Richtlijn Samen beslissen over hulp
Inhoudsopgave
Kernaanbevelingen
De samenwerking met het gezin
Investeer in je samenwerkingsrelatie met het kind en de ouder(s). Voer elke stap in dialoog met het gezin uit. Als jeugdprofessional weeg je samen met het kind en de ouder(s) welke beslissing nodig is over de inzet van hulp: het inschakelen van het sociale netwerk, de school of professionele hulp. Betrek bij deze afweging kennis over ‘wat werkt’, praktijkervaring en voorkeuren van het kind en de ouder(s). Houd hierbij rekening met de aanmeldingsreden en de hulp die mogelijk al loopt. Neem een basishouding aan van onvoorwaardelijke positieve waardering, echtheid en empathie. Zorg ook bij hulpverlening in het gedwongen kader voor gezamenlijke besluitvorming met kinderen en ouders.
Het beslisproces
Beoordeel samen met het kind en de ouder(s) wat de aard en ernst van hun vraag of probleem is. Beslis ook samen met hen over de best passende hulp. Zorg dat je op de hoogte bent van de ontwikkelings- en opvoedingsopgaven. Ken ook de belangrijkste aandachtspunten in het beoordelen van de aard en ernst van problemen. Zorg dat je beschikt over analytische, gespreks- en schrijfvaardigheden. En doorloop het besluitvormingsproces aan de hand van de volgende stappen:
- Verhelder de vraag.
- Maak een probleem- en krachtenanalyse, als dat nodig is.
- Stel doelen op.
- Beslis over passende hulp:
- Verken en mobiliseer het sociale netwerk rond het gezin.
- Beslis over de inzet van professionele hulp.
- Voer de hulp uit.
- Evalueer de resultaten en beslis over vervolg of beëindiging.
Werk systematisch en transparant. Verzamel niet meer informatie dan nodig. Gebruik gestandaardiseerde en gevalideerde instrumenten. Spreek cruciale beslissingen van tevoren door met een gedragswetenschapper. En houd aandacht voor zowel de veiligheid van het kind als de motivatie van het kind en de ouder(s). Houd ook de betrokkenheid van het sociale netwerk in de gaten.
De vraagverheldering
Formuleer samen met het kind en de ouder(s) de hulpvraag en de kern van de problematiek. Neem ook gezamenlijk een besluit over het vervolgtraject:
- Bij een alledaags of licht probleem geef je voorlichting of advies en adviseer je over een lichte interventie en/of de inzet van het sociale netwerk.
- Bij een acuut bedreigende situatie voor het kind zet je direct een crisisinterventie in en/of raadpleeg je de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing.
- Als het nog onvoldoende duidelijk is wat de aard en/of ernst van de problemen is, adviseer je om gericht verder onderzoek te doen. Dan volgt de fase van probleem- en krachtenanalyse.
Leg de verzamelde informatie en gezamenlijke conclusies vast en neem dit alles op in het cliëntdossier. Maak afspraken met het kind en de ouder(s) over de verstrekking van gegevens aan andere zorgverleners en/of de aanmelder.
De probleem- en krachtenanalyse
Is er een verdere verkenning van de situatie nodig? Zet dan de volgende stappen:
- Maak samen met het kind en de ouders een plan om beter zicht te krijgen op de situatie. Neem hierin op welke vragen antwoord nodig hebben, welke informatie vereist is voor die antwoorden en hoe deze informatie te verzamelen is. Gebruik daarvoor bij voorkeur gestandaardiseerde en gevalideerde instrumenten. Houd rekening met eventuele beperkingen van deze instrumenten. En kijk ook naar de bijzondere omstandigheden of kenmerken van het kind en de ouders. Denk aan afkomst, migratieachtergrond, laaggeletterdheid of – al dan niet verstandelijke – beperkingen.
- Maak, nadat de informatie is verzameld, samen met het kind en de ouders een analyse. Richt je hierbij op de aard en ernst van de problemen, de oorzaken en instandhoudende factoren, de veiligheid van het kind, hun sterke kanten en de mogelijke hulpbronnen.
- Formuleer op basis van de analyse samen met het kind en de ouders het ‘samenhangend beeld’ en leg dit vast in het dossier. Het samenhangend beeld is een beschrijving van zowel de aard en ernst van de problemen als de veroorzakende, instandhoudende en beschermende factoren.
- Bespreek met het kind en de ouders onder welke voorwaarden je het samenhangend beeld met een gedragswetenschapper doorneemt. Je doet dit als de problematiek meervoudig en complex is. De gedragswetenschapper denkt mee en checkt dan de analyse en het samenhangende beeld.
- Geef het kind en de ouders zo nodig voorlichting (‘psycho-educatie’) over de betekenis en gevolgen van het vastgestelde probleem, wat ze zelf aan het probleem kunnen doen en welke professionele hulp mogelijk is.
Bied je hulpverlening in het gedwongen kader? En is er uitgebreide informatie beschikbaar voordat een jeugdbeschermingsmaatregel van start gaat? Sla dan de probleem- en krachtenanalyse over.
Bied je hulpverlening aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen? Stem dan je handelen af met andere betrokken professionals en hulpverleners. Vorm samen met hen een compleet beeld van de gezinssituatie. Ga alleen over tot deze samenwerking na toestemming van het kind en de ouders.
De doelformulering en beslissing over hulp
Zet de volgende stappen om tot een uiteindelijk besluit te komen:
- Ga na of iedereen het eens is over de vraag en het probleem.
- Stel samen met het kind en de ouders korte- en langetermijndoelen. Formuleer deze zo dat ze concreet en werkbaar zijn. Richt de doelen op veranderbare factoren in de problematiek en/of op beschermende factoren, zoals sterke vaardigheden en een sociaal netwerk dat groot genoeg is. Door de focus op veranderbare en beschermende factoren zijn problemen hanteerbaar te maken.
- Beslis samen met het kind en de ouders welke hulp het best aansluit bij hun vraag, probleem en wensen. Ga daarbij eerst met hen na wat zijzelf en hun sociale netwerk aan mogelijkheden hebben om de problemen aan te pakken. Stel voor dat zij een familiegroepsplan maken, waarin ze vaststellen wat zij met hun sociale netwerk kunnen aanpakken en wat professionele hulp vereist. Ga daarna in gesprek over de eventuele noodzaak om professionele hulp in te zetten. Licht het kind en de ouders goed voor over de voor- en nadelen van de diverse mogelijkheden voor hulp of ondersteuning. Je kunt hierbij aanbevelingen doen voor de beste hulp, maar ga ook met hen in gesprek over hun ideeën, wensen en voorkeuren. Vraag ze expliciet naar hun ideeën over mogelijke hulp, en naar de voor- en nadelen die zij zien. Bespreek eventuele vragen en twijfels.
- Maak afspraken over de evaluatie van de ingezette hulp en over het nazorgtraject. Leg deze afspraken vast in het hulpverleningsplan of cliëntdossier.
- Monitor het proces en de resultaten samen met het kind en de ouders tijdens de uitvoering van de hulp. Stel samen met hen de doelen en hulp bij als dat nodig is.
1. Introductie
Waar gaat de richtlijn over?
Opvoeden en opgroeien gaat niet bij alle kinderen en jongeren vanzelf. Sommigen hebben psychische problemen, verslavingsproblematiek of een lichamelijke of (licht) verstandelijke beperking, waarvoor zij extra zorg nodig hebben. Anderen hebben ouders met problemen, waardoor de opvoeding in de knel komt. Bij vragen over en problemen in hun opvoeding en ontwikkeling wil je deze kinderen en jongeren passende hulp kunnen bieden.
Om te beoordelen en beslissen welke hulp het kind en de ouders nodig hebben, gebruik je samen met hen deze richtlijn. De richtlijn focust op personen van 0 tot 18 jaar, en onder bepaalde voorwaarden op personen van 18 tot 23 jaar. De richtlijn gaat specifiek over psychische, sociale of pedagogische problemen die hun ontwikkeling belemmeren. Passende hulp kan zowel vrijwillige hulpverlening als gedwongen interventies omvatten. Het kan de ene keer bestaan uit nuttige antwoorden op gewone opvoedings- en ontwikkelingsvragen en de andere keer uit oplossingen voor ernstige ontwikkelings- en opvoedingsproblemen.
De richtlijn kan je helpen bij de gezamenlijke besluitvorming over passende hulp. Je bespreekt de richtlijn met kinderen en ouders en wijst daarbij op het bestaan van informatie voor ouders. Ook leg je de stappen in het hulpproces uit op een manier die voor kinderen en ouders begrijpelijk is. Daarbij houd je rekening met de emoties die de procedure bij hen oproept en bied je hun voldoende ruimte om te reageren. Je legt hun verder uit welke keuzemogelijkheden je ziet, om vervolgens samen met hen na te gaan hoe zij tegen deze opties aankijken. Bovendien ga je na welke mogelijkheden het kind en de ouders zelf nog zien, hoe zij daartegen aankijken en wat ze juist niet willen.
De richtlijn gaat onder meer in op de processtappen en inhoudelijke afwegingen. Hierbij is er aandacht voor de houding en gespreksvaardigheden die je nodig hebt om samen met kinderen en ouders beslissingen te nemen. Daarbij benadrukt de richtlijn hoe belangrijk het als professional is om relevante wetenschappelijke inzichten, vakkennis en expertise te combineren met volledige informatie over de voorkeuren van cliënten.
Voor wie is de richtlijn bedoeld?
Doel van de richtlijn
De richtlijn helpt jou als professional in de jeugdhulp en jeugdbescherming om samen met kinderen en ouders te beslissen over passende hulp, zodat gezinnen tijdig effectieve hulp krijgen. Hiervoor krijg je handvatten om een samenwerkingsrelatie met kinderen en ouders aan te gaan en hun hulpvraag te verhelderen. Ook helpt de richtlijn je om zicht te krijgen op:
- de aard en ernst van de problemen
- de factoren die de problemen veroorzaken en/of in stand houden
- de krachten en hulpbronnen van het kind en de ouders
- de veiligheid van het kind
In de richtlijn staat hoe je kinderen en ouders kunt adviseren over passende hulp. Verder helpt de richtlijn je om een hulpverleningsplan op te stellen, in dialoog met kinderen en ouders en op basis van kennis over ‘wat werkt’.
Deze richtlijn beschrijft een complex beslisproces dat zeer omvangrijk en tijdrovend kan zijn en veel kan vragen van jou als jeugdprofessional en van gezinnen. Doel van de richtlijn is je te helpen om dit proces waar mogelijk kort te laten duren en om de tijd te nemen als dat nodig is. Het kan gaan om grote beslissingen, zoals het wel of niet uit huis plaatsen van kinderen en jongeren. Maar ook om kleinere tussentijdse beslissingen, zoals het bijstellen van hulp op basis van nieuwe inzichten bij besluitvormers of op basis van ontwikkelingen in het gezin.
In aansluiting op de transformatie van de jeugdhulp heeft de richtlijn ook de volgende doelen:
- normaliseren
- oog hebben voor de eigen kracht van kinderen en ouders
- rekening houden met de mogelijkheden van hun sociale netwerk
- zoveel mogelijk preventief werken
Om deze transformatiedoelen te behalen, bevat de richtlijn inhoudelijke kaders voor de analyse van het functioneren van kinderen en jongeren, ouders en gezin.
Tot slot is een belangrijk doel van de richtlijn dat betrokkenen zien dat er nog kennis ontbreekt over de gezamenlijke beslissing over passende hulp.
Uitgangsvragen
De hoofdvraag waar de richtlijn een antwoord op dient te geven is: wat is een goede werkwijze om het besluitvormingsproces in de zorg voor jeugd systematisch, transparant en doelgericht vorm te geven in nauwe samenwerking met ouders en jeugdige en met oog voor de krachten en mogelijkheden van het cliëntsysteem?
Het antwoord op deze hoofdvraag wordt stapsgewijs verkregen door antwoorden op de onderstaande uitgangsvragen:
- Het besluitvormingsproces in de zorg voor jeugd heeft een cyclisch karakter: welke fasen, activiteiten en beslissingen kunnen hierin onderscheiden worden?
- Hoe kunnen jeugdprofessionals het beste de vraag van ouders en jeugdige verhelderen en een samenwerkingsrelatie aangaan?
- Hoe kunnen jeugdprofessionals het beste zicht krijgen op de aard en ernst van problemen (inclusief veiligheid), oorzakelijke en in stand houdende factoren en de veiligheid?
- Hoe kunnen jeugdprofessionals het beste in dialoog met ouders en jeugdige doelen en een plan voor passende hulp opstellen?
- Welke specifieke aandachtspunten zijn er bij het werken met cliënten met een migratieachtergrond en bij het werken met ouders en kinderen met een licht verstandelijke beperking?
Gebruik richtlijn
Deze richtlijn kan jeugdprofessionals helpen om bij het besluitvormingsproces gebruik te maken van kennis over ‘wat werkt’ en effectieve interventies – en om samen met kinderen en ouders beslissingen te nemen.
Hierbij gaan we uit van een paraplufunctie: de richtlijn geeft algemene aanbevelingen voor het beslissen over hulp. Daarmee onderscheidt deze richtlijn zich van de meeste andere richtlijnen die focussen op de onderkenning en aanpak van specifieke problematiek. Deze richtlijn over het samen beslissen over passende hulp gaat vooraf aan andere richtlijnen die gericht zijn op specifieke problemen. We bevelen aan om de kern van de problematiek te bepalen en op basis daarvan een keuze voor een meer inhoudelijke richtlijn te maken. Daarbij raden we aan om rekening te houden met de manier waarop beslissingen samen met het kind en de ouders het best tot stand komen.
Deze richtlijn is van toepassing vanaf het moment dat het kind en de ouders met een jeugdprofessional contact krijgen. Ze gaat niet in op de manier waarop het contact met de jeugdprofessional gelegd is (ouders of het kind melden zichzelf aan of krijgen een verwijzing van derden), noch op het bereiken van gezinnen die zorg mijden. Hoewel de manier waarop het contact gelegd is mogelijk van invloed is op de start van het proces, maakt die manier geen verschil voor de processtappen en inhoudelijke aandachtspunten in het beslisproces. Wel kan het bijvoorbeeld nodig zijn om extra aandacht te besteden aan het opbouwen van een samenwerkingsrelatie als het kind en de ouders via een zorgmelding in contact zijn gekomen met jeugdhulp of jeugdbescherming. De rol van de aanmelder of verwijzer is maar heel beperkt in het beslissen over hulp. Het gaat vooral om het proces van het kind, de ouders en jeugdprofessionals om tot een beslissing over de inzet van jeugdhulp te komen.
De richtlijn schrijft niet voor welke specifieke interventie in welk geval ingezet moet worden. Daarvoor is de reikwijdte van de richtlijn te breed en het aanbod landelijk te divers. We verwijzen hiervoor naar de specifieke richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming, GGZ-standaarden en de databank Effectieve jeugdinterventies.
Samenwerking tussen professionals onderling, regievoering en casemanagement komen in deze richtlijn minder aan bod. Waar afstemming en/of het overdragen van informatie nodig is in het belang van de hulpverlening aan kinderen en ouders, is dit aangegeven. Een besluit over regievoering en casemanagement kan onderdeel zijn van het beslissen over passende hulp, maar hoe en wanneer wordt niet in deze richtlijn uitgewerkt. In de regel geldt dat de regie over de hulp of ondersteuning bij voorkeur bij ouders zelf ligt. En dat zij hierbij ondersteuning krijgen vanuit hun netwerk of van een professional, als zij daar behoefte aan hebben of een professional dat noodzakelijk acht.
Basisinformatie
Op alle richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming is basisinformatie van toepassing over de volgende onderwerpen:
- doelgroep van de richtlijnen
- gedeelde besluitvorming
- diversiteit
- beschikbaarheid interventies
- juridische betekenis van de richtlijnen
- begripsdefinitie kinderen, jongeren en ouders
Een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming vind je bij Over de richtlijnen.
2. Samenwerking
Het uitgangspunt van deze richtlijn is dat jeugdprofessionals samen met kinderen en ouders beslissen over de inzet van professionele hulp. Kinderen en ouders kunnen pas écht als volwaardige partners meedenken en meepraten als zij voldoende informatie hebben. Voor een duurzaam resultaat is het nodig dat alle partijen een gedeelde visie krijgen op de vragen of problemen.
