouders en het kind – heeft grote voordelen. Zo’n aanpak is namelijk effectiever dan interventies die uitsluitend gericht zijn op óf ouders óf hun kinderen. Uit meerdere bronnen blijkt hoe belangrijk samenwerking tussen de school en ouders is om te bevorderen dat kinderen naar school (blijven) gaan. Dit geldt voor kinderen van alle leeftijden.
Als jeugdprofessional heb je de belangrijke taak om ouders actief te ondersteunen bij het tot stand brengen en onderhouden van hun contact met school. Multisysteemtherapie (MST) is een voorbeeld van een interventie voor kinderen met ernstige gedragsproblemen. Hierin wordt expliciet aandacht besteed aan jouw mogelijkheden als jeugdprofessional om de betrokkenheid van ouders bij school te vergroten en de samenwerking tussen ouders en school te verbeteren.
De volgende strategieën worden uitgewerkt in MST (Henggeler et al., 2010):
- Ouders betrekken bij het analyseren, ontwikkelen en uitvoeren van interventies op school.
- Ouders betrekken bij het ontwikkelen en uitvoeren van interventies bij hen thuis. Ook dit helpt om interventies op school kracht bij te zetten.
- Effectieve samenwerking bevorderen tussen de docenten en de ouders om het gedrag en de schoolprestaties van het kind te verbeteren.
Als jeugdprofessional heb je niet alleen de belangrijke taak om ouders te ondersteunen in het contact met school. Je kunt de school ook helpen om het contact met ouders te verbeteren.
Zorg en hulpverlening aan kinderen
Naast interventies op school en voor de ouders zijn er ook individuele interventies voor kinderen. Het gaat om de volgende vier:
Cognitieve gedragstherapie
Van de interventies die op de leerlingen zelf zijn gericht, zijn interventies aan te raden die gebruikmaken van technieken uit de cognitieve gedragstherapie. Dit type interventie is effectief in de aanpak van gedragsproblemen, bijvoorbeeld voor het verminderen van (sommige vormen van) schoolverzuim (Heyne, King & Tonge, 2006).
Tutor- en mentorinterventies
Uit Amerikaans effectonderzoek blijkt dat ook met tutor- en mentorinterventies positieve effecten te bereiken zijn, mits goed gestructureerd en voortdurend begeleid (Junger-Tas, 2002; DuBois, Holloway, Valentine & Cooper, 2002). Mentoring is een activiteit waarbij een meer ervaren persoon (een leraar of medeleerling) een minder ervaren persoon (leerling) begeleidt door het uitwisselen van praktische ervaringen en regelmatige feedback.
Service-learning
Bij service-learning ontwikkelt een kind vaardigheden terwijl hij zich inzet voor de (lokale) gemeenschap. Denk aan schoonmaakacties in de buurt, hulp aan kinderdagverblijven of in verzorgingshuizen en het adopteren van een monument. Service-learning bevordert persoonlijke en sociale groei, carrièreontwikkeling en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het heeft bovendien een positief effect op de aanwezigheid van leerlingen op school en hun schoolprestaties (Shumer & Duckenfield, 2004).
Interventies met positieve beloningen
Interventies zijn succesvol als jongeren erin worden aangesproken op hun eigenbelang (Junger-Tas, 2002). Dat is het geval als zij een positieve beloning kunnen krijgen, zoals een financiële beloning of extra praktijkscholing en training. Zulke positieve beloningen stimuleren leerlingen om vaak op school aanwezig te zijn en hun opleiding af te maken.
Verdieping en onderbouwing
Schoolwide Positive Behaviour Support (SWPBS)
Schoolwide Positive Behaviour Support is een voorbeeld van een schoolbreed programma dat al geïntroduceerd is op een aantal scholen in Nederland. De aanpak omvat interventies voor alle leerlingen (de eerste laag) en specifieke interventies voor kinderen die extra ondersteuning nodig hebben (de tweede en derde laag). Bij SWPBS is standaard een jeugdprofessional betrokken die lid is van het gedragsteam of het multidisciplinair overleg op school. Daarnaast zijn er in Nederland verschillende interventies beschikbaar die zich richten op een van de afzonderlijke lagen. Schoolwide Positive Behavior Support (SWPBS) is erkend als ‘goed onderbouwd’.
SWPBS: Eerste laag
In interventies die zich richten op alle leerlingen (de eerste laag) wordt kinderen duidelijk gemaakt welk gedrag wordt verwacht, wordt goed gedrag beloond en wordt uitgelegd welke consequenties afwijkend gedrag heeft. Enkele voorbeelden van dit soort interventies in de databank Effectieve jeugdinterventies:
- Taakspel (erkend als ‘effectief volgens sterke aanwijzingen).
- Programma Alternatieve Denkstrategieën (PAD) (erkend als ‘effectief volgens sterke aanwijzingen’).
SWPBS: Tweede laag
Interventies kunnen zich ook richten op risicoleerlingen (de tweede laag). Dit is ongeveer 15% van de leerlingen. Enkele voorbeelden van dit soort interventies in de databank Effectieve jeugdinterventies:
- STOP 4-7 (erkenning niet verlengd, in strijd met de Nederlandse richtlijnen voor leeftijd; 4 april 2025).
- SPRINT (erkend als ‘effectief volgens eerste aanwijzingen’).
- Alles Kidzzz (erkend als ‘effectief volgens goede aanwijzingen’).
SWPBS: Derde laag
Er zijn ten slotte interventies die zich richten op leerlingen die meer zorg nodig hebben (de derde laag). Deze interventies worden ingezet op basis van een individueel pedagogisch handelingsplan. Dat gebeurt vaak in samenwerking met jeugdhulp. Voorgaande verdient extra aandacht in geval van kinderen met een licht verstandelijke beperking en ernstige gedragsproblematiek. Het realiseren van passend onderwijs voor deze zeer moeilijk opvoedbare en lerende kinderen (‘zmolk’ers’) vraagt om een integrale aanpak waarbij je als jeugdprofessional samenwerkt met zmolk’ers, ouders, collega’s en zorgpartners (Radema, Van Kessel & Deen, 2014).
8.1.3. Rol van de opvoeders bij onderwijs
Toelichting op de aanbeveling
-
Ondersteun als beroepsopvoeder kinderen bij het (gaan of blijven) volgen van onderwijs. Doe dit als volgt:
- Door hen voor te lichten.
- Door hen aan te moedigen.