Om tot gezamenlijke beslissingen te komen, is het essentieel dat je als jeugdprofessional een samenwerkingsrelatie opbouwt met het gezin. Het is belangrijk om de expertise van gezinsleden serieus te nemen, omdat zij vaak goede ideeën hebben over wat er aan de hand is in hun gezin, omdat ze ervaren hebben wat wel en niet voor hen werkt en omdat ze zelf het best weten waar zij vooral behoefte aan hebben.
Hulp is ook effectíever als je als jeugdprofessional goed samenwerkt met het gezin en gezamenlijk beslist over passende hulp. Zowel medische literatuur als literatuur over jeugdhulp en jeugdbescherming is er duidelijk over: als ouders én kind meebeslissen, heeft dat een positieve invloed op de behandeluitkomst (Edbrooke-Childs et al., 2016).
De beslissingen hebben een grote impact op het gezin. Daarom horen de wensen en verwachtingen van kinderen en ouders leidend te zijn. Hún ervaringen, hún kijk op de problematiek en hún ideeën over oplossingen vormen het uitgangspunt voor de afwegingen die je als jeugdprofessional maakt. Dit geldt voor lichte problemen, maar ook zeker voor complexe en meervoudige problemen – en voor hulpverlening binnen het gedwongen kader.
Je bent je als jeugdprofessional bewust van het belang van een positieve en constructieve samenwerkingsrelatie met het gezin. En je hebt tijdens het hele beslisproces aandacht voor deze relatie. Bijvoorbeeld door geregeld aan het kind en de ouders te vragen hoe zij de samenwerking ervaren. En hun feedback te vragen op de manier waarop je met hen omgaat. Dat zijn essentiële handelingen.
De opbouw van zo’n samenwerkingsrelatie, inclusief het vertrouwen tussen jou en het gezin, kost tijd. Het loont om al aan het begin van het traject tijd en energie in deze relatieopbouw te steken (Arum et al., 2018) en er gedurende het hele besluitvormingsproces aandacht aan te besteden.
Vraag en aanbevelingen
Hoe kunnen jeugdprofessionals het beste een samenwerkingsrelatie aangaan?
Aanbevelingen
2.1.1. Gedeelde besluitvorming
Toelichting op de aanbevelingen
-
Werk samen met het kind en de ouders.
-
Leg je gedachten en overwegingen aan hen voor. Het is mogelijk dat het kind en de ouders zeggen (of op een andere manier laten blijken) dat ze de verantwoordelijkheid voor de beslissing bij jou als jeugdprofessional willen leggen. Overleg dan met hen in welke mate en hoe zij willen deelnemen aan de besluitvorming. Vraag bovendien steeds naar hun hulpwensen en -behoeften.
-
Bespreek en evalueer de samenwerking met hen.
-
Bespreek, na het eerste contact, met hen in hoeverre iedereen een ‘klik’ voelt: het kind, de ouders en jij als jeugdprofessional. Het is belangrijk dat jullie hier allemaal eerlijk over zijn: die klik is een positieve factor in de totstandkoming van goede samenwerking en het uiteindelijke effect van de hulp. Dit geldt ook in het gedwongen kader. Onderzoek bij een gebrekkige klik eventueel de mogelijkheid om te wisselen van hulpverlener.
Bij besluitvorming volg je als jeugdprofessional in principe de voorkeur van het kind en de ouders. Maar als de veiligheid van het kind in het geding is, kan dat mogelijk niet. Je legt dan aan het kind en de ouders uit hoe je hun meningen hebt meegewogen, waarom je toch een andere keus maakt en wat daarvan de consequenties zijn. Ook bied je hun de gelegenheid om hierop te reageren. Zo komt er een proces van gedeelde besluitvorming (‘shared decision making’) op gang. Jij als jeugdprofessional (waar mogelijk in multidisciplinair verband), het kind én de ouders hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om het hulpproces te laten slagen. Jullie doen er dus goed aan om samen te werken.
In deze samenwerking doe jij als jeugdprofessional het volgende:
- Je luistert naar de ideeën, oplossingsrichtingen, verwachtingen en wensen van het kind en de ouders. Deze zijn leidend in het hele proces. Maak je een afwijkende keuze, dan leg je uit waarom.
- Je informeert het kind en de ouders over wat wel en niet werkt bij bepaalde problemen.
- Je geeft hun uitleg over de verschillende stappen in het proces van diagnostiek en hulp.
- Je bespreekt met het kind en de ouders:
- hoe zij worden betrokken bij de besluitvorming binnen het hulpverleningstraject;
- welke impact hun mening kan hebben op de besluitvorming;
- hoe deze mening wordt meegewogen;
- hoe beslissingen worden genomen.
- Je legt het kind en de ouders verschillende hulpmogelijkheden voor die van toepassing zijn op hun situatie. Daarbij bespreek je de voor- en nadelen van elke optie, het liefst beargumenteerd met cijfers en feiten. Je gaat ook na welke voorkeuren het kind en de ouders hebben.
- Je houdt er voortdurend rekening mee dat het kind en de ouders misschien niet de kracht, de vaardigheden of het inzicht hebben om zo goed mogelijk van de aangeboden hulp gebruik te maken. Als dit inderdaad zo blijkt te zijn, is het nodig om dat expliciet te benoemen en te proberen om samen hetzelfde beeld van de situatie te krijgen. Alleen dan valt tot een besluit te komen waarin het kind en de ouders zich het best kunnen vinden.
- Je hebt niet enkel oog voor het kind, maar voor het hele gezin. Wel is het belang van het kind leidend.
- Je past je aan het tempo van het kind en de ouders aan. Tenzij het kind acuut in gevaar is. In dat geval leg je uit waarom bepaalde stappen direct nodig zijn.
- Je verzekert je ervan dat het kind en de ouders begrijpen wat er gezegd en geschreven wordt.
- Je gaat bij een zorgsignaal zo snel mogelijk met de ouders in gesprek.
- Je nodigt de ouders, en waar mogelijk het kind, in een open sfeer uit tot samenwerking.
- Je luistert open en niet-veroordelend naar het individuele verhaal van alle betrokken ouders, kinderen en jongeren.
- Je luistert open en niet-veroordelend naar de problemen die het kind en de ouders ervaren.
- Je hebt oog voor de mate waarin de ouders en eventueel het kind vrijwillig hulp hebben gezocht of zich juist gestuurd voelen.
- Je gaat uit van de kracht en motivatie van ouders om in de opvoeding bepaalde doelen te bereiken.
- Je bepaalt met het kind en de ouders wat ‘reëel’ en ‘goed genoeg’ is.
Ouders, en waar van toepassing het kind, doen in een goede samenwerking het volgende:
- Ze zijn zich bewust van hun verantwoordelijkheid en mogelijkheden om het hulpproces te laten slagen.
- Ze voeren zelf de regie, onder voorwaarde dat het belang van het kind voor hen vooropstaat.
- Ze zijn bereid tot samenwerking met jou als jeugdprofessional.
- Ze staan open voor je kennis en ervaring.
- Ze vragen je om advies en proberen dat advies toe te passen.
- Ze staan ondersteuning toe als zij zelf onvoldoende mogelijkheden hebben om een advies op te volgen.
- Ze geven het op tijd aan als iets niet werkt of niet past.
- Ze vragen eventueel om extra ondersteuning en/of een andere jeugdprofessional.
- Ze brengen zelf hun mening en ideeën naar voren.
Verder onderbouw je als jeugdprofessional je overwegingen en beslissingen zorgvuldig. Je maakt van deze overwegingen, beslissingen en onderbouwing een aantekening in het cliëntdossier.
Samen beslissen bij integrale hulp
Sommige gezinnen kampen op meerdere levensgebieden met (complexe) vragen en problemen. Hiervoor hebben zij integrale hulp nodig. Dit vereist dat je je werkzaamheden goed afstemt met andere hulpverleners: alleen dan sluit integrale hulp goed aan op de behoeften van zo’n gezin.
Ook als er meerdere hulpverleners bij een gezin betrokken zijn, is het essentieel dat zij samen met het kind en de ouders beslissingen nemen. Juist in gezinnen met meervoudige en complexe problemen lijkt het beter te werken als het kind en de ouders actief meebeslissen over de benodigde hulp (D’Amour et al., 2005; De Greef et al., 2017; Rijsdijk et al., 2015; Welmers-Van de Poll et al., 2017).
Beperk de hoeveelheid hulpverleners
Als er een groot aantal hulpverleners om de tafel zit, kan dat intimiderend overkomen op gezinsleden. En dit kan ertoe leiden dat zij het moeilijk vinden om mee te beslissen over de hulp die ze nodig hebben. De betrokkenheid van te veel hulpverleners kan de situatie ook erg onoverzichtelijk voor hen maken. Om goed deel te kunnen nemen aan gesprekken over deze beslissingen, is het voor het kind en de ouders dus belangrijk dat het aantal hulpverleners niet te groot is.
Bovenstaande betekent dat het soms verstandig is om niet alle mogelijke hulpverleners aanwezig te laten zijn bij een integraal overleg of betrokken te houden bij de hulpverlening. Voor de keus wie moet blijven, is het nodig te bepalen welke hulpverleners noodzakelijk zijn om de situatie in kaart te brengen, een plan van aanpak te bedenken, beslissingen te nemen, hulp te verlenen aan het gezin en de hulp te evalueren (afhankelijk van de fase van de hulpverlening). Hulpverleners bepalen dit alles samen met het gezin, tenzij het kind en de ouders aangeven dat ze hierover niet willen of kunnen meebeslissen.
Eén gezin, één plan
Om in complexe situaties goede hulp te verlenen, is het noodzakelijk te werken volgens het principe ‘één gezin, één plan’. Daarbij is het belangrijk om duidelijk te hebben wie de rol van zorgcoördinator heeft. Alleen als gezinnen zelf niet in staat zijn om het overzicht te houden en de zorgcoördinatie uit te voeren, is het nodig om deze rol bij een professional neer te leggen. En dan bij voorkeur een professional die dicht bij het gezin staat.
De zorgcoördinator draagt bij aan de samenhang in en het goede verloop van de ondersteuning aan het gezin. Verder maken de verschillende betrokken organisaties duidelijke afspraken over de terugkoppeling van informatie, zodat het voor alle betrokkenen helder is wie wat voor het gezin doet.
Verdieping en onderbouwing
Wat is een goede samenwerking?
Willumsen en Skivenes (2005) stelden vier criteria op voor de beoordeling van een goede samenwerking tussen hulpverleners enerzijds en het kind en de ouders anderzijds:
- Alle partijen waarop de beslissing invloed heeft, moeten betrokken zijn.
- De ontmoeting moet zodanig zijn vormgegeven dat er zorgvuldige afwegingen te maken zijn.
- De onbalans in macht tussen de partijen moet kleiner worden: informatie moet voor iedereen beschikbaar zijn, aangeboden informatie moet begrijpelijk zijn voor alle deelnemers en iedereen moet de kans hebben zijn mening te verhelderen (eventueel met ondersteuning).
- Het moet mogelijk zijn om te controleren of de beslissingen gegrond zijn op relevante argumenten en acceptabele waarden en normen.
De machtsverdeling is een belangrijk aandachtspunt in de dialoog met het kind en de ouders. Hulpverleners hebben door hun kennis en ervaring een voorsprong op hun cliënten in de mate waarin zij het besluitvormingsproces kunnen beïnvloeden. Hierdoor kan het gemakkelijk gebeuren dat zij een beslissing voor het kind en de ouders nemen zonder hun de ruimte voor hun ideeën te bieden. De kans dat hulp op de lange termijn slaagt, is groter als het kind en de ouders actief betrokken zijn bij de besluitvorming (Bartelink, Ten Berge, & Van Yperen, 2013).
Kinderen en ouders hebben verschillende mogelijkheden om te participeren in besluitvormingsprocessen met hulpverleners. Er is echter nog niet veel bekend over de verschillende rollen die kinderen, hun ouders en hulpverleners in een gezamenlijk besluitvormingsproces hebben (Coyne, 2008). Hieronder staat een beknopt overzicht van wat er bekend is over de manier waarop hulpverleners ouders en kinderen het best kunnen laten meebeslissen.
De participatieladder
Er valt op verschillende manieren te kijken naar participatie van kinderen en hun ouders. De mate waarin zij invloed hebben op de besluitvorming heeft te maken met de houding van de hulpverlener. De participatieladder maakt inzichtelijk op welk niveau het kind en de ouders invloed hebben op de besluitvorming. Er zijn verschillende participatieladders in omloop. Bijvoorbeeld het veelgebruikte model hieronder, dat bestaat uit vijf niveaus van participatie:
- Informeren: de hulpverlener neemt de beslissing en informeert het kind en de ouders over deze beslissing.
- Raadplegen: de hulpverlener praat met het kind en de ouders als informatiebron, maar houdt in de besluitvorming weinig of geen rekening met hen.
- Adviseren: de hulpverlener vraagt het kind en de ouders welke hulp zij denken dat nodig is, maar neemt vervolgens zelf een beslissing over welke hulp er daadwerkelijk komt.
- Coproduceren: de hulpverlener vraagt het kind en de ouders welke hulp zij menen dat nodig is en kan alleen beargumenteerd afwijken van hun inbreng.
- Meebeslissen: het kind en de ouders bepalen welke hulp zij nodig hebben en de hulpverlener stemt in met hun besluit.
‘Beslissen in dialoog’ betekent dat hulpverlener, het kind en de ouders gezamenlijk beslissen (stap 5 van de participatieladder). Het uitgangspunt voor beslissen in dialoog is dat het kind en de ouders de regie over hun eigen leven hebben. Waar nodig kunnen zij hulpverleners inschakelen bij het aanpakken van hun problemen (Bartelink, Ten Berge, & Van Yperen, 2013).
Wat is bekend uit onderzoek?
Uit allerlei literatuur blijkt dat hulp effectiever is als gezinnen een actieve bijdrage hebben aan het besluitvormingsproces en als er een positieve en constructieve alliantie is tussen de hulpvrager en hulpverlener (Swift & Callahan, 2009; Merkel-Holguin et al., 2003). Factoren bij het kind en de ouders, bij de hulpverlener en bij de alliantie tussen gezin en hulpverlener dragen bij aan het verloop van de interactie en het uiteindelijke resultaat in de behandeling (zie het Integratief Werkzame Factorenmodel in hoofdstuk 2; Pijnenburg 2010; Pijnenburg & Van Hattum, 2013).
Veel auteurs zijn ervan overtuigd dat de (werk)alliantie of samenwerkingsrelatie van hulpverleners met het kind en de ouders de krachtigste werkzame factor is op microniveau. Daarbij valt een onderscheid te maken tussen persoonlijke alliantie, namelijk de emotionele band van samenwerkende partijen, en taakalliantie, oftewel de mate van overeenstemming over het samenwerkingsdoel en de geschikte aanpak om dat doel te bereiken.
Onderzoek bij jeugdhulpcliënten laat zien dat cliënten effectieve hulpverleners typeren als: open, niet-oordelend, stimulerend, duidelijk, betrouwbaar, bereikbaar, betrokken en op zoek naar feedback. Zwakker bewijs is er voor de invloed van betrouwbaarheid, consistentie, een gelijkwaardige opstelling en empathie op (het opbouwen van) samenwerking tussen kinderen en jongeren, ouders en hulpverlener.
In onderzoek naar jeugdpsychotherapie schatten uiteenlopende auteurs de invloed van samenwerking als even groot of aanzienlijk groter dan die van de gekozen methodiek. De kwaliteit van samenwerking heeft vaak al vroeg voorspellende kracht, wanneer nog nauwelijks sprake kan zijn van verbetering. Die observatie suggereert dat een adequate samenwerking geen gevolg, maar een katalysator is van positieve verandering (Barnhoorn et al., 2013).
Het lijkt er verder op dat de samenwerkingsrelatie in sterkere mate bepaald wordt door het gedrag en de kenmerken van de professional dan door het gedrag en de kenmerken van de cliënt. Onderzoek, met vooralsnog zwakke bewijskracht, in het preventieve veld wijst op het belang van wederkerigheid en respect in de relatie tussen professionals en kinderen en ouders. Een interactieve aanpak, waarin ruimte is voor de behoeften en percepties van de betrokken gezinsleden of waarbij sprake is van partnerschap met het gezin, heeft een positieve invloed. Zowel op de tevredenheid van ouders en professionals als op het effect van het hulpaanbod.
Wél al beperkt gedocumenteerd is de invloed van positieve verwachtingen van cliënten op het resultaat van psychosociale hulpverlening. Contactuele vaardigheden van hulpverleners en aandacht voor het eigen verhaal van het kind en de ouders blijken van invloed op die verwachtingen (Barnhoorn et al., 2013; Hoek, 2013).
Onderzoek en praktijkervaring laten zien dat een open en niet-veroordelende houding een basisvoorwaarde is voor het aangaan van het gesprek (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, 2009; Van Rossum, Ten Berge, & Anthonijsz, 2008; Turnell & Edwards, 2009).
Wat is de basishouding van de jeugdprofessional?
Sleutelbegrippen in de basishouding van een goede jeugdprofessional zijn respect, partnerschap en openheid. Deze principes staan gedurende het gehele hulpverleningsproces centraal. De opvattingen en methoden van werken van Rogers zijn essentieel als ‘basis voor hulpverlening’. Deze basis is gestoeld op onvoorwaardelijke positieve waardering, echtheid en empathie (Lang & Van der Molen, 2003).
Onvoorwaardelijke positieve waardering
Als jeugdprofessional streef je ernaar een goede, helpende relatie met het kind en de ouders tot stand te brengen. Daarvoor is het nodig dat je de band tussen hen erkent, evenals de verantwoordelijkheid van de ouders voor de opvoeding. In gesprekken probeer je de hulpvragers te accepteren zoals ze zijn, met al hun goede en slechte gedachten, gevoelens en gedragingen. Dit impliceert respect en de erkenning van hun recht om er een veelheid van (afwijkende) opvattingen en gedragingen op na te houden. Je laat ze in hun waarde met alles wat ze zijn en niet zijn, kunnen en niet kunnen, en je respecteert het eigene van het kind en de ouders (Hoek, 2013; Lang & Van der Molen, 2003).
Echtheid
Als goede jeugdprofessional functioneer je authentiek, transparant en geïntegreerd in je relatie met het kind en de ouders. Je streeft ernaar om in het contact met deze hulpvragers de ideaaltoestand van congruentie te bereiken: ‘echtheid’. Je bent dus zuiver, veinst niet en bent degene waarvoor je doorgaat. In de eerste plaats ben je echt en eerlijk tegenover jezélf; je mag allerlei positieve en negatieve gedachten en gevoelens over het kind en de ouders toelaten in je eigen beleving, om ze vervolgens te erkennen en na te gaan wat je er in het contact eventueel mee kan doen. Deze transparantie schept duidelijkheid voor het kind en de ouders (Lang & Van der Molen, 2003).
Empathie
Het is ook belangrijk om je als jeugdprofessional in te leven in het kind en de ouders. En om je zo uit te drukken dat blijkt dat je aanvoelt en begrijpt wat er in de gezinsleden omgaat. Aansluiting op gedachten en gevoelens van gesprekpartners is cruciaal voor goede communicatie, probleemoplossing en samenwerking. Dit vraagt om het vermogen je zó uit te drukken dat het kind en de ouders zich begrepen voelen. Die manier van uitdrukken kan diverse vormen aannemen: van een gesproken woord of een gebaar tot een lichaamshouding of gelaatsuitdrukking.
Je empathie als jeugdprofessional draagt eraan bij dat hulpvragers zich veilig bij je voelen. Je empathie komt voort uit het vertrouwen dat het kind en diens ouders zélf de meest passende, eigen herstelmogelijkheden vinden. Je bent terughoudend in het volgen van je eigen oordelen over wat het kind en de ouders het best kunnen doen. Tegelijkertijd probeer je de feiten en gevoelens te ordenen die de hulpvrager uit en doe je een poging om die in hun samenhang te plaatsen.
Ook probeer je aan te voelen hoe de hulpvrager die feiten en gevoelens beleeft. Je doel is een beeld te krijgen van de denk-, leef-, en gevoelswereld (het ‘referentiekader’) van de hulpvrager. Je ordent zo nodig ook de feiten en omstandigheden in het leven van het kind en de ouders als deze hun verhaal warrig vertellen. Je geeft uitdrukking aan betekenissen in de beleving van de hulpvrager: betekenissen waarvan deze zich veelal maar ten dele bewust is. Afhankelijk van je relatie met het kind en de ouders zal er meer of minder verheldering of nuancering liggen in je apathische reacties (Hoek, 2013; Lang & Van der Molen, 2003).
Voorwaarden voor de samenwerkingsrelatie in de vraagverhelderingsfase
In de vraagverhelderingsfase ga je als jeugdprofessional een (werk)alliantie aan met de hulpvragers. In deze fase gelden vooral professionele voorwaarden. Er zijn relationele en zakelijke professionele voorwaarden:
- Relationele professionele voorwaarden: in staat zijn tot een luisterende, empathische, ondersteunende en integere houding. Als je deze relationele kwaliteit toont, geef je het kind en de ouders het gevoel dat er naar ze geluisterd wordt, dat ze worden begrepen en dat ze serieus worden genomen. De veronderstelling is dat ze daardoor meer bereid zullen zijn om aan het onderzoek mee te werken en minder defensief zullen reageren bij de verstrekking van informatie. Bovendien is de kans dan groter dat ze vertrouwen zullen hebben in jou als hulpverlener, de diagnose(s) en de aanbevelingen voor hulpverlening.
- Zakelijke professionele voorwaarden: verschaffen van correcte, heldere en onpartijdige informatie. Bijvoorbeeld over verwachtingen, afgestemd op het referentiekader van het kind en de ouders, maar ook over mogelijke alternatieven als er geen vervolgtraject plaatsvindt. Als je voldoet aan de zakelijke professionele voorwaarden, ben je bovendien op de hoogte van de wettelijke bepalingen en beroepsvoorschriften waaraan je behoort te voldoen (De Bruyn et al., 2003).
De kwaliteit van handelen en de kans op succes hangen onder meer af van de wijze waarop je als professional omgaat met aspecten als emotie, macht en normen en waarden. Ze worden ook bepaald door de mate waarin je creatief op de probleemsituatie van de hulpvrager kunt reageren (Van Strien, 2000).
Het is jouw taak om voor hulpvragers duidelijkheid te scheppen over de gang van zaken en hen uit te nodigen te vertellen wat zij op hun hart hebben. Het is belangrijk om een sfeer en omgeving van begrip, warmte en acceptatie te bieden waarin het kind en de ouders zich veilig en vrij voelen en zich open kunnen uiten. Je beschouwt de hulpvrager als mens, als gesprekpartner en dus als belangrijkste subject in het onderzoek. Als jeugdprofessional luister je; het kind en de ouders merken bij jou dat ze vrijuit mogen praten of, als ze dit nog niet durven, nog wat om de hete brij heen mogen draaien. Je bent aanvankelijk vooral vertrouwensfiguur en complimenteert het kind en de ouders geregeld met hun pogingen om over hun situatie te vertellen of deze aan te pakken. Zodra er een begin van goed contact is, probeer je hulpvragers te stimuleren iets meer te vertellen (Lang & Van der Molen, 2003).
Doelen van het eerste gesprek
Je eerste gesprek met hulpvragers heeft verschillende doelen:
- Het eerste doel van een eerste gesprek is dat je een zodanige werkrelatie met hulpvragers tot stand brengt dat zij zich veilig genoeg voelen om zich te durven uiten. Zo’n eerste gesprek kan voor hulpvragers een bedreigend karakter hebben. Het is van belang dat je probeert om het kind en de ouders op hun gemak te stellen.
- Het tweede doel van het gesprek is de problemen eerst rustig te verkennen, zonder dat de hulpvragers daarbij het gevoel krijgen dat er van alles van hen verwacht wordt. Om deze rustige verkenning te bevorderen is het nodig om goed te luisteren en begrip te tonen.
- Het derde doel is om samen met het kind en de ouders enige ordening in de problemen aan te brengen.
- Het vierde doel is dat je hun van meet af aan zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft over wat zij van je kunnen verwachten (voorlichting) (Lang & Van der Molen, 2003).
2.1.2. Dialoog
Toelichting op de aanbeveling
-
Voer elke stap in het beslisproces zoveel mogelijk in dialoog met het kind en de ouders uit.
De dialoog met het gezin vereist het volgende van je:
- Je kunt je handelen, overwegingen en beslissingen helder uitleggen en onderbouwen vanuit je professionele expertise.
- Je vraagt het kind en de ouders expliciet naar hun mening, gedachten en ideeën.
Dit leidt ertoe dat genomen besluiten een combinatie zijn van de expertise van professionals en de ervaringsdeskundigheid van het kind en de ouders.
In dit kader is ook het familiegroepsplan van belang. Hierin ligt vast:
- wat ouders zelf kunnen doen;
- wat zij met hulp van mensen uit hun omgeving kunnen doen;
- welke concrete doelen ze daarbij willen behalen en welke professionele hulp en ondersteuning zij daarbij nodig hebben. Lees meer in de Factsheet Familiegroepsplan en bij Doelen stellen en beslissen over hulp.
Verdieping en onderbouwing
Gesprekstechnieken voor de professional en rol van kinderen en ouders
Een kenniskring met jeugdprofessionals heeft verkend wat ‘beslissen in dialoog’ vraagt van zowel jeugdprofessionals als kinderen en ouders (zie voor een verslag: Bartelink & Kooijman, 2014). De stappen in het proces zijn gebaseerd op de stappen van shared decision-making (Joosten et al., 2008). Daarbij gaat het om samenhang, wederkerigheid en ruimte voor het proces dat het kind en de ouders nodig hebben om tot een gezamenlijk besluit te komen. Je ziet hieronder per stap in het gezamenlijke besluitvormingsproces:
- Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals
- Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces?
Welkom
| Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals | Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces? |
|---|---|
De professionals:
| Het kind en de ouders:
|
1. Vraagverheldering
De professional vraagt welke vragen of problemen het kind en de ouders ervaren.
| Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals | Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces? |
|---|---|
De professionals gaan als volgt te werk:
| Het kind en de ouders:
NB Zij blijven verantwoordelijk voor hun eigen leven en – in het geval van ouders – voor de opvoeding en ontwikkeling van hun (minderjarige) kind of kinderen. |
2. Probleem- en krachtenanalyse
2a. Eventueel brengen de professionals samen met het kind en de ouders met behulp van observatie of vragenlijsten de problemen verder in kaart.
| Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals | Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces? |
|---|---|
| De professionals bekijken met welke middelen de situatie het best verder te verkennen valt. | Het kind en de ouders geven hun kijk op de situatie. |
2b. De professionals bespreken het probleem met het kind en de ouders (bijvoorbeeld wat het precies is, hoe het ontstaat, wat het in stand houdt, wat de mogelijke gevolgen ervan zijn en wat het betekent voor verwachtingen over de toekomst).
| Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals | Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces? |
|---|---|
| Het kind en de ouders vragen om verduidelijking als zij de professional niet goed begrijpen. |
2c. De professionals gaan na of het kind en de ouders de informatie begrijpen en welke vragen zij hebben.
| Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals | Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces? |
|---|---|
De professionals:
| Het kind en de ouders:
|
3. Doelen opstellen
De professionals vragen het kind en de ouders wat zij willen bereiken of veranderen.
| Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals | Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces? |
|---|---|
De professionals helpen het kind en de ouders om een of meerdere doelen te stellen. De ‘wondervraag’ kan hier bij een hulpmiddel zijn. De wondervraag luidt: “Stel dat er vannacht, terwijl u slaapt, een wonder gebeurt. Het wonder is dat de problemen waarvoor u hier zit, zijn opgelost. U weet het zelf niet, want u slaapt immers. Wat zou morgenochtend het eerste zijn waaraan u merkt dat het wonder gebeurd is?” Deze vraag helpt het kind en de ouders te bedenken wat er in de plaats van het probleem moet komen. | Het kind en de ouders:
|
4. Beslissen over hulp
4a. De professionals bespreken met het kind en de ouders welke oplossingen of behandelmogelijkheden er zijn, en wat de voor- en nadelen en verwachte resultaten hiervan zijn.
| Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals | Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces? |
|---|---|
| De professionals informeren het kind en de ouders in eenvoudige woorden welke hulpvormen geschikt (effectief) kunnen zijn om hun vraagstukken of problemen op te lossen. | Het kind en de ouders denken mee over mogelijkheden waarvan zij denken dat die misschien geschikt voor hen zijn. |
4b. De professionals vragen aan het kind en de ouders hoe zij tegen de verschillende mogelijkheden aankijken en welke voorkeur zij hebben.
| Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals | Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces? |
|---|---|
De professionals:
| Het kind en de ouders:
|
4c. Gezamenlijk beslissen zij welke mogelijkheid het best aansluit bij de vraag of het probleem, en de voorkeuren van het ouders en het kind
| Aandachtspunten en gesprekstechnieken voor jeugdprofessionals | Wat kunnen kinderen en ouders zelf doen in het beslisproces? |
|---|---|
De professionals doen het volgende:
| Het kind en de ouders:
|
In gezamenlijke besluitvorming conform de gevonden (medische) literatuur wordt geen aandacht geschonken aan de oplossingen die cliënten zelf of samen met hun sociale netwerk kunnen bedenken. Vanwege de waarde die de jeugdhulp en jeugdbescherming hechten aan eigen kracht en de betrokkenheid van het sociale netwerk, is het bedenken van eigen oplossingen wel als aparte stap in de richtlijn opgenomen. Omdat de stappen in dit schema gebaseerd zijn op literatuur over gezamenlijke besluitvorming, wordt het verkennen en mobiliseren van het sociale netwerk in dit schema niet beschreven.
2.1.3. Participatie van het kind
Toelichting op de aanbevelingen
-
Zorg dat je altijd zelf contact met het kind hebt (bij kinderen ouder dan 8 jaar bij voorkeur zonder dat ouders aanwezig zijn). Besteed extra aandacht aan de inhoud en vorm van het gesprek en aan je taalgebruik, waarbij je rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind.
-
Bespreek mogelijke zorgen over veiligheid met het kind en vraag ze naar diens eigen visie op de situatie. Wees daarbij voorbereid op mogelijke loyaliteitsconflicten. Spreek het kind eventueel op een neutrale plek. Leg de ouders uit wat de bedoeling is van het gesprek met hun kind.
-
Bij tegenstrijdige belangen van het kind en de ouders, of wanneer het kind behoefte heeft aan een eigen jeugdprofessional aan wie ze in vertrouwen hun verhaal kunnen doen, kan het nodig zijn om twee jeugdprofessionals in te schakelen. In een gesprek met het hele gezin zorgt de jeugdprofessional die met het kind gesproken heeft ervoor dat diens verhaal voldoende aan bod komt, terwijl de andere jeugdprofessional het gesprek leidt.
Het is belangrijk dat je als jeugdprofessional ook met het kind praat over diens ideeën en verwachtingen. Kinderen durven in het bijzijn van hun ouders niet altijd vrijuit te spreken, uit angst of loyaliteit, zoals ook ouders in het bijzijn van hun kind niet altijd alles durven te vertellen.
Praten met kinderen, zeker wanneer ze nog jong zijn, vraagt extra gespreksvaardigheden van jeugdprofessionals. Bekijk Competenties. Ook kan het nodig zijn om hiervoor een andere jeugdprofessional in te schakelen die geen contact met de ouders heeft en die als vertrouwenspersoon voor het kind kan dienen.
Je kunt met kinderen in gesprek vanaf dat ze een jaar of 4 zijn, mits je in het gesprek hun beleving centraal stelt en van daaruit verder praat (Delfos, 2005). Uiteraard is het belangrijk om je per kind en situatie af te vragen of het nodig en wenselijk is om met hen te spreken. Het uitgangspunt daarbij moet zijn ‘dat je met het kind praat, tenzij…’. Op dit ‘tenzij’ is een afdoende antwoord nodig: waarom zou je niet met het kind praten? Wat is er in deze situatie tégen zo’n gesprek?
Participatie van het kind
Alle kinderen hebben het recht om hun mening te geven. Wettelijk is vastgelegd dat kinderen vanaf twaalf jaar mogen meebeslissen en toestemming moeten geven voor de behandeling die ze ondergaan. Maar ook jongere kinderen kunnen al goed meedenken over belangrijke zaken die hen aangaan. Rekening houdend met hun leeftijd kun je al met kinderen vanaf ongeveer 6 jaar in gesprek over hulp die in het gezin nodig is. Aan de mening van zulke jonge kinderen wordt een passend gewicht toegekend (Artikel 12 IVRK). Daarnaast is wettelijk vastgelegd dat ouders verplicht zijn om de ontwikkeling en het welzijn van hun kind te bevorderen (Burgerlijk Wetboek 1, Artikel 247). Zij hebben daarmee ook de verantwoordelijkheid om hulp in te schakelen als hun kind zich onvoldoende ontwikkelen.