- Door ze te helpen bij het plannen en maken van hun huiswerk.
- Door contact te onderhouden met hun school.
Neem je als beroepsopvoeder (tijdelijk of deels) de dagelijkse zorg van ouders over? Dan is het mede jouw taak om hun kinderen te ondersteunen bij het volgen van onderwijs en het onderhouden van contact met hun school.
Vooral in residentiële settingen vraagt onderwijs aandacht. Zo speel je als beroepsopvoeder een rol bij de begeleiding van huiswerk en (in afstemming met ouders) eventueel de deelname aan ouderavonden op school. Daarnaast stem je met de school af hoe jullie samen kunnen aansluiten op de behoefte van het kind. En hoe jullie (op school en bij jou in de voorziening) één en dezelfde aanpak kunnen hanteren.
Worden onderwijs en jeugdhulp verzorgd vanuit één voorziening (een ‘driemilieuvoorziening’)? Dan draagt een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het dagprogramma ertoe bij dat kinderen deelnemen aan verschillende onderdelen van het dagprogramma.
Verantwoording en bronnen
Colofon
© 2020 Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO), Nederlands Jeugdinstituut (NJi).
Op voorwaarde van naamsvermelding wordt toestemming gegeven voor het kopiëren, opslaan en openbaar maken van de tekst in deze publicatie. Gebruik als titel van deze richtlijn in referenties altijd: ‘Richtlijn Ernstige gedragsproblemen voor jeugdhulp en jeugdbescherming’.
Richtlijnen ondersteunen professionals om samen met cliënten te beslissen over de best passende hulp. Een richtlijn geeft onderbouwde aanbevelingen op basis van wetenschappelijk onderzoek, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. Richtlijnen worden regelmatig aangepast. We adviseren dringend altijd de website te raadplegen voor de meest actuele versies.
Deze richtlijn is geautoriseerd door BPSW, NIP en NVO.
Het ontwikkelen, herzien en implementeren van richtlijnen voor jeugdprofessionals vindt plaats in het kader van het Meerjarenplan Richtlijnen Jeugd, opgesteld door NJI, BPSW, NIP en NVO. Zie voor meer informatie Over de richtlijnen.
Werkwijze totstandkoming richtlijn
Zie Over de richtlijnen voor een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen Jeugdhulp en Jeugdbescherming.
De eerste versie van deze richtlijn is gepubliceerd in 2013. Deze bestond destijds uit twee afzonderlijke documenten: de richtlijn zelf en een onderbouwingsdocument van de richtlijn. De richtlijn is in 2018 volledig herzien.
De oorspronkelijke richtlijn is in 2024 geherstructureerd.
De interventies zijn in 2024 geactualiseerd.
De huidige richtlijn bevat per bouwsteen en bijbehorende uitgangsvragen een korte onderbouwing van de aanbevelingen. Het oorspronkelijke onderbouwingsdocument van de eerste versie van de richtlijn is niet geactualiseerd. Daarom is dit document niet meer online gepubliceerd. Via info@richtlijnenjeugdhulp.nl is de oorspronkelijke onderbouwing van de richtlijn op te vragen. Dit geldt voor de verantwoording van de eerdere herzieningen van de richtlijn.
Auteurs
Marjan de Lange, Walter Matthys, Daniëlle de Veld, Nienke Foolen, Anne Addink, Ankie Menting en Inge Bastiaanssen.
Ontwikkelwerkgroep
Wim Slot, Leoniek Kroneman, Margriet Heeroma , Jurja Steenmeijer, Cathelijne Buschgens, Walter Matthys, Marjolein Oudhof, Kris Vermeij, Marjan de Lange, Joanne van den Eijnden en Anneke van As.
Herzieningswerkgroep
Inge Bastiaanssen, Jolanda Westera, Inge Simons, Kristel Beekman, Lisa Hengeveld, Jolanda Douma, Marjan de Lange, Walter Matthys, Daniëlle de Veld, Willeke Daamen, Joanne van den Eijnden en Anneke van As.
Uitgangsvragen
Deze richtlijn geeft antwoord op vijf uitgangsvragen:
- Waaraan kun je ernstige gedragsproblemen en zich ontwikkelende gedragsstoornissen herkennen? Hoe ziet het diagnostisch proces eruit na de aanmelding van kinderen of jongeren over wie het vermoeden bestaat dat ze gedragsproblemen hebben? Welk type diagnostische instrumenten moet bij welke leeftijdsgroep worden ingezet?
- Welk type interventie is het meest effectief voor welke leeftijdsgroep? Welke interventies zijn in welke behandelsetting het meest geëigend? Welke interventies kunnen een negatief effect hebben op gedrag?
- Welke specifieke opvoedingstechnieken van beroepsopvoeders die kinderen of jongeren in groepsverband behandelen (dagbehandeling en residentieel) dragen bij aan de vermindering van gedragsproblemen?
- Hoe kunnen jeugdprofessionals cognitief-gedragstherapeutische principes toepassen in de dagelijkse praktijk?
- Hoe kunnen jeugdprofessionals bevorderen dat kinderen of jongeren met gedragsproblemen naar school (blijven) gaan?
De werkgroep die deze richtlijn heeft ontwikkeld, heeft bovenstaande lijst geselecteerd uit de twintig vragen hieronder (verdeeld over de thema’s Preventie, Diagnostiek en Interventie). Die twintig vragen maken deel uit van een knelpuntenanalyse van de Richtlijnadviescommissie jeugdhulp en jeugdbescherming (RAC-J). RAC-J had deze analyse al gemaakt voordat de werkgroep de richtlijn begon te ontwikkelen.
Preventie
- Hoe en door wie kan een zich ontwikkelende gedragsstoornis in een vroeg stadium worden gesignaleerd?
- Welke vroeginterventies zijn beschikbaar voor een zich ontwikkelende stoornis?
Diagnostiek
- Welke diagnostische instrumenten moeten (minimaal) worden afgenomen bij welke leeftijdsgroepen?
- Van welke diagnostische instrumenten moet het gebruik worden afgeraden?
Interventie
- Welke interventies zijn in welke situatie en in welke behandelomgeving het meest effectief?
- In welke volgorde kunnen interventies worden aangeboden in geval van meervoudige problematiek?
- Welke interventies zijn voor welke doelgroep schadelijk en moeten niet worden toegepast?
- Welke einddoelen moet een interventie bereiken en wanneer kan een interventie worden beëindigd?