Het kind betrekken
Hoe groter de impact van de uitkomsten is op het leven van het kind, des te belangrijker is het dat zij zélf hun stem laten horen. Het is belangrijk dat je als jeugdprofessional aansluit op wat het kind kan, wat het wil en wat in diens belang is. Kinderen moeten kunnen kiezen of en hoe zij bij het besluitvormingsproces betrokken willen zijn. Ga hierover met hen in gesprek en informeer hen goed, zodat zij een weloverwogen keuze kunnen maken. Het is belangrijk om niet voor hen te beslissen wat juist of passend voor hen is (Bouma, 2019; Van Zee & Doorenbos, 2020). Het is ook belangrijk om de keuze om wel of geen gesprek aan te gaan bij het kind te leggen en niet voor het kind in te vullen wat het wil. Maak daarom duidelijk wat jij voor het kind kan betekenen zodat het zelf keuzes kan maken.
Met het kind in gesprek
Geef het kind de gelegenheid om te praten, maar laat hen zelf bepalen wat ze vertellen en hoe ze dat doen. Ze willen graag terugkoppeling krijgen, weten wat er met hun ideeën gebeurd is en op de hoogte gehouden worden. Zij willen liever goed geïnformeerd zijn, ook al kan dat betekenen dat ze daardoor te horen krijgen dat iets niet doorgaat. Daarbij willen ze merken dat je hun verhaal gehoord en begrepen hebt, zelfs als er een ander besluit genomen is. Ze willen weten wat er met hun verhaal gedaan is, hoe dat meegewogen heeft in de beslissing. Dit vraagt van jou dat je uitlegt dat je geluisterd hebt (waarbij je samenvat wat je van het kind gehoord hebt), maar toch een ander besluit hebt genomen – waarbij je dit besluit onderbouwt (“X is belangrijk, omdat Y.”). Het gaat er dus om dat je een heldere terugkoppeling geeft aan een kind. Ook moet deze de mogelijkheid krijgen om te klagen over een beslissing.
Kinderen willen ervaren dat professionals hun best voor hen doen. Verwachtingen managen is daarbij belangrijk. Je hebt de plicht om helder aan te geven wat je wel en niet voor hen kunt betekenen, terwijl je tegelijkertijd laat merken dat je je best doet om samen met hen de meest geschikte hulp te vinden.
2.1.4. Gedwongen kader
Toelichting op de aanbeveling
-
Voer óók bij hulpverlening in het gedwongen kader het proces zoveel mogelijk uit in dialoog met het kind en de ouders.
Gedeelde besluitvorming in het gedwongen kader kan helpen om hulp op gang te brengen die beter aansluit op de behoeften van gezinnen. Zulke besluitvorming bevordert namelijk de samenwerkingsrelatie en de intrinsieke motivatie en draagt bij aan de eigen regie van de ouders. Dit in tegenstelling tot het afdwingen van hulp of pogingen om gezinsleden te overtuigen; een aanpak die vaak tot weerstand leidt.
De samenwerkingsrelatie is in het gedwongen kader extra belangrijk, maar ook moeilijker te bereiken. Investeer daarom al in de beginfase intensief in een goede samenwerkingsrelatie. Dit kan in een latere fase veel winst opleveren. Besteed uitgebreid aandacht aan hoe het kind en de ouders zich voelen als je als jeugdbeschermer van start gaat. Neem de tijd om vertrouwen op te bouwen.
Veel kinderen en ouders in de jeugdbescherming hebben slechte ervaringen opgedaan met – en zijn teleurgesteld geraakt in – de hulpverlening. Mogelijk is hun vertrouwen in hulpverleners beschadigd. En sommige ouders zijn bang dat hun kind uit huis geplaatst wordt. Dit alles hindert de samenwerking tussen de professional en ouders.
Vertrouwen met elkaar opbouwen heeft tijd nodig. Hoe hebben het kind en de ouders het voortraject met eerdere hulp, raadsonderzoek en kinderrechter ervaren? Vraag hun dat. En bespreek met hen bij de start van een jeugdbeschermingsmaatregel ook het raadsrapport of de beschikking van de kinderrechter. Schenk daarbij aandacht aan de visie van het kind en de ouders daarop. Het is hierbij niet de bedoeling om in een discussie te belanden over de (on)juistheid ervan. Het is de bedoeling om aansluiting te vinden op het kind en de ouders en te achterhalen waar hun wensen en behoeften liggen.
Besteed voldoende aandacht aan wat ouders aangeven zelf nodig te hebben. Hierdoor ontstaat er een mogelijkheid om tot samenwerking te komen en gedeelde besluitvorming te bereiken. De problemen van ouders creëren vaak veel stress bij hen, wat veiligheid en een positieve opvoeding in de weg kan staan.
Benadruk tegenover het kind en de ouders dat er bij hen sprake is van een leer- en groeiproces. Fouten maken mag. Verandering gaat in kleine stapjes en met vallen en opstaan. Maak deze stapjes samen zo concreet mogelijk.
Verdieping en onderbouwing
Gedeelde besluitvorming is ook in het gedwongen kader van toepassing. Adriaenssens (2010) stelt dat met 80% van de gezinnen waarin zich kindermishandeling voordoet, goed te praten valt over de situatie in het gezin, de aanpak en de hulp.
Waarom samen beslissen in het gedwongen kader complex kan zijn
Gedeelde besluitvorming in het gedwongen kader kan gecompliceerd zijn. Dat heeft verschillende redenen:
- Gezinnen hebben in eerste instantie wellicht geen eigen hulpvraag, omdat ze door anderen gemeld zijn bij Veilig Thuis of de Raad voor de Kinderbescherming. Dat hoeft overigens niet te betekenen dat ze nergens last van hebben; het kan zijn dat ze van andere problemen last hebben en dat die voor hen meer prioriteit hebben dan de gemelde problemen.
- Het kan zijn dat gezinnen de hoop verloren hebben op verbetering van hun situatie. Mogelijk is dit doordat ze al heel lang met problemen kampen en weinig vertrouwen hebben dat ze zelf invloed op hun situatie kunnen uitoefenen. Het kan ook zijn dat ouders wel zelf hulp hebben gezocht, maar dat een vrijwillig traject niet tot het gewenste resultaat heeft geleid.
- Wellicht zijn het kind en de ouders al heel lang gewend aan een bepaalde situatie, die professionals als onveilig labelen, en ervaren zij deze daarom niet als onveilig.
- Het kind en de ouders brengen dezelfde moeilijkheden misschien anders onder woorden dan professionals.
Het lijkt mogelijk om ondanks deze complicaties tot gedeelde besluitvorming te komen, maar dat vraagt wel extra tijd en aandacht van jeugdbeschermers.
Uit onderzoek blijkt dat veiligheidsvraagstukken in gezinnen jeugdprofessionals hinderen om transparant te communiceren met het kind en de ouders (Van Hal et al., 2019). Uit ander onderzoek blijkt dat opvoeders met bepaalde kenmerken minder werden betrokken bij het gezamenlijk maken van afspraken in de gezondheidszorg: een recente voorgeschiedenis van politieaanhoudingen, een cognitieve of fysieke beperking, een geschiedenis van zelf mishandeld zijn, hoge stress, weinig sociale steun en/of een situatie van huiselijk geweld (Jolles & Wells, 2016).
Afstemming blijkt in mindere mate plaats te vinden in complexe en urgente situaties waarin (volgens het gezin of de jeugdprofessionals) snel gehandeld moet worden. De paradox is dat afstemming met het gezin juist in deze situaties cruciaal is, omdat die leidt tot een scherpere analyse van de situatie en betere besluiten. In dergelijke gevallen is het belangrijk dat de professional de (nood)situatie en wat nodig is correct inschat in afstemming met het gezin (Van Hal et al., 2019).
In het gedwongen kader zijn er talloze situaties die het alarmcentrum kunnen activeren. Te denken valt aan:
- het noemen van kindermishandeling of zorgen over de veiligheid;
- (de mogelijkheid van) een melding bij Veilig Thuis;
- het noemen van een verzoek tot onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming of de mogelijkheid hulp af te dwingen via een ondertoezichtstelling;
- het noemen van (de mogelijkheid) van een uithuisplaatsing.
Samenwerken, ook (juist!) binnen het gedwongen kader
Herhaaldelijk blijkt uit interviews met kinderen en ouders die met het gedwongen kader te maken hebben dat zij de samenwerking met hun hulpverleners belangrijk vinden (Bouma, 2019; Rijbroek et al., 2020). Ouders vinden het daarbij van belang dat er aandacht is voor wat zij als ouders zélf nodig hebben.
Kinderen ervaren vaak dat keuzes voor hen gemaakt worden. Zij willen weten waar het op staat en waar ze aan toe zijn en ze willen liever zelf keuzes maken (Bouma, 2019).
Het is belangrijk om niet te snel te denken in termen van ’weerstand’, maar eerder in termen van ‘we hebben meer gesprek nodig’. Elkaar begrijpen en leren kennen vraagt tijd. Het is belangrijk dat professionals steeds bij het kind en de ouders nagaan of ze zich gehoord voelen en of zij vinden dat er voldoende rekening gehouden wordt met hun inbreng. Dat betekent dat regelmatige evaluatie van de gesprekken met het kind en de ouders nodig is, zodat voor iedereen helder is hoe de samenwerking en de samenwerkingsrelatie ervoor staan.
Extra aandachtspunten voor de jeugdbeschermer
Gedeelde besluitvorming in het gedwongen kader kan grenzen kennen. Een jeugdbeschermingsmaatregel geeft toegevoegd gezag aan een jeugdbeschermer, die randvoorwaarden of doelen stelt aan de hulp. Dat kan maken dat er minder keuzes zijn voor het kind en de ouders. Dit maakt het hulpproces gecompliceerd, maar onderstreept de noodzaak van een goede samenwerking tussen de jeugdbeschermer, het kind en de ouders.
Als jeugdbeschermer is het belangrijk dat je:
- het kind en de ouders goed informeert over eventuele keuzemogelijkheden, over de maatregelen die worden genomen en over hun rechten en plichten hierin (Rijbroek et al., 2020);
- geregeld vertelt welke stappen er worden gezet, wat er van het kind en de ouders verwacht wordt en welke keuzes zij binnen deze stappen kunnen maken;
- jouw overwegingen en beslissingen zorgvuldig onderbouwt op grond van feitelijke informatie – en van deze onderbouwing een aantekening maakt in het cliëntdossier;
- extra aandacht besteedt aan (het versterken van) motivatie en het opbouwen van een positieve samenwerkingsrelatie.
Bij de eerste twee bovenstaande punten kan het behulpzaam zijn om oplossingsgericht te sturen volgens vier oplossingsgerichte competenties (4SFC model, zie Visser & Schlundt Bodien, z.d.). In een oplossingsgericht stuurgesprek toon je echt begrip voor het perspectief van je cliënten en blijf je vasthouden aan hun doel of het overkoepelende doel. Je toont dit begrip door te luisteren naar hun bezwaren, deze samen te vatten in hun woorden én een oplossingsgerichte grondhouding te tonen (Visser & Schlundt Bodien, z.d.).
Gesprekstechnieken en afstemming
Hieronder staan behulpzame gesprekstechnieken en methoden om tot gedeelde besluitvorming in het gedwongen kader te komen:
- Functional Family Parole (gezinsgericht casemanagement)
- Signs of Safety
- Motiverende gespreksvoering, zie Hulpmiddelen en tools.
- JIM (Jouw Ingebrachte Mentor)
Deze gesprekstechnieken en methoden hebben met elkaar gemeen dat ze zich richten op de vraag en behoeften van het gezin en daar aansluiting op zoeken.
Engageren en positioneren
Specifiek voor het gedwongen kader is het belangrijk dat je als jeugdbeschermer een balans vindt tussen engageren en positioneren. Lees meer over engageren en positioneren bij Competenties.
Traumasensitief werken met kinderen en ouders
Binnen het gedwongen kader krijg je te maken met kinderen en ouders die veel hebben meegemaakt en last kunnen hebben van de gevolgen van deze ingrijpende gebeurtenissen. Het meemaken van ingrijpende gebeurtenissen beïnvloedt de hersenen. Hierdoor reageren mensen veel sneller vanuit een vecht-, vlucht- of bevriesreactie. Dit kan zich uiten in extreme angst of boosheid. Ze kunnen ook erg gevoelig zijn voor non-verbale signalen. Voor welke signalen ze precies gevoelig zijn, hangt af van hun ervaringen. Het kan gebeuren dat ze heel sterk reageren op een voor jou onwillekeurig en niets betekenend gebaar.
Het is heel belangrijk om je cliënten de werking van de hersenen uit te leggen, zodat zij zelf óók begrijpen wat hun ervaringen teweeggebracht hebben en betekenen voor hun huidige gedrag. Meer informatie is te vinden in de richtlijn Traumagerelateerde problemen.
Ook de manier waarop je praat en je opstelt, is van groot belang. Die manier kan het alarmcentrum van kinderen of hun ouders prikkelen of juist geruststellen. Meer informatie over gesprekstechnieken over onveiligheid is te vinden in de richtlijn Kindermishandeling.
3. Omgaan met diversiteit
Vragen en aanbevelingen
Welke specifieke aandachtspunten zijn er bij het werken met cliënten met een migratieachtergrond?
Aanbevelingen
3.1.1. Interculturele competenties
Toelichting op de aanbeveling
-
Wees je bewust van je eigen culturele bagage wanneer je te maken hebt met gezinnen met een migratieachtergrond. Zorg ook dat je kennis hebt over de invloed van de migratiegeschiedenis, over mogelijke verschillen in opvattingen, over de opvoeding en ontwikkeling van het kind en over cultuurgebonden problemen, bijvoorbeeld eergerelateerd geweld. Zet een onafhankelijke tolk in, telefonisch of fysiek aanwezig, als ouders of het kind de Nederlandse taal onvoldoende beheersen.
Je competenties als jeugdprofessional
Het is belangrijk dat je als jeugdprofessional rekening houdt met de culturele diversiteit van de doelgroep. Daarvoor is het nodig dat je een open en sensitieve houding hebt, zonder vooroordelen, en dat je intercultureel kunt communiceren. Dit vraagt inzicht in en reflectie op je eigen waarden en normen, evenals ruimte om een vertrouwensband op te bouwen (Bellaart & Azrar, 2002; Oude Breuil, 2005; Youth in Action, 2009). Daarnaast is het belangrijk dat je aandacht hebt voor (mogelijke) eigen stigmatiserende ideeën en de invloed van stigma’s uit de samenleving.
Interculturele competenties
Kramer (2007) definieert ‘interculturele competenties’ als een geïntegreerd geheel van kennis, houding en vaardigheden waarmee jeugdprofessionals adequate hulp en zorg kunnen verlenen aan cliënten met een andere etnische of culturele achtergrond dan zijzelf.
Volgens Bellaart & Brown (2009) ben je als jeugdprofessional intercultureel competent wanneer je vanuit meerdere culturele perspectieven bepaalde situaties kunt herkennen en vanuit die herkenning weet te handelen. Dat sluit aan op de drie uitgangspunten die Kramer (2004) noemt bij het beschrijven van interculturele competenties:
- Bekend zijn met de eigen culturele (inclusief professionele) achtergrond.
- Het wereldbeeld van de ander kennen en daarop aansluiten.
- Strategisch cultuurspecifieke interventies hanteren.
Verdieping en onderbouwing
Opgroeien en opvoeden in gezinnen met een migratieachtergrond
Hoewel het met veel kinderen uit gezinnen met een migratieachtergrond goed gaat, loopt een relatief groot deel tegen problemen aan. Problemen kunnen voortkomen uit de migratiegeschiedenis van het gezin. Denk aan vluchtervaringen, oorlogssituaties en de tijdelijke scheiding van gezinsleden; dat soort zaken kunnen grote invloed hebben op het gezinsleven en zelfs een traumatisch effect hebben (Bornstein & Bohr, 2011; Pels, 2000; Pels et al., 2009; Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2011).
Aanpassing aan een nieuwe cultuur
Bij migratie doen zich processen voor van ontworteling, vervreemding en langzame gewenning aan de Nederlandse cultuur. De banden met het land van herkomst worden losser of verbroken, terwijl de migranten met het land van aankomst nog geen banden hebben gevormd (Pels, 2000; Pels et al., 2009; Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2011). In veel gevallen passen kinderen zich via leeftijdgenoten en school sneller aan de nieuwe omgeving aan dan hun ouders. Al deze aspecten van migratie kunnen bijdragen aan onzekerheid bij ouders met een migratieachtergrond, zowel bij het opvoeden als bij het vragen om hulp bij de opvoeding (Bornstein & Bohr, 2011).
Door de overgang naar een andere taal en cultuur kan het gebeuren dat ouders in bepaalde situaties afhankelijk zijn van hun kind. Dit kan leiden tot een verstoorde gezagsverhouding (Stoop-Rizkallah, 2009; Schans, 2008). Verschillen in opvoedcultuur binnen en buiten het gezin kunnen het gezag van opvoeders verder ondermijnen, waardoor de invloed van buitenaf sterker wordt (Stoop-Rizkallah, 2009).
Voor hun ontwikkeling blijkt het gunstiger als kinderen zich voor een deel vasthouden aan de cultuur die ze van huis uit meekrijgen dan wanneer ze zich uitsluitend richten op de dominante cultuur in de samenleving. Kinderen die het eerste doen, hebben meer zelfwaardering en minder psychologische problemen dan zij die niet vasthouden aan de cultuur van thuis (Van Geel, 2009).
Vrijwel alle ouders met een migratieachtergrond passen hun opvoedingsstijl aan de Nederlandse situatie aan, hoewel er verschillen kunnen zijn in de mate waarin zij dat doen. Gezinnen met een migratieachtergrond die hechten aan traditionele collectivistische waarden van gehoorzaamheid, respect voor de ouders en trouw aan de familie blijven vaak het sterkst vasthouden aan hun oorspronkelijke cultuur. Hoe hoger ouders met een migratieachtergrond zijn opgeleid, hoe meer ze kiezen voor een ‘Nederlandse’ opvoeding, waarin het accent ligt op autonomie en eigen verantwoordelijkheid. Bij niet-westerse migranten hechten vooral laagopgeleide ouders belang aan conformisme (aanpassing aan de groep). De opvoedwaarden van ouders met een migratieachtergrond die zelf in Nederland zijn opgegroeid, liggen meestal dichter bij die van ouders van Nederlandse afkomst dan van ouders die in het land van herkomst zijn opgegroeid (Pels et al., 2009).
Verschillen tussen jongens en meisjes
In gezinnen van niet-westerse migranten komt het veel voor dat jongens anders worden opgevoed dan meisjes. Zo houden ouders buitenshuis relatief weinig toezicht op jongens. Meisjes worden buitenshuis meestal meer gecontroleerd dan jongens, vooral vanaf de puberteit (Pels et al., 2009). Dit geldt met name voor de eerste, vaak laagopgeleide generatie. Ouders met een migratieachtergrond van de tweede generatie hebben doorgaans meer opleiding gehad en houden jongens buitenshuis meer in de gaten.
Eergerelateerd geweld
Het is belangrijk dat jeugdprofessionals aan het begin van het beslisproces beseffen dat er eergerelateerde problematiek kan spelen bij gezinnen met een migratieachtergrond. De term ‘eergerelateerd geweld’ verwijst naar vormen van dwang, psychisch en fysiek geweld, gepleegd vanuit een eermotief. Het gaat daarbij om één van deze twee vormen van geweld:
- Geweld tegen een familielid om te voorkomen dat die gedrag vertoont dat de zedelijke familie-eer in de gemeenschap kan schaden.
- Geweld tegen de (vermeende) eerschender om de geschonden familie-eer te herstellen.
Het belang van zedelijke familie-eer telt nog in veel bevolkingsgroepen met een groepscultuur. Eergerelateerd geweld komt vooral voor in culturen rond de Middellandse Zee, in het Midden-Oosten en in Zuid- en Centraal-Azië. Ook binnen Roma-, Hindoestaanse en orthodox-christelijke gemeenschappen in Nederland komt eergerelateerd geweld voor.
Eergerelateerd geweld valt onder de noemer ‘schadelijke traditionele praktijken’, net als bijvoorbeeld huwelijksdwang en vrouwelijke genitale verminking. Het lijkt qua uitingsvormen op andere vormen van ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’, zoals huiselijk geweld en kindermishandeling. Er is echter een aantal verschillen, waardoor een specifieke aanpak noodzakelijk is: één met aandacht voor de dynamiek die zich in deze gezinnen en cultuur voordoet (Bakker & Felten, 2011). Eergerelateerde problematiek vereist daarom gespecialiseerde hulpverlening.
Specifieke aandachtspunten voor de vraagverheldering
Volgens deskundigen uit de praktijk is het belangrijk dat jeugdprofessionals tijdens de fase van vraagverheldering nagaan of het kind of diens ouders Nederlands begrijpen en spreken. Zo niet, dan is een neutrale volwassen tolk nodig.
De rol van de tolk in het gesprek
Het is cruciaal voor de opbouw van je werkrelatie met je cliënten dat je als jeugdprofessional goed samenwerkt met kinderen, ouders én de eventuele tolk. De persoonlijke eigenschappen van tolken, hun taakopvatting en hun persoonlijke en culturele achtergrond beïnvloeden de manier waarop zij hun woorden kiezen. Het is belangrijk dat je er rekening mee houdt dat de tolk een behoorlijk bepalende rol speelt in je gesprekken met het kind en de ouders. Spraakverwarring, onbegrip, het gevoel langs elkaar heen te praten, het kan allemaal te maken hebben met subtiele vertaalproblemen, zonder dat de tolk echt fouten maakt. Hoe langer de tekst die tolken moeten onthouden, hoe groter de kans dat zij stukken inkorten of weglaten, of dat zij de volgorde veranderen waarin dingen gezegd worden (Bot, 1998).
De volgende aandachtspunten kunnen je helpen in gesprekken en diagnostiek, als er sprake is van verschillende opvoedingswaarden en communicatieproblemen (Te Poel en collega’s, 2012):
- Breng de opvoedingsvisie van de ouders in kaart.
- Analyseer in hoeverre de generatieverschillen tussen ouders en hun kinderen vanaf 12 jaar worden ingekleurd door cultuurverschillen.
- Probeer cultuurverschillen te overbruggen.
- Let op valkuilen in de communicatie.
- Onderschat niet de invloed van de minderheidspositie.
- Houd rekening met specifieke achterstanden als gevolg van de migratie.
- Zorg voor een methodiek en werkwijze ‘op maat’.
- Zorg voor intercultureel competente professionals.
Hulpmiddelen
Diverse hulpmiddelen kunnen bijdragen aan je communicatie met gezinnen met een migratieachtergrond:
- Met de Bewustwordingsscan Communiceren zonder cultuurdrempels van ZonMW kunnen hulpverleners hun communicatieve vaardigheden meten en een beeld krijgen van hun competenties op het gebied van interculturele communicatie.
- De toolkit Cultuursensitieve en inclusieve communicatie van Pharos helpt je om te gaan met cultuurverschillen en geeft communicatietips voor een multiculturele samenleving.
- Het Cultureel Interview is ontworpen om culturele informatie te verkrijgen van een cliënt (Rohlof et al., 2003).
- Professionals van jeugdhulpaanbieders de Mutsaersstichting en Juzt ontwikkelden op basis van methodieken de Korte Interventie Methode (KIM). KIM brengt hulpverleners in gesprek met gezinnen met een migratieachtergrond over communicatie- en gedragsproblemen binnen het gezin (Te Poel et al., 2012).
3.1.2. Cultuursensitieve instrumenten
Toelichting op de aanbeveling
-
Wees je bewust van de mogelijkheden en beperkingen van diagnostische instrumenten bij kinderen en ouders met een migratieachtergrond.
Specifieke aandachtspunten voor probleem- en krachtenanalyse
Er is weinig bekend over de bruikbaarheid (betrouwbaarheid en validiteit) van instrumenten bij kinderen en gezinnen met een migratieachtergrond. Ga er bij je gebruik van vragenlijsten dus niet zomaar van uit dat de bewezen betrouwbaarheid, validiteit en normering ook gelden voor cliënten met een migratieachtergrond (Kouratovsky, 2002).
Cultuursensitieve instrumenten
Volgens deskundigen maken onderstaande kenmerken een instrument geschikt voor mensen met migratieachtergrond (Van de Vijver, 2001):
- Het taalgebruik in de instructie en de items is duidelijk, eenduidig en eenvoudig.
- De scores tussen kinderen met een Nederlandse achtergrond en kinderen met een migratieachtergrond zijn vergeleken.
- Het instrument heeft normgroepen waarin een representatief aantal kinderen met een migratieachtergrond is opgenomen.
- De normgroepen zijn onderscheiden naar herkomst en verblijfsduur.
- Bij het meten van intelligentie wordt een test gekozen die zowel intelligentie in aanleg als aangeleerde schoolse vaardigheden meet.
- Het instrument heeft ook een versie beschikbaar in de moedertaal.
Een test afnemen of interpreteren
Ook bij het afnemen en interpreteren van een test is het belangrijk dat je als jeugdprofessional rekening houdt met de culturele achtergrond van het kind en de ouders. Deskundigen geven onderstaande adviezen voor testgebruik bij groepen met een migratieachtergrond (Van den Berg & Van Leest, 1999; Van de Vijver, 2001):
- Verzamel informatie over de achtergrond van het kind en de ouders.
- Ga na of het kind en de ouders de instructies en items voldoende begrijpen.
- Ga na hoe goed het taalniveau in de moedertaal is en bepaal of het nodig en zinvol is om een test in de moedertaal te gebruiken, als die beschikbaar is.
- Vergelijk scores van het individuele kind zo mogelijk zowel met de eigen groep als met de gehele normeringgroep.
- Laat ook beoordelaars en psychologen met een migratieachtergrond naar de resultaten kijken.
- Vermeld in de rapportage in hoeverre de test bruikbaar is in relatie tot de culturele achtergrond en de taalkennis van de onderzochte persoon.
3.1.3. Interventies voor gezinnen met een migratieachtergrond
Toelichting op de aanbeveling
-
Wees je bewust van de mogelijke noodzaak om interventies aan te passen voor gezinnen met een migratieachtergrond. Houd ook rekening met specifieke wensen van kinderen en ouders met een migratieachtergrond ten aanzien van de hulp.
Van veel interventies is niet bekend of zij ook geschikt zijn voor kinderen en ouders uit een andere cultuur dan de Nederlandse. Uit onderzoek blijkt dat aanpassing van interventies aan de normen en waarden van verschillende groepen kan bijdragen aan betere acceptatie, groter bereik en minder uitval van personen met een migratieachtergrond. Mogelijk zijn de interventies ook effectiever. Het gaat dan zowel om aanpassingen aan de ‘oppervlakte’, zoals het vertalen van materialen, als om aanpassingen in de dieperliggende structuur, zoals het verwerken van de normen, de waarden en het wereldbeeld van bepaalde groepen in de interventies.
Welke specifieke aandachtspunten zijn er bij het werken met kinderen en ouders met een licht verstandelijke beperking?
Aanbevelingen
3.2.1. Kenmerken van een licht verstandelijke beperking
Toelichting op de aanbevelingen
-
Zorg dat je kennis hebt over signalen van een verstandelijke beperking.
-
Taxeer het begripsvermogen en informatieverwerkingsvermogen van het kind en de ouders als je vermoedt dat zij hier een beperking in hebben. Stem je handelen daar voortdurend op af.
-
Als verdere diagnostiek nodig is om een vermoeden van cognitieve beperking te toetsen, schakel dan zo mogelijk door naar een gespecialiseerde instantie.
-
Kijk wat ouders zelf kunnen, waar ze hulp bij nodig hebben en wat van hen overgenomen moet worden. Op deze manier kun je waar nodig hulp en ondersteuning bieden, maar ook de eigenwaarde en het zelfvertrouwen van de ouders versterken.
Het taalbegrip bij kinderen en ouders met een licht verstandelijke beperking (lvb) is beperkt. Zij kunnen moeilijk onder woorden brengen wat zij bedoelen. Ook begrijpen ze minder goed wat er gezegd of geschreven wordt dan kinderen en ouders zonder lvb. Ze vinden het lastig om meerdere boodschappen tegelijkertijd op te nemen en hebben relatief veel tijd nodig om de informatie te verwerken. Ze zijn geneigd om informatie letterlijk te interpreteren en een boodschap negatief op te vatten.
Kinderen met een lvb zijn relatief weinig gevoelig voor wat er tussen de regels door wordt bedoeld en vinden het moeilijk om zich in te leven in een ander, emoties bij de ander te herkennen of eigen emoties onder woorden te brengen. Ze hebben moeite om de intentie van het gedrag van een ander te begrijpen. Hierdoor kan veel misgaan in de communicatie met kinderen en ouders met een lvb. Het risico dat zij overvraagd worden is dan ook groot (Oomen, 2010; Rot, 2013).
Kinderen met een lvb
Kinderen met een lvb hebben meer problemen met de verwerking van informatie dan degenen met een gemiddelde intelligentie. Dit valt als volgt te verklaren:
- Het verbale werkgeheugen van kinderen met een lvb functioneert minder goed dan dat van kinderen met een normale intelligentie.
- Kinderen met een lvb hebben door problemen met verbale snelheid meer moeite om kennis uit hun langetermijngeheugen op te halen.
- Het verbale kortetermijngeheugen van kinderen met een lvb is relatief zwak in vergelijking met hun visueel-ruimtelijke kortetermijngeheugen. Zij hebben daardoor meer moeite om verbale informatie te verwerken dan visueel ruimtelijke informatie.
- Kinderen met een lvb vinden het moeilijker om informatie te ordenen, onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken en informatie te prioriteren.
- Door beperkt sociaal inzicht en beperkingen in hun oplossingsvermogen zijn kinderen met een lvb soms meer geneigd tot agressieve of passieve oplossingen dan tot assertieve oplossingen. Daarbij speelt ook mee dat ze meer moeite hebben om emoties te herkennen.
- Kinderen met een LVB hebben moeite om aangeleerde vaardigheden in andere situaties toe te passen (De Wit et al., 2011).
Ouders met een lvb
Ouders met een licht verstandelijke beperking missen bepaalde eigenschappen en vaardigheden, waardoor ze vaker moeite hebben met de opvoeding dan ouders met normale verstandelijke vermogens. Zeker als hun kind ouder wordt. De literatuurstudie van Oomen (2010) geeft een overzicht van deze ontbrekende eigenschappen en vaardigheden:
- Ouders met een lvb hebben over het algemeen weinig inzicht in hun eigen mogelijkheden en beperkingen; hun zelfbeeld is vaak weinig realistisch. Daardoor kunnen zij zichzelf onder- of overschatten. Dat kan leiden tot een afhankelijke of juist onafhankelijke opstelling.
- Ouders met een lvb beslissen en handelen vaak zonder dat zij vooraf de gevolgen kunnen overzien. Bij het oplossen van problemen laten zij zich veelal leiden door wat op het eerste gezicht mooi en aantrekkelijk is. Oorzaken van problemen leggen zij vaak buiten zichzelf.
- Vanwege hun cognitieve beperkingen en sociaal-emotionele problemen kunnen ouders met een lvb zich moeilijker inleven in anderen, inclusief hun kind. Daardoor verlopen overleg, feedback en conflictoplossing minder vlot.
Aandachtspunten voor gesprekken met cliënten met een lvb
Het is belangrijk dat je als jeugdprofessional je gespreksvaardigheden tijdens de vraagverheldering en het verdere beslisproces aanpast aan de kenmerken van kinderen en ouders met een lvb. Tijdens de gesprekken kunnen zij bijvoorbeeld:
- concentratieproblemen hebben;
- onrustig en overbeweeglijk zijn;
- faalangst voelen of problemen hebben met onbekende situaties, waardoor ze onvoldoende presteren;
- sociaal-wenselijk antwoord geven;
- onvoldoende begrip tonen van zowel het onderzoek als wat er gaat gebeuren (Douma et al., 2013; Douma, 2018).
Gespreksvaardigheden van de jeugdprofessional
Als jeugdprofessional is het belangrijk om het volgende te doen in gesprekken met kinderen en ouders met een lvb:
- De instructies voor opdrachten kort en bondig houden, eventueel ondersteund met visuele informatie (plaatjes) (De Wit et al., 2011).