- Hoe lang mag een behandeling (maximaal) duren bij verschillende typen zorg?
- Wat is bekend over de kosteneffectiviteit van interventies?
- Wat zijn de afwegingen om, bij een vergelijkbaar aanbod, te kiezen voor de ene of de andere interventie?
- Wat kunnen hulpverleners doen als interventies niet of onvoldoende helpen?
- Hoe kan het systeem rond jeugd met een gedragsstoornis onderdeel zijn van behandeling? Welke opvoeders betrek je bij de behandeling van gedragsproblemen en hoe?
- Wat kunnen hulpverleners doen om de veiligheid van de jeugdige te bewaken?
- Hoe kunnen hulpverleners cognitief-gedragstherapeutische principes toepassen in de dagelijkse praktijk?
- Wat kunnen hulpverleners doen om een positief pedagogisch klimaat te bevorderen in een groep jeugdigen met gedragsstoornissen?
- Hoe kunnen hulpverleners grenzen stellen en tegelijkertijd de autonomie van jeugd stimuleren?
- Wat kunnen hulpverleners doen bij agressief gedrag?
- Wat kunnen hulpverleners doen om jeugd te motiveren tot gedragsverandering?
- Hoe kunnen hulpverleners bevorderen dat jeugd met gedragsstoornissen naar school gaat of werkt?
Bijstelling en herziening van de richtlijn
Evenals bij de totstandkoming van de richtlijn in 2013 is bij de herziening in 2018 wetenschappelijke én praktijkkennis gebruikt. Dit waren de belangrijkste aanpassingen:
- Meer aandacht voor risicofactoren en in stand houdende factoren van ernstig probleemgedrag.
- Meer aandacht voor psycho-educatie.
- Update van het hoofdstuk over effectieve interventies.
- Meer aandacht voor samen met kinderen of jongeren en ouders beslissen over passende hulp.
- Betere toepasbaarheid binnen kinder- en jeugdpsychiatrie en hulp voor kinderen of jongeren met een licht verstandelijke beperking.
- Meer aandacht voor andere problemen die ernstig probleemgedrag kunnen veroorzaken, zoals trauma en hechtingsproblemen.
- Meer aandacht voor de voorwaarden voor beroepsopvoeders om opvoedingstechnieken effectief in te kunnen zetten (positief pedagogisch leefklimaat, goede werkrelatie).
- Verwijzing naar andere richtlijnen.
Nieuwe herziening gestart
De herziening van de richtlijn Ernstige gedragsproblemen is gestart. Het doel van de herziening is om de richtlijn aanpassen op nieuwe ontwikkelingen, inzichten vanuit de wetenschap en ervaringen uit de praktijk. De nieuwe richtlijn wordt naar verwachting begin 2027 gepubliceerd.
Proces
De herziening van de richtlijn is in maart 2025 gestart met een klankbordgroep. Hierna is er een werkgroep samengesteld, bestaande uit professionals, ouders, ervaringsdeskundige en wetenschappers. Deze werkgroep gaat gedurende 2025 en 2026 de herziening voortzetten.
Lees meer over herziening en actualisatie bij Over de richtlijnen
Literatuur
Aar, J. van, Leijten, P., Orobio de Castro, B. & Overbeek, G. (2017). Sustained, fade-out or sleeper effects? A systematic review and meta-analysis of parenting interventions for disruptive child behavior. Clinical psychology review, 51, 153-163.
Acri, M., Chacko, A., Gopalan, G. & McKay, M. (2018). Engaging families in treatment for child behavior disorders. A synthesis of the literature. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 293-409). Chichester: Wiley-Blackwell.
Afifi, T.O., McMillan, K.A., Asmundson, G.J.G., Pietrzak, R.H. & Sareen, R.H. (2011). An examination of the relation between conduct disorder, childhood and adulthood traumatic events, and posttraumatic stress disorder in a nationally representative sample. Journal of Psychiatric Research, 45, 1564-1572.
Albrecht, G., Hemminga, M.Y. & Breg, A.C. (2014). Training Agressie Controle Plus. Theoriehandleiding. Duivendrecht: PI Research.
Albrecht, G., Leeuwen, E. van & Tjaden, J. (2010). PMTO-handleiding voor therapeuten (versie 3.0). Duivendrecht: PI Research.
Albrecht, G. & Spanjaard, H. (2011). Tools4U training. Training cognitieve en sociale vaardigheden als taakstraf. Handleiding voor trainers. Duivendrecht: PI Research.
Asscher, J.J., Deković, M., Manders, W.A., Laan, P.H. van der & Prins, P.J. (2013). A randomized controlled trial of the effectiveness of multisystemic therapy in the Netherlands: post-treatment changes and moderator effects. Journal of Experimental Criminology, 9(2), 169-187.
Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F. & IJzendoorn, M.H. van (2015). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘VIPP-SD’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10-2017.
Barnett, M.A. (2008). Economic disadvantage in complex family systems: Expansion of family stress models. Clinical Child and Family Psychology Review, 11(3), 145–161. http://doi.org/10.1007/s10567-008-0034-z.
Barry, T.D., Lindsey, R.A., Fair, E.C. & DiSabatino, K. (2018). Parent psychopathology. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 275-290). Chichester: Wiley- Blackwell.
Bartelink, C. (2011a). Motiverende gespreksvoering. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Bartelink, C. (2011b). Oplossingsgerichte therapie. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Basisklimaat ‘s Heeren Loo. Nieuwegein: EPC.
Bastiaanssen, I.L.W., Delsing, M.J.M.H., Kroes, G., Veerman, J.W. & Engels, R.C.M.E. (2014). Group care worker interventions and child problem behavior in residential youth care: Course and bidirectional associations. Children and Youth Services Review, 39, 48-56. doi:10.1016/j.childyouth.2014.01.012.
Battagliese, G., Caccetta, M., Luppino, O. I., Baglioni, C., Cardi, V., Mancini, F. & Buonanno, C. (2015). Cognitive-behavioral therapy for externalizing disorders: A meta-analysis of treatment effectiveness. Behaviour research and therapy, 75, 60-71.
Beer, R., Verlinden, E. & Lindauer, R. (2013). Protocol Classificatie, screening en diagnostiek van kinderen en adolescenten met traumagerelateerde problematiek. Amsterdam: De Bascule.
Belknap, J. & Holsinger, K. (2006). The Gendered Nature of Risk Factors for Delinquency Publication date. Feminist Criminology, 1(1), 48-71.
Berckelaer-Onnes, van I., Anzion, P., Sinnema, H. & Glind, G. van de (2015). JGZ-Richtlijn Autismespectrumstoornissen. Utrecht: Nederlands Centrum Jeugdgezondheid.
Bierman, K.L., Miller, C.L. & Stabb, S.D. (1987). Improving the social behavior and peer acceptance of rejected boys: Effects of social skill training with instructions and prohibitions. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55(2), 194–200. http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/3571672.
Blokland, G. (2019). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Triple P niveau 4/5’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
Bolier, L., Speentjes, P., Volker, D. & Sinnema, H. (2016). JGZ-Richtlijn Angst. Utrecht: Nederlands Centrum Jeugdgezondheid.
Boo, G.M. de & Liber, J.M. (2014). Ik kies voor zelfcontrole. Trainershandleiding.Amsterdam: SWP.
Bookhout, M.K., Hubbard, J.A. & Moore, C.C. (2018). Emotion regulation. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 221-236). Chichester: Wiley-Blackwell.
Boudin, K. (1998). Lessons from a mother’s program in prison: A psychosocial approach supports women and their children. Women & Therapy, 21(1), 103–125. http://doi.org/10.1300/J015v21n01.
Bruyn, E.E.J. de, Ruijssenaars, A.J.J.M., Pameijer, N.K. & Aarle, A.J.M. van (2015). De Diagnostische Cyclus. Een praktijkleer. Leuven/Den Haag: Acco.
Burke, E.F., Derella, O.J. & Johnston, O.G. (2018). Diagnostic issues in oppositional defiant disorder. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 21-36). Chichester: Wiley-Blackwell.
Campbell, S.B. (2002). Behavior Problems in Preschool Children. Clinical and Developmental Issues. New York: The Guilford Press.
Capaldi, D.M. & Eddy, J.M. (2015). Oppositional Defiant Disorder and Conduct Disorder. In T.P. Gullotta, R.W. Plant & M.A. Evans (Eds.), Handbook of adolescent behavioral problems: Evidence-based approaches to prevention and treatment (second edition, pp. 265–286). New York: Springer.
Carr, A. (2006). The handbook of child and adolescent psychology: A contextual approach (second edition). London: Routledge.
Chacko, A., Jensen, S.A., Lowry, L.S., Cornwell, M., Chimklis, A., Chan, … Pulgarin, B. (2016). Engagement in behavioral parent training: Review of the literature and implications for practice. Clinincal Child and Family Psychology Review, 19(3), 204–15.
Chorpita, B.F. & Daleiden, E.L. (2009). Mapping evidence-based treatments for children and adolescents: application of the distillation and matching model to 615 treatments from 322 randomized trials. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77(3), 566-579.
Comer, J. S., Chow, C., Chan, P. T., Cooper-Vince, C. & Wilson, L. A. (2013). Psychosocial treatment efficacy for disruptive behavior problems in very young children: A meta-analytic examination. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 52(1), 26-36.
Cornacchio, D., Bry, L., Sanchez, A.L., Poznanski, B. & Comer, J.S. (2018). Psychosocial treatment and prevention of conduct problems in early childhood. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 433-449). Chichester: Wiley-Blackwell.
Crick, N.R. & Dodge, K.A. (1994). A review and reformulation of social information-processing mechanisms in children’s social adjustment. Psychological Bulletin, 115(1), 74–101. http://doi.org/10.1037/0033-2909.115.1.74.
Curtis, N.M., Ronan, K.R. & Borduin, C.M. (2004). Multisystemic treatment: A meta-analysis of outcome studies. Journal of Family Psychology, 18, 411-419.
Dam, L. van & Verhulst, S. (2016). De JIM-aanpak: Het alternatief voor uithuisplaatsing van jongeren. Amsterdam: Boom.
Dekker, M.D. (2014). Een narratieve review en meta-analyse naar de meest effectieve cognitieve en/of gedragsinterventies of behandelmethoden voor LVB-jongeren met externaliserende gedrags- en/of psychiatrische problematiek. Masterscriptie Universiteit Utrecht.
Douma, J., Jong, A. de, Looij, J. & Stremmelaar, B. (2017). Handreiking Begeleiden van ouders met een licht verstandelijke beperking en multiproblematiek. Op 10 augustus 2017 verkregen via http://www.kenniscentrumlvb.nl/kennis-delen/publicaties/product/14-handreiking-begeleiden- van-ouders-met-een-lvb-en-multiproblematiek
Douma, J., Moonen, X., Noordhof, L. & Ponsioen, A. (2012). Richtlijn Diagnostisch Onderzoek LVB: Aanbevelingen voor het ontwikkelen, aanpassen en afnemen van diagnostische instrumenten bij een mensen met een licht verstandelijke beperking. Utrecht: Landelijk Kenniscentrum LVG.
Dowrick, P.W., Back, L.T. & Mills, N.C. (2015). School failure and school success. In T.P. Gullotta, R.W. Plant & M.A. Evans (Eds.), Handbook of adolescent behavioral problems: Evidence based approaches to prevention and treatment (second edition, pp. 395–414). New York: Springer.
Drent, A. (2016). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘GRIP’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10-2017.
Dretzke, J., Davenport, C., Frew, E., Barlow, J., Stewart-Brown, S., Bayliss, S., … Hyde, C. (2009). The clinical effectiveness of different parenting programmes for children with conduct problems: A systematic review of randomized controlled trials. Child and Adolescent Psychiatry and Mental Health, 3, ArtID 7.
DuBois, D.L., Holloway, B.E., Valentine, J.C. & Cooper, H. (2002). Effectiveness of mentoring programs for youth: A meta-analytic review. American Journal of Community Psychology, 30, 157-197.
Eddy, J.M., Kjellstrand, J.M., Martinez, C.R. & Newton, R. (2010). Theory-based multimodal parenting intervention for incarcerated parents and their children. In J.M. Eddy & J. Poehlmann (Eds.), Children of incarcerated parents: A handbook for researchers and practitioners (pp. 237–261). Washington, DC: The Urban Institute Press.
Einfeld, S.L., Tonge, B.J. & Clarke, K.S. (2013). Prevention and early intervention for behaviour problems in children with developmental disabilities. Current Opinion in Psychiatry, 26, 263-269.
Eyberg, S. (1999). Manual Parent-Child Interaction Therapy. Duivendrecht: PI-Research.