- De vragenlijsten samen met het kind of ouders invullen, om zo hun beperkte leesvaardigheden te ondervangen (Douma et al., 2013).
- Geen abstracte of moeilijke begrippen, maar gangbare woorden gebruiken (De Wit et al., 2011; Douma et al., 2013).
- Korte vragen stellen (Douma et al., 2013).
- Vragen positief formuleren (geen ontkenningen gebruiken).
- Geen dubbele ontkenningen in vragen gebruiken.
- Bij gesloten of meerkeuzevragen de antwoordopties gefaseerd aanbieden.
- Vragen stellen om te achterhalen of het kind en de ouders de informatie begrepen hebben. Bijvoorbeeld de vraag of ze in hun eigen woorden kunnen navertellen wat de jeugdprofessional verteld heeft (Douma, 2018).
Basishouding van de jeugdprofessional richting ouders
Je basishouding richting ouders met een lvb heeft de volgende uitgangspunten:
- Je beschouwt hen als partners en verplaatst je in hun perspectief.
- Je neemt niet alleen hun, maar ook je eigen normen en waarden onder de loep en maakt deze bespreekbaar.
- Je werkt aan een sterkte-zwakteanalyse, met aandacht en ondersteuning voor zowel sterke punten als risicofactoren.
- Je bent flexibel: als een bepaalde strategie niet effectief blijkt te zijn, zoek je naar alternatieven.
- Je zorgt voor continuïteit in de hulpverlening. Als je samenwerkingsrelatie vroegtijdig eindigt, kan dat voor ouders voelen alsof je hen in de steek laat (Joha, 2004). Dit gevoel wil je voorkomen.
3.2.2. Licht verstandelijke beperking en opvoeding
Toelichting op de aanbeveling
-
Wees je bewust van de invloed van een cognitieve beperking bij ouders op de opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Ouders met een licht verstandelijke beperking (lvb) verschillen in de mate waarin ze moeite hebben met de opvoeding. De ernst van hun verstandelijke beperking beïnvloedt hun opvoedingsvaardigheden. Daarnaast functioneren ze gemiddeld beter als zij beschikken over:
- emotionele stabiliteit;
- een positief zelfbeeld;
- impulscontrole;
- frustratietolerantie;
- een gewetensfunctie;
- (zelf)vertrouwen;
- vermogen tot zelfreflectie.
Sommige vaardigheden zijn belangrijk voor de opvoeding. Denk aan het vermogen om zelfstandig een huishouden te voeren, te leren, het geleerde in andere situaties toe te passen, situaties in te schatten, ondersteuning te vragen en hulp te aanvaarden. Deze vaardigheden kunnen bij ouders met een verstandelijke beperking minder goed ontwikkeld zijn of ontbreken (Nederlands Jeugdinstituut, 2013).
Naarmate hun kind ouder wordt, moeten ouders hun manier van opvoeden kunnen aanpassen aan diens veranderende behoeften. Ze moeten in staat zijn zich te richten op diens belangen, hun kind op een positieve manier aandacht te geven en een evenwicht te vinden tussen enerzijds ruimte bieden en anderzijds eisen en grenzen stellen. Als ouders deze vaardigheden missen, heeft dit een negatief effect op de opvoeding.
Hetzelfde geldt voor veelvuldig bestraffen en autoritair of niet-invoelend zijn. Ouders met een lvb slagen er vaak niet in om zich aan te passen aan de veranderende behoeften van hun kind en hebben vaak geen realistische kijk op wat het kind kan of wat je ervan kan vragen. Zij bespreken bijvoorbeeld zaken met hun kind die veel te belastend zijn, gedragen zich soms zelf als een kind – denk aan het per se willen winnen bij spelletjes – en denken dat de baby of kleuter huilt om hen te pesten (Nederlands Jeugdinstituut, 2013).
Veel ouders met een lvb ervaren stress, bijvoorbeeld door werkloosheid, een lage sociaaleconomische status, een geschiedenis van falen of een gebrek aan steun (Feldman et al. 2002). Deze stress leidt vaak tot een vijandigere opvoedstijl en gebrek aan warmte en responsiviteit in het opvoeden.
Als je als jeugdprofessional vermoedt dat ouders een lvb hebben, is het belangrijk om na te gaan in hoeverre hun opvoedingsvaardigheden beperkt zijn. Belangrijk is dat ouders voldoende veiligheid en ontwikkelingsperspectief kunnen bieden aan hun kinderen. Een goed ondersteunend netwerk kan hieraan bijdragen.
3.2.3. Instrumenten voor het werken met cliënten met een lvb
Toelichting op de aanbeveling
-
Wees je bewust van de mogelijkheden en beperkingen van diagnostische instrumenten bij kinderen en ouders met een licht verstandelijke beperking.
Diverse hulpmiddelen kunnen je helpen om een licht verstandelijke beperking (lvb) te herkennen en signaleren en om te communiceren met cliënten met een lvb:
- De Screener voor Intelligentie en Licht Verstandelijke Beperking (SCIL) (Kaal, Nijman & Moonen, 2013). De SCIL is geschikt om volwassenen snel te screenen op een mogelijke lvb. Er is een versie in ontwikkeling om een licht verstandelijke beperking bij kinderen van 12 tot en met 17 jaar te onderzoeken: de SCIL-J.
- De Schaal Adaptief Functioneren (SAF) (Moonen & Wissink, 2015). De SAF is een screeningsinstrument voor het signaleren van een lvb bij leerlingen van groep 5 tot en met 8 in het basisonderwijs.
- De handreiking van Expertisecentrum De Borg (2013) en die van Vitree (2010). Beide instrumenten helpen je om een lvb te herkennen. Kinderen en ouders zijn gebaat bij vroegtijdige herkenning. Je kunt het volgende doen om een indruk te krijgen van hun eventuele lvb:
- Vraag naar hun schoolopleiding.
- Informeer naar hun sociale contacten.
- Laat ze wat rekensommen maken.
- Laat ze wat schrijven.
- Let op hun taalgebruik.
- Observeer hun gedrag.
- Handboek oplossingsgericht werken met licht verstandelijk beperkte cliënten (2012). Psychologen Roeden en Bannink beschrijven hierin hoe oplossingsgericht werken kan bijdragen aan een goede samenwerking tussen professionals en cliënten met een lvb.
Specifieke aandachtspunten voor de probleem- en krachtanalyse
Het is belangrijk om vóór gebruik van testen of vragenlijsten te controleren of die geschikt zijn voor kinderen of ouders met een lvb. Daarvoor heb je als jeugdprofessional inzicht nodig in het abstractieniveau, het verbale begrip en het reflecterend vermogen van het kind of de ouders. Hieronder enkele algemene aanbevelingen bij het afnemen van tests of vragenlijsten:
- Schenk aandacht aan de manier waarop het kind of de ouders zich gedragen tijdens de testafname. Neem bijvoorbeeld voldoende tijd om iemand gerust te stellen bij angstig gedrag.
- Zorg dat er weinig afleiding in de ruimte is waar de testafname plaatsvindt.
- Beperk het onderzoek tot maximaal twee uur en las voldoende pauzes in.
- Neem vragenlijsten in interviewvorm af.
- Concretiseer de tijdsperiode waarover de vragen gaan.
- Geef uitleg over vragen en de betekenis van antwoordmogelijkheden (eventueel ook visueel).
- Bied meerkeuzeantwoorden in stappen aan.
- Controleer bij twijfel het gegeven antwoord. Beëindig de afname als blijkt dat de antwoorden niet betrouwbaar zijn of als de cliënt onvoldoende antwoord kan geven op de vragen (Douma et al., 2013; Douma, 2018).
Bij de interpretatie van de uitkomsten is het belangrijk dat je rekening houdt met de beperking van de cliënt in kwestie. Bij veel missende of onbetrouwbare antwoorden valt geen score te berekenen. Daarnaast is het nodig om een kwalitatieve analyse te maken van het verloop van de afname van de vragenlijst, met aandacht voor het taalbegrip, vermogen tot zelfreflectie en eventuele problemen, zoals iemands moeite om gebeurtenissen in de tijd te plaatsen.
Er is een uitgebreid diagnostisch onderzoek nodig het cognitieve en het sociale ontwikkelingsniveau van het kind om aan te sluiten op diens mogelijkheden en beperkingen. Dat onderzoek vergroot de effectiviteit van de behandeling die op de diagnose volgt (Zoon, 2013). Om zo’n diagnostisch onderzoek te kunnen uitvoeren is wel specifieke kennis over lvb nodig. Die kennis hoort een gedragswetenschapper in huis te hebben.
De rol van het onderwijs is bij kinderen met een lvb belangrijk. Daarom is het nodig om je werkzaamheden voor hen af te stemmen op die van hun school en om daar ook informatie mee uit te wisselen. Je doel hierbij is om zicht te krijgen op de leerbaarheid en beïnvloedbaarheid van het kind. En om tot een goede afstemming te komen tussen jeugdhulp, jeugdbescherming en de ondersteuning op school.
3.2.4. Interventies voor kinderen of ouders met een lvb
Toelichting op de aanbeveling
-
Wees je bewust van de noodzaak om interventies aan te passen aan de mogelijkheden, vaardigheden en beperkingen van kinderen en ouders met een licht verstandelijke beperking. Dit kan bijvoorbeeld door extra oefenmogelijkheden te bieden, eenvoudige taal te gebruiken en het sociale netwerk bij de hulpverlening te betrekken. Zo valt de generalisatie van aangeleerde vaardigheden te bevorderen.
Interventies voor kinderen met een lvb
Het behandelaanbod voor kinderen met een licht verstandelijke beperking (lvb) is slechts beperkt onderzocht op effectiviteit (De Wit et al., 2011; Douma et al., 2013; Douma, 2018; Zoon, 2013). Interventies die zijn gebaseerd op cognitieve gedragstherapeutische (CGt-)principes laten positieve effecten zien op de behandeling (Douma et al., 2011; Zoon, 2013). Hieronder staan vier voorwaarden voor het toepassen van deze principes bij kinderen met een lvb (Zoon, 2013):
- Gebruik vereenvoudigde taal.
- Werk met kleine stappen.
- Pas visualisatie toe.
- Generaliseer naar de thuissituatie en naar school.
Zo profiteren kinderen met een lvb meer van interventies (De Wit et al., 2011):
- Ze krijgen voorafgaand aan de interventie uitgebreider diagnostisch onderzoek dan kinderen zonder een lvb.
- Zij en hun jeugdprofessional(s) hebben hun communicatie goed op elkaar afgestemd.
- De oefenstof is concreet.
- De oefenstof en informatie zijn voorgestructureerd en vereenvoudigd.
- Het netwerk wordt betrokken.
- Er is expliciet aandacht voor generalisatie van het geleerde naar andere situaties en omgevingen.
- Er wordt een veilige, positieve leefomgeving gecreëerd.
Interventies ter ondersteuning van ouders met een lvb
Begeleiding van ouders met een lvb is idealiter gericht op het voorkomen van overbelasting, het versterken van het sociale netwerk, het bieden van een perspectief en het hanteren van een multidisciplinaire aanpak (Joha, 2004). Bruikbare methodieken zijn gericht op één of meer van de volgende doelen (Zoon & Foolen, 2013):
- Aanleren van sociale vaardigheden.
- Aanleren van opvoedvaardigheden.
- Intensieve ondersteuning.
Het is belangrijk om in interventies bij ouders met een lvb de nadruk te leggen op het aanleren van vaardigheden, niet op psycho-educatie. De inzet van gedragsmatige technieken is effectief; denk hierbij aan taakanalyse, modeling, feedback en positieve bekrachtiging. Training vindt verder bij voorkeur thuis plaats, of anders in een omgeving die zo huiselijk mogelijk is, om generalisatie naar de thuissituatie mogelijk te maken. Reviews beamen deze conclusies.
Methodieken voor gezinnen met meervoudige en complexe problemen lijken ook geschikt te zijn voor ouders met een lvb. Daarbij is het wel noodzakelijk om je werkwijze zó aan te passen dat die goed aansluit op de verstandelijke vermogens van die ouders met een lvb.
‘Goed genoeg’ opvoeden: HouVast
HouVast is een specifieke methode voor ouders met een lvb die ernstige problemen hebben met het opvoeden en opgroeien van hun kind. HouVast helpt ouders om, met behulp van hun sociale netwerk en/of professionals, hun kinderen veilig en ‘goed genoeg’ groot te brengen. ‘Goed genoeg’ opvoeden betekent binnen HouVast het volgende:
- Ouders kunnen een fijn thuis bieden en de basisbehoeften van hun kinderen vervullen, zoals hygiëne, gezondheid, onderdak en voeding.
- Ouders kunnen met tegenslag omgaan en hun kinderen een voedingsbodem bieden voor de ontwikkeling van emotionele veerkracht: vertrouwen, controle, veiligheid en zelfontplooiing.
- Ouders kunnen met anderen omgaan en hun kinderen steunen bij het aangaan en onderhouden van sociale relaties binnen en buiten het gezin: liefde, vertrouwen en burgerschap.
- Ouders kunnen met de buitenwereld omgaan en een uitvalsbasis zijn waar hun kinderen kunnen leren zich aan te passen aan de samenleving: educatie, gedrag, werk en levensvaardigheden.
4. Het beslisproces
Vraag en aanbevelingen
Welke fasen, activiteiten en beslissingen zijn in het besluitvormingsproces te onderscheiden?
Aanbevelingen
4.1.1. Beslismodel
Toelichting op de aanbevelingen
-
Beoordeel samen met het kind en de ouders wat de aard en ernst van hun vraag of probleem is. Beslis vervolgens samen met hen over de best passende hulp. Doorloop de volgende kernstappen:
1. Verhelder de vraag.
2. Maak een probleem- en krachtenanalyse (als dat nodig is).
3. Stel doelen op.
4. Beslis over passende hulp. Verken en mobiliseer hierbij het sociale netwerk rond het gezin.
5. Voer de hulp uit (niet uitgewerkt in deze richtlijn).
6. Evalueer de resultaten van de hulp en beslis over vervolg of beëindiging. -
Als een gecertificeerde instelling start met de uitvoering van een jeugdbeschermingsmaatregel zijn de stappen van vraagverheldering en probleem- en krachtenanalyse vaak al gezet. Bespreek in dat geval het raadsrapport en de beschikking. Onderzoek ook waar de vragen en behoeften van het gezin liggen.
-
In het raadsrapport en de beschikking zijn vaak hulpdoelen beschreven, maar deze vragen om uitwerking en prioritering. Benut de ruimte in het beslisproces om samen met gezinnen keuzes te maken, ook over de invulling van hulp. Het raadsrapport en de beschikking van de kinderrechter stellen randvoorwaarden aan de hulp.
-
Wees je ervan bewust dat beslissen moeilijk is en dat mensen het vaak lastig vinden om veel informatie te verwerken. Maak daarom een helder onderscheid tussen de informatie die je verzamelt, de gedachten en ideeën die je daarover hebt, de conclusies die je trekt en de beslissingen die je op basis van die conclusies neemt. Gebruik hulpmiddelen om valkuilen in besluitvorming te vermijden en reflecteer samen met een gedragswetenschapper regelmatig op de lopende zaken.
-
Verzamel alleen informatie die nodig is om de vraag van de cliënt te verhelderen, diens doelen te bereiken en beslissingen over passende hulp te nemen. Waak wel voor een kokervisie en houd rekening met meerdere mogelijke verklaringen voor symptomen of signalen van problemen.
De stappen in de beslismodellen komen in grote lijnen overeen: zie de verdieping en onderbouwing hieronder. Dit zijn de belangrijkste stappen:
- Krijg inzicht in de vraag van het kind en de ouders (vraagverheldering).
- Verken verder wat de aard en ernst is van de vraag of problemen (probleem- en krachtenanalyse).
- Bepaal de belangrijkste doelen waaraan het kind en de ouders willen werken (doelen opstellen).
- Beslis welke hulp het best aansluit bij de vraag en doelen van het kind en de ouders. Verken en mobiliseer daarbij het sociale netwerk.
- Voer de hulp uit.
- Evalueer de doelen en geboden hulp en beslis over het vervolg.
Besluitvorming vindt vaak niet plaats in een eenmalige cyclus, maar in meerdere cycli achter elkaar.