Fite, P.J., Rubens, S.L., Evans, S.C. & Poquez, J. (2018). The broader context: School and neighborhood factors contributing to ODD and CD symptoms. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 355-369). Chichester: Wiley-Blackwell.
Frick, P.J. & Wall Meyers, T. D. (2018). Conduct disorder and callous-unemotional traits. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 37-54). Chichester: Wiley- Blackwell.
Goei, L.S. & Kleijnen, R. (2009). Literatuurstudie Onderwijsraad ‘Omgang met zorgleerlingen met gedragsproblemen’. Zwolle: Windesheim.
Goldstein, A.P., Glick, B. & Gibbs, J.C. (1998). Aggression Replacement Training: A comprehensive intervention for aggressive youth (revised edition). Champaign: Research Press.
Granic, I., Hollenstein, T., Dishion, T.J. & Patterson, G.R. (2003). Longitudinal analysis of flexibility and reorganization in early adolescence: A dynamic systems study of family interactions. Developmental Psychology, 39(3), 606–617. http://doi.org/10.1037/0012-1649.39.3.606.
Groeneveld, M.G. & Mesman, J. (2018). Attachment and disruptive disorders. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 205-220). Chichester: Wiley- Blackwell.
Groot, F. de (2004). Bekrachtigen, bekrachtigen, en nog eens bekrachtigen. Back to basics: positieve bekrachtiging. Gedragstherapie, 37, 61-66.
Guo, J. & Mrug, S. (2018). Temperament. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 175-188). Chichester: Wiley-Blackwell.
Harder, A.T. & Eenhuistra, A. (2016). Up2You: Een handleiding voor motiverende mentor/coachgesprekken in de residentiële jeugdzorg. Groningen: Rijksuniversiteit.
Hartog, B., Vredendaal, W. van & Cremers, D. (2017). Justitieleinterventies.nl: beschrijving Alleen jij bepaalt wie je bent. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut, Movisie en Trimbos instituut. Gedownload van www. justitieleinterventies.nl op 24-10-2017.
Haspels, M., Teunissen, A., Egas Reparaz, I., Leeuwen, E. van & Verdonk, M. (2009). SPRINT-map voor trainers. Duivendrecht: PI Research.
Helm, G.H.P. (2011). First do no harm. Living group climate in secure juvenile correctional institutions. Amsterdam: SWP.
Helm, P. van der & Hanrath, J. (2011). Wat werkt in de gesloten jeugdzorg? Amsterdam: SWP.
Helm, G.H.P. van der, Klapwijk, M., Stams, G.J.J.M. & Laan, P.H. van der (2009). ‘What works’’ for juvenile prisoners: The role of group climate in a youth prison. Journal of Children’s Services, 4, 36–48.
Helm, G.H.P. van der, Stams, G.J.J.M. & Laan, P.H. van der (2011). Measuring group climate in prison. The Prison Journal, 91, 158–177.
Henggeler, S.W., Schoenwald, S.K., Borduin, C.M., Rowland, M.D. & Cunningham, P.B. (2010). Multisysteemtherapie, voor kinderen en jongeren met antisociaal gedrag. Amsterdam: SWP.
Heyne, D., King, N.J. & Tonge, B. (2006). School refusal. In T.H. Ollendick & J. March (Eds.), Phobic and anxiety disorders in children and adolescents: A clinicians guide to effective psychosocial and pharmacological interventions. Oxford: Oxford University Press.
Hinshaw, S.P. (1992). Externalizing behavior problems and academic underachievement in childhood and adolescence: Causal relationships and underlying mechanisms. Psychological Bulletin, 111(1), 127–155.
Hipwell, A., Keenan, K., Kasza, K., Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M. & Bean, T. (2008). Reciprocal influences between girls’ conduct problems and depression, and parental punishment and warmth: A six year prospective analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 663-677.
Hipwell, A.E. & Loeber, R. (2006). Do we know which interventions are effective for disruptive and delinquent girls? Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 221-255.
Hof, C. van ‘t, Eikelenboom, M., Matthys, W., Nieuwenhuijzen, M. van & Orobio de Castro, B. (2009). Samen Stevig Staan Deel 1: Draaiboek. Utrecht: Coping LVB.
Hoogenboezem, G. & Veluw, N. van (2013). JPT 12 min Begeleiding van jonge kinderen met delictgedrag. Instrumentenboek 1: Methodiekhandleiding en theoretische achtergrond. Gouda: JSO.
Hoogsteder, L.M. (2013). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Sociale vaardigheden op maat ’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10-2017.
Hoogsteder, L.M. (2015). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Agressieregulatie op maat (residentieel)’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10- 2017.
Hoogsteder, L.M. (2016a). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Agressie Regulatie op Maat Jeugd’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10-2017.
Hoogsteder, L.M. (2016b). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Forensische Ambulante Systeem Therapie (FAST)’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24- 10-2017.
Hoogsteder, L. (2017). Justitiëleinterventies.nl: beschrijving ‘Ouderschap met liefde en grenzen (OLG)’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut, Movisie en Trimbos instituut. Gedownload van www.justitieleinterventies.nl op 7-2-2018.
Hoogsteder (2020). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Agressieregulatie op maat Jongvolwassenen’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 03- 09-2021.
Hutchings, J., Bywater, T., Daley, D., Gardner, F., Whitaker, C., Jones, K., … Edwards, R.T. (2007). Parenting intervention in Sure Start services for children at risk of developing conduct disorder: Pragmatic randomised controlled trial. British Medical Journal, 334, 678–684. http://doi.org/10.1136/bmj.39126.620799.55
IJzendoorn, R. van, Tavecchio, L. & Riksen-Walraven, M. (2004). De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Amsterdam: Boom.
Ingrado (2010a). Thuiszitters, sneller terug naar school: Bevindingen dossieronderzoek thuiszitters 2010. Arnhem: Ingrado.
Ingrado (2010b). Thuiszittersonderzoek Ingrado 2008-2009: Oost West - Thuis is het ook niet alles. Arnhem: Ingrado.
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) (1989). http://wetten.overheid.nl/BWBV0002508/2002-11-18.
January, A.M., Casey, R.J. & Paulson, D. (2011). A meta-analysis of classroom-wide interventions to build social skills: Do They Work? School Psychology Review, 40(2), 242–256.
Jarrett, M.A. & Hilton, D.C. (2018). Cognitive Functions. In J.E. Lochman & W. Matthys (Red.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulse-Control Disorders (pp. 159-174). John Wiley & Sons Ltd.