Verdieping en onderbouwing
Beslismodellen: processtappen
Aan intuïtieve, ongestructureerde besluitvorming kleven veel nadelen. Daarom zijn er diverse modellen ontwikkeld om de besluitvorming te structureren. De belangrijkste zijn:
- de diagnostische cyclus (De Bruyn et al., 2003; Witteman et al., 2014),
- de handelingsgerichte diagnostiek (Pameijer & Draaisma, 2011),
- het handboek psychodiagnostiek (Tak et al., 2014),
- het beslismodel van de (voormalige) Bureaus Jeugdzorg (Eijgenraam et al., 2010),
- de Deltamethode Gezinsvoogdij (PiResearch & Van Montfoort, 2009)
- het matched-care-model en het stepped-care-model (Sobell & Sobell, 2000).
Al deze modellen hebben een doelgericht en cyclisch proces. Ook expliciteren en structureren ze de besluitvorming door het proces in verschillende stappen of fasen op te splitsen.
De modellen hebben een aanzienlijke overlap. De beroepsverenigingen van orthopedagogen (NVO) en psychologen (NIP) zijn het erover eens dat de diagnostische cyclus een belangrijk kader vormt voor het professioneel handelen. De handelingsgerichte diagnostiek borduurt voort op de diagnostische cyclus, evenals het beslismodel van de voormalige Bureaus Jeugdzorg.
De Deltamethode Gezinsvoogdij is ontwikkeld voor de gedwongen hulpverlening. Het besluitvormingsproces in dit model verschilt echter niet wezenlijk van dat in de andere modellen. Het is dus niet noodzakelijk om een onderscheid in het proces te maken tussen gezinnen die zichzelf voor hulp aanmelden (vrijwillige hulpverlening) en gezinnen die door anderen aangemeld worden of gedwongen hulpverlening krijgen.
Stepped en matched care
Stepped care en matched care worden vaak gezamenlijk genoemd. Beide modellen zijn manieren om tot de best passende zorg te komen en gaan uit van een goede analyse van de situatie. Maar de modellen hebben wel duidelijk verschillende uitgangspunten. Bij stepped care wordt zo licht mogelijk met hulp gestart en wordt de hulp zo nodig (op basis van evaluatie) geïntensiveerd. Matched care gaat uit van de juiste hulp op het juiste moment - zo licht mogelijk, maar zwaar als dat nodig is.
Bij stepped care maakt een jeugdprofessional, op basis van een klinisch oordeel en kennis over ‘wat werkt’, samen met het kind en de ouders een keuze voor een eerste interventie. Vervolgens beoordelen hulpverlener en gezin op basis van evaluatie/monitoring of het nodig is de interventie voort te zetten (als er wel vooruitgang is geboekt maar de doelen nog niet behaald zijn), stop te zetten (als de doelen zijn behaald) of een stap verder te gaan door andere, zwaardere, intensievere of meer ingrijpende hulp in te zetten (bij onvoldoende vooruitgang). Dat laatste heet ‘stepping up’.
Bij matched care kan lichtere hulp overgeslagen worden, als er aanwijzingen zijn dat intensievere hulp effectiever is gezien de aard en ernst van het probleem.
Het risico van stepped care is dat het kind en de ouders te lichte hulp krijgen die onvoldoende effect heeft. Critici van matched care waarschuwen juist voor het risico van overbehandeling, doordat professionals te snel besluiten tot te intensieve hulp.
4.1.2. Aandachtspunten in het beslisproces
Toelichting op de aanbeveling
-
Houd gedurende het hele besluitvormingsproces aandacht voor de veiligheid van het kind, voor diens motivatie en die van de ouders, en voor de (mogelijke) betrokkenheid van het sociale netwerk van het gezin.
Dit zijn belangrijke aandachtspunten in het beslisproces:
- De veiligheid van het kind.
- Hun motivatie.
- De motivatie van hun ouders.
- Het sociale netwerk van het gezin.
Voor cliënten met een migratieachtergrond en cliënten met een licht verstandelijke beperking is er specifieke aandacht nodig.
Veiligheid van het kind
De veiligheid van het kind is een belangrijk aandachtspunt in het beslisproces; het is nodig om die veiligheid te onderzoeken. Bij veiligheid gaat het in deze richtlijn om kindermishandeling en huiselijk geweld.
De Jeugdwet definieert ‘kindermishandeling’ als volgt: “Elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.”
Kindermishandeling komt voor in verschillende vormen. En in gezinnen waarin kindermishandeling plaatsvindt, gaat het vaak om meerdere vormen tegelijk:
- Lichamelijke, psychische of emotionele mishandeling van minderjarigen.
- Lichamelijke of psychische verwaarlozing van minderjarigen.
- Seksueel misbruik van minderjarigen.
- Minderjarigen getuige laten zijn van geweld.
‘Huiselijk geweld’ is geweld dat gepleegd wordt door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer. Mensen uit de huiselijke kring zijn partners, ex-partners, gezinsleden, familieleden en huisvrienden. De term ‘huiselijk geweld’ verwijst naar de relatie tussen pleger en slachtoffer. Hierin is er meestal een machtsverschil; het slachtoffer heeft dan een afhankelijkheidsrelatie met de dader. Het gaat bij huiselijk geweld om lichamelijke, seksuele en psychische vormen van geweld.
De Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (Rijksoverheid, 2013) verplicht professionals die met kinderen en ouders werken om de stappen van de meldcode te volgen. Daardoor krijgen zij bij een vermoeden of de constatering van kindermishandeling of huiselijk geweld zicht op de situatie en kunnen ze tijdig de juiste actie ondernemen. Daarom is dit aspect in de richtlijn extra uitgelicht.
Het hangt af van de gezinssituatie of er meer of minder aandacht nodig is voor de veiligheid van het kind. Als professionals hoef je het waarborgen van deze veiligheid niet als aparte stap uit te voeren; het is een onderdeel van je algehele inschatting van de gezinssituatie. Ga tijdens je vaststelling van het diagnostisch beeld na of die situatie onveilig is voor het kind. Ga ook na of een ander probleem misschien ten grondslag ligt aan een onveilige situatie. Bijvoorbeeld, het kan zijn dat verwaarlozing zorgt voor een onveilige situatie voor het kind, maar ook dat leven in armoede ervoor zorgt dat de situatie van het kind onveilig is. Het maakt voor de beslissing over de best passende hulp uit wat de situatie precies veroorzaakt.
Motivatie
Om aan te sluiten op de wensen en behoeften van het kind en de ouders heb je als jeugdprofessional inzicht nodig in het motivatiestadium waarin zij zich bevinden. Dit inzicht helpt om hun reacties beter te begrijpen. Het is belangrijk interventies af te stemmen op dit motivatiestadium, omdat die interventies dan effectiever zijn. Afhankelijk van het motivatiestadium waarin cliënten verkeren, kun je verschillende technieken inzetten om hun veranderbereidheid te stimuleren. Zie Hulpmiddelen en tools voor een overzicht van de motivatiestadia en bijbehorende interventies.
Het sociale netwerk
Het sociale netwerk in kaart brengen
Het is nuttig om samen met het gezin in beeld te brengen hoe hun sociale netwerk eruitziet. Goed inzicht in dat netwerk helpt om te bepalen welke ondersteuning het gezin nodig heeft. Het netwerk kan namelijk een positieve rol spelen in het aanpakken of hanteerbaar maken van problemen. Maar het kan ook een negatieve invloed hebben op de gezinssituatie en een bron van stress zijn, bijvoorbeeld doordat het sociale netwerk ontbreekt of personen bevat met wie het gezin in conflict is.
De voordelen van een sociaal netwerk
Een betrokken en actief sociaal netwerk kan het gezin beschermen als er veel problemen of risicofactoren zijn. Als het gezin steun krijgt, is de kans kleiner dat opvoedingsproblemen escaleren. Het sociale netwerk vormt een hulpbron voor het gezin: het kan professionele hulp deels vervangen doordat het een deel van de hulp kan bieden. Ook kan het sociale netwerk blijvend zijn, terwijl ondersteuning van professionals meestal na verloop van tijd ophoudt. Voor blijvende resultaten op de lange termijn is het dan ook nodig dat gezinnen een beroep kunnen doen op een netwerk van familie en vrienden.
Verdieping en onderbouwing
Motiverende gesprekstechnieken
Met motiverende gesprekstechnieken kunnen jeugdprofessionals, kinderen en ouders helpen verder te komen en gemotiveerd te raken om hun situatie aan te pakken en tot verandering te komen. Het kan bij alle betrokkenen veel frustratie voorkomen als zij zich allemaal bewust zijn van het motivatiestadium waarin de cliënten zich bevinden – en als gesprekken op dat stadium afgestemd zijn.
Motivatie voor verandering bestaat uit drie belangrijke aspecten (Miller & Rollnick, 2002):
- Willen veranderen (erkennen van het probleem).
- Ervan overtuigd zijn te kunnen veranderen (in capaciteit en hulpbronnen).
- Er klaar voor zijn om te veranderen (gereedheid en er prioriteit aan geven).
Een meta-analyse en review van Krebs en collega’s (2018) laat zien dat de behandeluitkomsten positiever zijn naarmate cliënten meer bereid zijn tot verandering.
Als jeugdprofessional kun je invloed hebben op de motivatie van het kind en de ouders door:
- begrip te tonen voor een ambivalente houding en bijbehorende emoties;
- te geloven dat het kind en de ouders kunnen veranderen;
- niet met hen in discussie te gaan en hen niet proberen te overtuigen;
- alert te zijn op uitspraken waaruit blijkt dat de cliënten wil veranderen (dergelijke uitspraken voorspellen of ze daadwerkelijk veranderen);
- de cliënten te ondersteunen in hun overtuiging dat ze beschikken over de benodigde capaciteiten;
- het kind en de ouders ruimte te geven om te oefenen en experimenteren met ander gedrag;
- begrip te hebben als er een terugval is in oude gedragspatronen.
Sociaal netwerk
Het sociale netwerk kan de volgende drie functies hebben (Baartman, 2010).
1. Praktische ondersteuning
Praktische ondersteuning betekent dat kinderen of hun ouders een beroep kunnen doen op mensen in hun sociale omgeving voor praktische zaken, bijvoorbeeld voor oppassen, een klus in huis of tijdelijke huishoudelijke hulp na een bevalling. Naarmate het kind en de ouders over een hechter sociaal netwerk beschikken, is het gemakkelijker om hulp te vragen of anderen steun te bieden.
2. Psychologische of emotionele ondersteuning
Een sterk sociaal netwerk biedt het kind en de ouders ook psychologische of emotionele steun. Mensen uit het netwerk bieden bijvoorbeeld een luisterend oor en de mogelijkheid om stoom af te blazen, en spreken hun waardering uit. Emotionele ondersteuning versterkt het psychisch welbevinden: als mensen voor hen klaar staan, weten ouders dat zij geliefd en gewaardeerd zijn en dat er voor ze gezorgd wordt. Het omgekeerde geldt overigens ook: als het kind en de ouders lekker in hun vel zitten, zijn zij beter in staat om mensen in hun omgeving te ondersteunen.
3. Normatieve functie
De normatieve functie van sociale netwerken houdt in dat mensen een voorbeeldfunctie kunnen hebben. Door deel uit te maken van een groep leren het kind en de ouders de gewoonten en gedragscodes van die groep. Groepsgenoten functioneren als rolmodel voor elkaar en zorgen voor sociale controle.
Er is op verschillende momenten in het besluitvormingsproces aandacht voor de verkenning van de mogelijkheden van het sociale netwerk om ondersteuning te bieden en voor het daadwerkelijk mobiliseren van dat netwerk.
4.1.3. Inhoudelijk kader voor besluitvormingsproces
Toelichting op de aanbevelingen
-
Zorg dat je kennis hebt van ontwikkelings- en opvoedingstaken. Raadpleeg een gedragswetenschapper bij onvoldoende kennis over ontwikkelings- en gedragsproblematiek.
-
Zorg dat je weet wat belangrijke aandachtspunten zijn in het beoordelen van de aard en ernst van de problemen, inclusief risico- en beschermende factoren, veroorzakende en instandhoudende factoren en sterke kanten van het kind en de ouders.
Onderstaande twee kaders (modellen) reiken relevante aandachtspunten aan voor het beoordelen van de situatie in gezinnen:
- Ontwikkelings- en opvoedingsopgaven (Rispens et al., 1994).
- Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000).
Beide modellen zijn van belang voor het besluitvormingsproces.
Het model van Rispens en collega’s is bekend in Nederland. Dit model geeft jeugdprofessionals globaal inzicht in de normale ontwikkeling en opvoeding van kinderen.
Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families biedt een inhoudelijk kader voor het beslisproces. Dit model is ontwikkeld in Groot-Brittannië, maar wordt ook in andere landen veel gebruikt. Het gaat uit van een systeemgerichte blik. Hierbij staat welzijn en ontwikkeling van kinderen centraal, maar is er ook oog voor de context (opvoedingsvaardigheden van ouders en gezins- en omgevingsfactoren die van invloed zijn op kinderen, ouders en gezin). Dit sluit aan op diverse andere modellen die in de praktijk gebruikt worden, zoals de GIZ-methodiek (GGD Hollands Midden & Alison Sutton, 2014) en Gezin Centraal (Bolt, 2017).
Verdieping en onderbouwing
Ontwikkelings- en opvoedingsopgaven
Als jeugdprofessional heb je kennis nodig van de ontwikkeling van kinderen, ontwikkelingspsychopathologie en opvoeding om te kunnen vaststellen of er (mogelijk) sprake is van een probleem. In de beoordeling van problemen in de opvoeding en ontwikkeling van kinderen moet hun leeftijd altijd een rol spelen. Rispens en collega’s beschrijven een model van ontwikkelingsopgaven en opvoedingsopgaven dat helpt om problemen te relateren aan de leeftijd van kinderen (Rispens et al.,1994; zie ook Bolt, 2017; Meij, 2011; Spanjaard & Slot, 2015).
Ontwikkelingsopgaven zijn essentieel voor de ontwikkeling. Het leren beheersen ervan draagt bij aan de verdere ontwikkeling en het welbevinden van het kind. In aansluiting op de ontwikkelingsopgaven hebben ouders en andere opvoeders opvoedingsopgaven. Het is hun taak om een opvoedingsklimaat te creëren dat de ontwikkeling van het kind optimale kansen biedt.
Framework for the Assessment of Children in Need and their Families
Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) helpt om een zorgvuldige inschatting te maken van de veiligheid, het welzijn en de ontwikkeling van het kind. Met dit kader kun je het kind zien binnen de context waarin het opgroeit. Het wordt weergegeven met de volgende driehoek (Assessment Triangle):
Figuur: Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000)
Het Framework stelt dat het welzijn en de ontwikkeling van het kind worden bepaald door de interactie tussen drie domeinen, de drie zijden van de driehoek:
- De ontwikkelingsbehoeften van het kind.
- De capaciteiten van de ouders (opvoeders) om in die behoeften te voorzien (opvoedingsvaardigheden).
- De gezins- en omgevingsfactoren.
Deze drie domeinen zijn onderling verbonden. Daarbij is het belangrijk om in het oog te houden dat er bij de ouders risicofactoren aanwezig kunnen zijn die hun opvoedingscapaciteiten beïnvloeden. Ook bij het kind kunnen risicofactoren spelen die diens ontwikkelingsbehoeften en -mogelijkheden beïnvloeden. Daarnaast kunnen er natuurlijk beschermende factoren zijn die de aanwezigheid van problemen mogelijk compenseren. Ook in het gezin en de omgeving kunnen er risico- en beschermende factoren aanwezig zijn.
Informatie per domein valt te ordenen in twee categorieën (Eijgenraam et al., 2010):
- Zorgen, problemen en risicofactoren.
- Wat goed gaat, sterke punten en beschermende factoren.
In Hulpmiddelen en tools staat een verdere uitwerking van het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families.
4.1.4. Gebruik van instrumenten in het beslisproces
Toelichting op de aanbevelingen
-
Beslis weloverwogen welke instrumenten en middelen (vragenlijst, observatie, interview, bestaande dossiers en/of informatie van derden) het best ingezet kunnen worden om de problemen en krachten verder in kaart te brengen en te beslissen over passende hulp.
-
Schakel als dat nodig is een specialist of expert in voor verdere diagnostiek.
-
Maak gebruik van gestandaardiseerde en gevalideerde instrumenten en breed gewaardeerde hulpmiddelen om de aard en ernst van de problemen en de krachten in kaart te brengen.