Jeugdwet (2014). http://wetten.overheid.nl/BWBR0034925/2018-01-01.
Jongepier, N., Pellen, J. & Vollema, E. (2012). Samen betrokken en professioneel. Het ontwikkelen van een pedagogisch kader door De La Salle, onderdeel van de Koraal Groep. Onderzoek & Praktijk, 10(1), 28-33.
Junger-Tas, J. (2002). Preventie van antisociaal gedrag in het onderwijs. Den Haag: Ministerie van Justitie.
Kaminski, W.K., Valle, L.A., Filene, J.H. & Boyle, C.L. (2008). A meta-analytic review of components associated with parent training program effectiveness. Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 567-589.
Kazdin, A., Siegel, T. & Bass, D. (1992). Cognitive-problem solving skills training and parent management training in the treatment of antisocial behavior in children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 60, 733-747.
Kazdin, A.E. & Wassell, G. (2000). Predictors of barriers to treatment and therapeutic change in outpatient therapy for antisocial children and their Families. Mental Health Services Research, 2(1), 27–40.
Kruuk, J.M.P. (2009). Handleiding Alles Kidzzz. Een preventieprogramma voor kinderen met externaliserende gedragsproblemen. ‘s-Hertogenbosch: Reinier van Arkel Groep.
Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ (2005). Multidisciplinaire Richtlijn ADHD bij kinderen en jeugdigen. Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
Landenberger, N.A. & Lipsey, M.W. (2005). The positive effects of cognitive-behavioral programs for offenders: A meta-analysis of factors associated with effective treatment. Journal of Experimental Criminology, 1(4), 451-476.
Lange, M. de & Albrecht, G. (2006). De plaats van cognities binnen een competentiegerichte werkwijze. Amsterdam: PI Research.
Lange, M.I. de., Matthys, W., Menting, A.T.A., Albrecht, G., Baarle, F. van, Domburgh, L. van, Orobio de Castro, B. & Popma, A. (2017). Beslisboom externaliserende gedragsproblemen.
Leijten, P., Raaijmakers, M. A., Orobio de Castro, B. & Matthys, W. (2013). Does socioeconomic status matter? A meta-analysis on parent training effectiveness for disruptive child behavior. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 42(3), 384-392.
Leijten, P, Raaijmakers, M.A., Orobio de Castro, B., Ban, E. van den & Matthys, W. (2017). Effectiveness of the Incredible Years Parenting Program for families with socioeconomically disadvantaged and ethnic minority backgrounds. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 46, 59-73.
Leman, P., Bremner, A., Parke, R.D. & Gauvin, M. (2012). Development Psychology. London, UK: McGraw-Hill.
Lindauer, R.J.L. (2014). Trauma-, stress- en dissociatieve stoornissen. In F.C. Verhulst, F. Verheij & M. Danckaerts (Red.), Kinder- en jeugdpsychiatrie (pp. 421-439). Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Lindsey, M.A., Brandt, N.E., Becker, K.D., Lee, B.R., Barth, R.P., Daleiden, E.L. & Chorpita, B.F. (2014). Identifying the common elements of treatment engagement interventions in children’s mental health services. Clinical Child and Family Psychology Review, 17, 283–298. http://doi.org/10.1007/s10567-013-0163-x.
Lipsey, M.W. & Derzon, J. (1998). Predictors of violent or serious delinquency in adolescence and early adulthood: A synthesis of longitudinal research. In R. Loeber & D.P. Farrington (Eds.), Serious & violent juvenile offenders (pp. 86–105). Thousand Oaks: Sage publications.
Lipsey, M.W. & Wilson, D. (1998). Effective intervention for serious juvenile offenders: A synthesis of research. In R. Loeber & D.P. Farrington (Eds.), Serious & violent juvenile offenders, risk factors and successful interventions (pp. 313-345). Newbury Park, CA: Sage.
Litschge, C.M., Vaughn, M.G. & McCrea, C. (2010). The empirical status of treatments for children and youth with conduct problems: An overview of meta-analytic studies. Research on Social Work Practice, 20, 21-35.
Littell, J.H., Campbell, M., Green, S. & Toews, B. (2009). Multisystemic therapy for social, emotional, and behavioral problems in youth aged 10-17 (review) (issue 4). The Cochrane Library. doi: 10.1002/14651858. CD004797.pub4.
Loeber, R. & Burke, J.D. (2011). Developmental pathways in juvenile externalizing and internalizing problems. Journal of Research on Adolescence, 21(1), 34–46. http://doi.org/10.1111/j.1532-7795.2010.00713.x.
Lundahl, B.W., Risser, H.J. & Lovejoy, M.C. (2006). A meta-analysis of parent training: Moderators and follow-up effects. Clinical Psychology Review, 26, 86–104. http://doi.org/10.1016/j.cpr.2005.07.004.
Martinez, J.I., Lay, A.S., Chorpita, B.F., Weisz, J.R. & Research Network on Youth Mental Health (2017). Psychoeducation as a mediator of treatment approach on parent engagement in child psychotherapy for disruptive behavior. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 46, 573-587.
Matthys, W. (2011). Gedragsstoornissen bij kinderen; diagnostiek en behandeling voor de professional. Amsterdam: Hogrefe.
Matthys, W. (2015). Gedragsstoornissen. In I. Franken, P. Muris & D. Denys (Red.), Psychopathologie. Oorzaken, diagnostiek en behandeling (pp. 661-677). Utrecht: De Tijdstroom.
Matthys, W. (2016). ADHD en gedragsstoornissen. In J. Buitelaar & C. Dolman (Red.), Handboek ADHD en comorbide stoornissen (pp. 43-57). Houten: Lannoo Campus.
Matthys, W. & Boersma, C. (2017). Gedragsproblemen bij kinderen: Wegwijzer voor ouders van kinderen met brutaal, boos en agressief gedrag. Amsterdam: Hogrefe.
Matthys, W. & Boersma, C. (2018). Brutaal, boos of agressief gedrag op school: Omgaan met sociaal storend gedrag. Amsterdam: Hogrefe.
Matthys, W. & Glind, G. van de (2013) Richtlijn Oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) bij kinderen en jongeren. Utrecht, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
Matthys, W. & Lochman, J.E. (2017). Oppositional Defiant Disorder and Conduct Disorder in Childhood (second edition). Chichester: Wiley-Blackwell.
Matthys, W. & Lochman, J.E. (2018). Future directions. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 504-517). Chichester: Wiley-Blackwell.
Matthys, W. & Powell, N.P. (2018). Problem solving structure of assessment. In J.E. Lochman & W.
Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 373-389). Chichester: Wiley-Blackwell.
Matthys, W., Vanderschuren, L.J.M.J. & Schutter, D.J.L.G. (2013). The neurobiology of Oppositional Defiant Disorder and Conduct Disorder: Altered functioning in three mental domains. Development and Psychopathology, 25, 193-207.
Matthys, W. & West, D. van (2014). Gedragsstoornissen. In F.C. Verhulst, F. Verheij & M. Danckaerts, (Red.),
Kinder- en jeugdpsychiatrie (pp. 255-280). Assen: Koninklijke Van Gorcum.
McCart, M.R., Priester, P.E., Davies, W.H. & Azen, R. (2006). Differential effectiveness of behavioral parent- training and cognitive-behavioral therapy for antisocial youth: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 527-543.
McDonald, K.L. & Gibson, C.E. (2018). Peer rejection and disruptive behavior disorders. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 325-338). Chichester: Wiley-Blackwell.
Menting, A.T.A., Orobio de Castro, B. & Matthys, W. (2013). Effectiveness of the Incredible Years parent training to modify disruptive and prosocial child behavior: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 33(8), 901–913. http://doi.org/10.1016/j.cpr.2013.07.006.
Mevissen, L., Didden, R. & Jongh, A. de (2016). Posttraumatische-stressstoornis (PTSS). In R. Didden, P,. Troost, X. Moonen & W. Groen (Red.), Handboek Psychiatrie en lichte verstandelijke beperking (pp. 171-183). Utrecht: De Tijdstroom.
Mey, W. de, Messiaen, V., Hulle, V. van, Merlevede, E. & Winters, S. (2005). Samen sterker Terug Op Pad: Een vroege interventie voor jonge kinderen met gedragsproblemen. Amsterdam: SWP.
Moonen, S. (2016). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘TFCO-A’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10-2017.
Murray, J. & Farrington, D.P. (2010). Risk factors for conduct disorder and delinquency: Key findings from longitudinal studies. The Canadian Journal of Psychiatry, 55(10), 633–642.
Murray, J., Farrington, D.P. & Sekol, I. (2012). Children’s antisocial behavior, mental health, drug use, and educational performance after parental incarceration: A systematic review and meta-analysis. Psychological Bulletin, 138(2), 175–210. http://doi.org/10.1037/a0026407.
Nieuwenhuijzen, M. van, Vriens, A., Scheepmaker, M., Smit, M. & Porton, E. (2011). The development of a diagnostic instrument to measure social information processing in children with mild to borderline intellectual disabilities. Research in Developmental Disabilities, 32, 358-370.
Nock, M.K. & Kazdin, A.E. (2005). Randomized controlled trial of a brief intervention for increasing participation in parent management training. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 872-879.
O’Leary, K.D. & Solanto, J. (2018). Relationship discord, intimate partner physical aggression, and externalizing problems of children. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 291-306). Chichester: Wiley-Blackwell.
Orlemans, H. (2005). De noodzaak van gedragstraining. Gedragstherapie, 38(4), 295-301.
Orobio de Castro, B. & Dijk, A. van (2018). ‘It’s Gonna End Up with a Fight Anyway’ Social cognitive processes in children with disruptive behavior disorders. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 237-253). Chichester: Wiley-Blackwell.
Osgood, D.W., Wilson, J.K., O’Malley, P.M., Bachman, J.G. & Johnston, L.D. (1996). Routine activities and individual deviant behavior. American Sociological Review, 61(4), 635–655.
Patterson, G.R. (1982). Coercive Family Process. Oregon: Castalia.
Patterson, G.R. (2002). The early development of coercive family process. In J.B. Reid, G.R. Patterson & J. Snyder, Antisocial behavior in children and adolescents. A developmental analysis and model of intervention (pp. 25-64). Washington: American Psychological Association.
Patterson, G.R. (2016). Coercion theory: The study of change. In T.J. Dishion & J.J. Snyder (Eds.), The Oxford Handbook of Coercive Relationship Dynamics (pp. 7-22). New York: Oxford University Press.
Piehler, T.F. (2016). Coercion and contagion in child and adolescent peer relationships. In T.J. Dishion & J.J. Snyder (Eds.), The Oxford Handbook of Coercive Relationship Dynamics (pp. 129-139). New York: Oxford University Press.
Piquero, A. R., Farrington, D. P., Welsh, B. C., Tremblay, R. & Jennings, W. G. (2009). Effects of early family/ parent training programs on antisocial behavior and delinquency. Journal of Experimental Criminology, 5, 83–120.
Pol, T.M. van der, Hoeve, M., Noom, M.J., Stams, G.J.J., Doreleijers, T.A., Domburgh, L. & Vermeiren, R.R. (2017). Research Review: The effectiveness of multidimensional family therapy in treating adolescents with multiple behavior problems – A meta-analysis. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 58(5), 532-545.
Polderman, N. (2016). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Basic Trustmethode’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10-2017.
Popma, A., Vermeiren, R, Geluk, C., Rinne, T., Brink, W. van den, Knol, D., … Doreleijers, T. (2007). Cortisol moderates the relationship between testosterone and aggression in delinquent male adolescents. Biological Psychiatry, 61, 405-411.
Radema, D., Kessel, B. van & Deen, C., (2014). Onderwijs-zorgarrangementen (zmolk). Voor leerlingen met een (lichte) verstandelijke beperking en ernstige gedrags- of psychiatrische problematiek. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
Reid, J.B., Patterson, G.R. & Snyder, J. (2002).Antisocial behavior in children and adolescents. A developmental analysis and model of intervention. Washington: American Psychological Association.
Reyno, S.M. & McGrath, P.J. (2006). Predictors of parent training efficacy for child externalizing behavior problems – a meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(1), 99–111.
Rigter, H. (2015). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Multidimensionele familietherapie (MDFT)’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10-2017.
Roest, J., Helm, P. van der, Strijbosch, E., Brandenburg, M. van & Stams, G.J. (2014). Measuring Therapeutic Alliance With Children in Residential Treatment and Therapeutic Day Care: A Validation Study of the Children’s Alliance Questionnaire. Research on Social Work Practice, 26(2), 1-7. doi: 10.1177/1049731514540478.
Salmon, G., James, A., Cassidy, E.L. & Javaloyes, M.A. (2000). Bullying a review: Presentations to an adolescent psychiatric service and within a school for emotionally and behaviourally disturbed children. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 5(4), 563–579. http://doi.org/10.1177/1359104500005004010.
Schlüter, M., Berger, M. & Harten, T. van (2006). OUDERS van tegendraadse jeugd: De oudertraining. Gouda: JSO.
Schuengel, C., Kef, S., Damen, S. & Worm, M. (2010). ‘People who need people’: Attachment and professional caregiving. Journal of Intellectual Disability Research, 54, 38-47.
Scott, S. (2016). Finding out the best way to tailor psychological interventions for children and families—A commentary on Ng and Weisz (2016). Journal of Child Psychology and Psychiatry, 57, 237–240.
Scott, S. & Dadds, M.R. (2009). Practitioner review: When parent training doesn’t work: Theory-driven clinical strategies. Journal of Child Psychology and Psychiatry, and Allied Disciplines, 50(12), 1441–50. http://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2009.02161.x.
Sellbom, M., Bach, B. & Huxley, E. (2018). Related personality disorders located within an elaborated externalizing psychopathology spectrum. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 104-123). Chichester: Wiley-Blackwell.
Sexton, T. & Turner, C.W. (2010). The effectiveness of Functional Family Therapy for youth with behavioral problems in a community practice setting. Journal of Family Psychology, 24, 339-348.
Shumer, R. & Duckenfield, M. (2004). Service-learning: Engaging students in community-based learning. In J. Smink & F.P. Schargel (Eds.), Helping students graduate: A strategic approach to dropout prevention. Larchmont, New York: Eye on Education.
Simons, I., Domburgh, L. van, Mos, K., Breuk, R., Rigter, H. & Mulder, E.A. (2017). Gezinsgericht werken in de residentiële jeugdzorg. Nijmegen: Academische Werkplaats Risicojeugd.
Skotarczak, L. & Lee, G.K. (2015). Effects of parent management training programs on disruptive behavior for children with a developmental disability: A meta-analysis. Research in Developmental Disabilities, 38, 272-287.
Slot, N.W. & Spanjaard, H.J.M. (2009). Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg. Hulpverlening voor kinderen en jongeren in tehuizen. Baarn: Intro.
Smeets, K.C., Leeijen, A.A., Molen, M.J. van der, Scheepers, F.E., Buitelaar, J.K. & Rommelse, N.N. (2015). Treatment moderators of cognitive behavior therapy to reduce aggressive behavior: a meta-analysis. European child & adolescent psychiatry, 24(3), 255-264.
Snoek, H., Goozen, S.H.M. van, Matthys, W., Buitelaar J.K. & Engeland, H. van (2004). Stress responsivity in children with externalising behavior disorders. Development and Psychopathology, 16, 389-406.
Spanjaard, H.J.M. & Albrecht, G. (2014). Training Agressie Controle Regulier. Theoriehandleiding. Duivendrecht: PI Research.
Steeg, M. & Webbink, D. (2006). Voortijdig schoolverlaten in Nederland: Omvang, beleid en resultaten. Den Haag: Centraal Planbureau.
Stormshak, E.A., DeVargas, E. & Cardenas, L.E. (2018). Parenting practices and the development of problem behavior across the life span. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 307-322). Chichester: Wiley-Blackwell.
Stouwe, T. van der, Asscher, J.J., Stams, G.J.J., Deković, M. & Laan, P.H. van der (2014). The effectiveness of multisystemic therapy (MST): A meta-analysis. Clinical psychology review, 34(6), 468-481.
Sukhodolsky, D.G., Kassinove, H. & Gorman, B.S. (2004). Cognitive-behavioral therapy for anger in children and adolescents: a meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 247-269.
Tak, J.A., Bosch, J.D., Begeer, S. & Albrecht, G. (2015). Handboek Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen en adolescenten. Utrecht: De Tijdstroom.
Tarver, J., Daley, D., Lockwood, J. & Sayal, K. (2014). Are self-directed parenting interventions sufficient for externalising behaviour problems in childhood? A systematic review and meta-analysis. European child & adolescent psychiatry, 23(12), 1123-1137.
Teeuwen, M. (2012). Verraderlijk gewoon. Licht verstandelijk gehandicapte jongeren, hun wereld en hun plaats in het strafrecht. Amsterdam: SWP.
Tjaden, J. & Albrecht, G. (2015). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Relationele Gezinstherapie (RGT)’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10-2017.
Tremblay, R. (2000). The development of aggressive behavior during childhood: What have we learned in the past century? International Journal of Behavioral Development, 24, 129-141.
United Nations, Committee on the Rights of the Child (2009). General Comment No. 12, The right of the child to be heard.
Utrzan, D.S., Piehler, T.F. & Dishion, T.J. (2018). The role of deviant peers in oppositional disorder and conduct disorder. In J.E. Lochman & W. Matthys (Eds.), The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 325-338). Chichester: Wiley-Blackwell.
Vliek, L. (2015). Databank Effectieve Jeugdinterventies: beschrijving ‘Kanjertraining’. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies op 24-10-2017.
Webster-Stratton, C. (2007). Pittige jaren. Praktische gids bij het opvoeden van jonge kinderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Wiel, N. van de, Hoppe, A. & Matthys, W. (2003). Minder boos en opstandig. Een gedragstherapeutisch programma voor kinderen met disruptieve gedragsstoornissen en hun ouders. Deel I. Utrecht: Universitair Medisch Centrum Utrecht, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
Wit, M. de, Moonen, X. & Douma, J. (2011). Richtlijn Effectieve Interventies LVB. Aanbevelingen voor het ontwikkelen, aanpassen en uitvoeren van gedragsveranderende interventies voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking. Utrecht: Landelijk Kenniscentrum LVG.
Yperen, T. van & Steege, M. van der, Addink, A. & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg: stand van de discussie. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
Yperen, T. van & Veerman, J.W. (2008). Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Zutphen: Eburon.
Zwikker, M., Dale, D. van, Dunnink, T., Willemse, G., Rooijen, S. van, Heeringa, N. & Rensen, P. (2015). Erkenning van interventies. Criteria voor gezamenlijke kwaliteitsbeoordeling 2015-2018. Utrecht: RIVM, NJi, NISB, Trimbos instituut, Vilans, Movisie, NCJ.