-
Laat een gedragswetenschapper zorgvuldig de meetresultaten interpreteren en met andere verzamelde informatie in perspectief zetten
Als hulpverleners gestandaardiseerde en gevalideerde instrumenten gebruiken, blijkt dat consequent te leiden tot betere voorspellingen dan als ze zich een ongestructureerd oordeel vormen (Van Rooijen & Bartelink, 2010). Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het voorspellen van de kans op recidive of de kans dat een interventie effectief zal zijn. Zelfs ervaren hulpverleners blijken zich betere oordelen over problemen te vormen als zij ter ondersteuning een gestandaardiseerd en gevalideerd instrument gebruiken.
Een voordeel van gestandaardiseerde instrumenten is dat die zorgen voor een objectivering van de oordeelsvorming: elke hulpverlener kan met een instrument op dezelfde manier de situatie beoordelen en tot eenzelfde conclusie komen.
In veel gevallen zijn gestandaardiseerde instrumenten gebaseerd op uitgebreid wetenschappelijk onderzoek (‘gevalideerd’). Met gestandaardiseerde instrumenten die ook gevalideerd zijn, weet je als hulpverlener dat je meet wat je wílt meten. Dit verkleint de kans dat je kinderen over het hoofd ziet die wel behandeling nodig hebben én dat degenen die geen (zware) problemen hebben onnodig behandeling krijgen. Een ander voordeel is dat die instrumenten het mogelijk maken om de resultaten van het kind systematisch te vergelijken met die van leeftijdgenoten.
4.1.5. Gedeelde besluitvorming in het team
Toelichting op de aanbevelingen
-
Spreek cruciale onderwerpen van tevoren door met de gedragswetenschapper. Denk aan conclusies van de probleem- en krachtenanalyse, de beslissing over de (uitgezette of uit te zetten) koers en de beslissing over hulpaanbod.
-
Bevraag als gedragswetenschapper de jeugdprofessionals zorgvuldig. Vraag wat de verzamelde feiten zijn, ga na welke mening en beleving ouders, het kind en jeugdprofessionals daarbij hebben en trek een heldere conclusie over wat er aan de hand is. Help uitvoerende professionals om te reflecteren op de zaak en helder uit te leggen waarom zij tot bepaalde conclusies zijn gekomen.
-
Wees alert op de valkuilen die besluitvorming door een team heeft, en maak gebruik van de kwaliteiten van dit soort besluitvorming. De kwaliteit van de besluitvorming wordt beter door een interdisciplinair team, goede voorbereiding, wisseling van perspectief, een sterke voorzitter, gestructureerde bespreking van de casus, monitoring en reflectie, en een sfeer die gericht is op leren.
Advisering door het team
In gedeelde besluitvorming met het kind en de ouders is professionele expertise van groot belang. Op basis van jouw expertise geef je je cliënten uitleg over de vraag of het probleem waarmee ze komen en over de behandelmogelijkheden.
Subjectieve besluiten
Onderzoek laat zien dat de overwegingen en beslissingen van professionals beïnvloed worden door:
- individuele afwegingen (Bartelink et al., 2018; Bartelink et al., 2019; Mosteiro et al., 2018; Spratt et al., 2015);
- persoonlijke voorkeuren, zoals de eigen houding tegenover uithuisplaatsing (Benbenishty et al., 2015; Keddell, 2017);
- andere persoonlijke kenmerken, zoals de eigen stemming en beslisdrempel (Baumann et al., 2011; De Vries et al., 2008).
Deze subjectiviteit lijkt niet eenvoudig op te lossen met richtlijnen of hulpmiddelen, al blijven deze wel belangrijk om te gebruiken (Bartelink, 2018).
Besluitvorming in een team
Je overwegingen en beslissingen als jeugdprofessional mogen niet te subjectief worden. Daarom is het nodig dat je je ideeën en gedachten toetst in intercollegiaal overleg (binnen je eigen organisatie, inclusief overleg met een gedragswetenschapper) of multidisciplinair overleg (buiten je eigen organisatie).
Advisering vanuit een breder team van professionals kan je perspectief als individuele professional verbreden, maar kan ook kwetsbaar zijn (Pijnenburg, 1996; Van der Haar-Bolwijn, 2018).
In de wetenschappelijke vakliteratuur wordt meestal gesproken van teambesluitvorming in plaats van advisering. In de bespreking van deze literatuur zullen we het daarom hebben over teambesluitvorming. Maar in de aanbevelingen benadrukken we wel de adviserende rol die het team heeft in het besluitvormingsproces met het kind en de ouders.
Specifieke aanbevelingen voor advisering door gedragswetenschapper of team
De adviezen van een team, inclusief een gedragswetenschapper, aan jou als individuele jeugdprofessional vormen input voor je gedeelde besluitvormingsproces met het kind en de ouders. Het team heeft alleen een adviesrol; jij neemt de daadwerkelijke besluiten, samen met het kind en de ouders. Conform het tuchtrecht ben je als jeugdprofessional individueel verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op je eigen handelen. Daarom gelden de volgende aanbevelingen:
- Bespreek met het kind en de ouders wanneer je hun situatie in je team wilt bespreken en dat team om advies wilt vragen. Vraag hier zo nodig toestemming voor.
- Zorg dat je cruciale beslissingen minimaal met een gekwalificeerde gedragswetenschapper overweegt. Dat geldt in ieder geval voor beslissingen over (het verzoek tot) een ondertoezichtstelling of over een uithuisplaatsing. Het geldt ook voor besluiten over gezinnen met meervoudige en complexe problemen.
- Stuur collega’s voorafgaand aan de teambespreking een korte casusbeschrijving met een duidelijke vraag, zodat iedereen zich kan voorbereiden. Vraag bijvoorbeeld om over morele afwegingen na te denken.
- Stel een voorzitter aan die het gesprek structureert en zorgt dat iedereen eraan bijdraagt.
- Bespreek een casus met het team, op gestructureerde wijze; met een helder onderscheid tussen verheldering van de casus, analyse van de casus en advisering over de casus.
- Belicht in het teamgesprek de casus vanuit verschillende perspectieven. Besteed samen aandacht aan verschillende verklaringen voor de situatie en aan mogelijke voor- en nadelen van de verschillende opties.
- Zorg dat het team jouw emoties en intuïtie als jeugdprofessional meeneemt in de advisering. Wat roept de casus bij je op en welke betekenis geef je daaraan? Waar zit volgens jou de spanning in de casus?
- Reflecteer met het team op eerder gegeven adviezen, bij voorkeur gevoed door systematische feedback van verschillende betrokkenen (ouders, het kind en andere professionals).
Verdieping en onderbouwing
Valkuilen in teambesluitvorming
Met welke valkuilen kun je in teambesluitvorming te maken krijgen?
- De belangrijkste valkuil is groepsdenken. Dit is de neiging van een groep mensen om zich aan elkaar aan te passen en consensus te bereiken zonder kritisch te kijken naar alternatieve gezichtspunten (Knorth, 1994, p. 48).
- Een andere valkuil is polarisatie van de besluitvorming (‘risky shift’). In een groep kan een beslissing steeds extremer worden: conservatiever of juist riskanter. De groepsleden nemen in de teambesluitvorming mogelijk een beslissing die ze individueel nooit hadden genomen.
- Een met de voorgaande punt samenhangende valkuil is dat groepsleden met z’n allen doen wat niemand wil. Dit kan ontstaan wanneer iemand een idee oppert waar weinig tegenstand op komt. Dat kan gebeuren in teams die de sfeer graag goed willen houden met elkaar en teamleden elkaar niet de ruimte geven om een ander standpunt in te nemen.
- Bij gezamenlijke verantwoordelijkheid van teams voor besluitvorming kan een situatie ontstaan waarin niemand zich meer verantwoordelijk voelt voor het genomen besluit.
Kwaliteiten van teambesluitvorming
Hoe kun je als individuele professional profiteren van teambesluitvorming? Onderstaande elementen kunnen bijdragen aan de kwaliteit hiervan.
Interdisciplinariteit
Teambesluitvorming is bij voorkeur interdisciplinair (er is dan meer dan één beroepsgroep vertegenwoordigd), omdat dit het gesprek verbreedt en verdiept. Professionals met verschillende opleidingen en ervaringen brengen nieuwe kennis en inzichten in, wat de besluitvorming verrijkt (Smithgall et al., 2015).
Voorbereiding
Teambesluitvorming wordt beter als alle deelnemers goed voorbereid zijn op de bespreking; als ze zich hebben kunnen inlezen in de casus en weten welk besluit genomen moet worden (Nouwen et al., 2012).
Structuur
Het is belangrijk om teambesluitvorming gestructureerd plaats te laten vinden. Dit betekent dat er een duidelijk kader moet zijn (welk besluit moet genomen worden?). Ook is het belangrijk aandacht te even aan verschillende verklaringen en de voors en tegens van verschillende opties (Nouwen et al., 2012; Smithgall et al., 2015). Bovendien is het bij de structurering van teambesluitvorming belangrijk om onderscheid te maken tussen de volgende drie fases (Van Goor & Naber, 2017):
- De informatiefase: de verheldering van de casus, waarbij teamleden de mogelijkheid hebben om verbredende en verdiepende vragen te stellen over de casus.
- De analysefase: de analyse van de casus, waarbij de teamleden met elkaar tot een samenhangend beeld van de casus komen.
- De adviesfase: de advisering over de casus, waarbij de teamleden jou als inbrenger van die casus adviezen meegeven voor het vervolg.
Intuïtie en emoties
In de teambesluitvorming is het belangrijk dat er aandacht is voor jouw intuïties en emoties: als de individuele jeugdprofessional in de casus ben je een waardevolle informatiebron (Cook, 2017). Door geen aandacht aan deze emoties en intuïtie te besteden, kunnen besluiteloosheid (Ingram, 2013) en vertekeningen in de oordeelsvorming ontstaan (Cook, 2017).
Perspectief
Teambesluitvorming wordt beter door van perspectief te wisselen, bijvoorbeeld door het aanwijzen van een ‘advocaat van de duivel’ of door in de schoenen van het kind, de ouders of andere direct betrokkenen te gaan staan. Door van perspectief te wisselen, kan er meer creativiteit ontstaan in het denken over mogelijke oplossingen (Benbenishty et al., 2003; Lunenburg, 2011; Pijnenburg, 1996).
Monitoring en reflectie
Teambesluitvorming kan ook profiteren van reflectie op eerder genomen besluiten, bij voorkeur gevoed door ‘outcome-monitoring’: systematische feedback over de gevolgen/uitkomsten (Nouwen et al., 2012; Van Yperen, 2013). Ouders, het kind en professionals van organisaties waarmee samengewerkt wordt, kunnen input geven over korte- en langetermijnopbrengsten van ingezette hulp.
Leiderschap
Een goede voorzitter draagt bij aan een constructief proces in de teambesluitvorming. De voorzitter helpt in randvoorwaardelijke zin om een goed teamklimaat te creëren en het besluitvormingsproces te structureren (Nouwen et al., 2012).
Klimaat in het team
Om tot goede teambesluitvorming te komen is het belangrijk dat de sfeer in het team gericht is op leren. Daarvoor is het nodig dat teamleden gezamenlijk informatie verwerken door inzichten te delen, voort te bouwen op elkaars ideeën, constructief conflicten aan te gaan en gezamenlijk te reflecteren. Zo kunnen teamleden gedeelde ’mentale modellen’ ontwikkelen: gezamenlijke principes in de besluitvorming (bijvoorbeeld: “In situatie A beslissen we altijd X” of “Met situatie B gaan we altijd op manier Y om”).
Daarnaast zijn er verschillende vormen van vertrouwen. Ten eerste het vertrouwen van teamleden in elkaars kunnen, zodat ze daar (wederzijds) afhankelijk van durven te zijn. En ten tweede het vertrouwen dat het mogelijk is om in het team risico’s te nemen (psychologische veiligheid), bijvoorbeeld het risico om het niet met een ander eens te zijn of een afwijkend standpunt in te nemen. Zo zijn verschillende perspectieven goed te belichten (Nouwen et al., 2012).
4.1.6. Informatie-uitwisseling
Toelichting op de aanbeveling
-
Bespreek altijd met het kind en de ouders of en hoe de informatie-uitwisseling en afstemming van hulp plaats gaat vinden. Denk aan contacten met huisarts, school en sportclub.
Laat het kind en de ouders deze informatie-uitwisseling zoveel mogelijk zelf uitvoeren of doe het samen met hen. Vraag hun toestemming om informatie bij andere professionals op te vragen. Die toestemming is niet nodig als de veiligheid van kinderen in gevaar is. Het is wel nodig om ouders op de hoogte te brengen als je informatie zonder hun toestemming bij andere partijen opvraagt. In uitzonderlijke gevallen mag je hen daar achteraf over informeren.
5. Vraagverheldering
Vraag en aanbevelingen
Hoe kunnen jeugdprofessionals het best de vraag van het kind en de ouders verhelderen?
Aanbevelingen
5.1.1. Vraagverhelderingsfase
Toelichting op de aanbevelingen
-
Laat het kind en de ouders formuleren wat hun vraag of het probleem is en bouw een constructieve samenwerkingsrelatie op.
-
Wees altijd alert op (alarm)signalen en risicofactoren van kindermishandeling en huiselijk geweld en breng zo nodig hulp op gang. Zie de richtlijn Kindermishandeling.
-
Schakel bij (vermoedens van) kindermishandeling of huiselijk geweld een gedragswetenschapper in.
-
Heb aandacht voor de ‘beladenheid’ van veiligheid en kindermishandeling. Wees je bewust van de schuld- en schaamtegevoelens bij het kind en de ouders. Het komt geregeld voor dat ze de mishandeling vanwege deze gevoelens verborgen houden. Maak veiligheid en kindermishandeling bespreekbaar en laat merken dat je ouders wilt helpen, zonder hen te veroordelen voor hun gedrag maar ook zonder het gedrag te bagatelliseren.
Let op: Deze aanbeveling is vooral bedoeld voor jeugdprofessionals in het vrijwillige kader. Voor jeugdbeschermers geldt dat het vooral belangrijk is om te letten op nieuwe signalen die erop kunnen duiden dat kindermishandeling en huiselijk geweld voortduren of escaleren.
Als jeugdprofessional sta je in de vraagverhelderingsfase voor de volgende vragen:
- Is er een opgroei- en/of opvoedprobleem waarbij hulp nodig is?
- Zo ja, is de hulpvrager daarmee aan het juiste adres? (Eijgenraam et al., 2010; Lang & Van der Molen, 2003; Pameijer & Draaisma, 2011; Tak et al., 2014).
- Is het zinvol om het probleem van de hulpvrager verder te verkennen? Zo ja, dan gebeurt dit op grond van een voorlopige beoordeling van de inhoud en ernst van het probleem. (De Bruyn et al., 2003; Eijgenraam et al., 2010; Pameijer & Draaisma, 2011; Tak et al., 2014).
Verkenning van hulpvraag, positie en rol van het netwerk
Als jeugdprofessional verken je samen met het kind en de ouders de hulpvraag. Jullie proberen onder meer zicht te krijgen op wat er aan de hand is, wanneer en waar het probleem zich voordoet, en wie erbij betrokken zijn. Centraal staan de klachten en beleving van het kind en de ouders. Je stelt hun gerichte vragen om de hulpvraag te verhelderen en zicht te krijgen op wat er speelt, hoe ernstig dit is en met hoeveel urgentie er een oplossing moet komen. Ook wil je in kaart brengen wat de motieven van cliënten zijn om hulp te zoeken en aangeven wat je van hen verwacht. Je legt duidelijk uit waarom je de vragen stelt die je stelt: niet uit nieuwsgierigheid of bemoeizucht, maar om goed hulp te kunnen verlenen en aan te sluiten op het gezin en diens mogelijkheden.
In deze fase is het belangrijk om zicht te krijgen op het sociale netwerk van het gezin, zoals familie en vrienden. Is dit netwerk al ingezet bij de hulpvraag en kan het hierin een rol (blijven) spelen? Verkenning van het netwerk helpt om samen met cliënten te bepalen hoe de hulpvraag aan te pakken is. Misschien vallen vrienden, familie of leerkrachten in te zetten. Of is er bijvoorbeeld ondersteuning mogelijk van de huisarts of het consultatiebureau.
Bij het verkennen van de hulpvraag van het kind en de ouders is het belangrijk om als jeugdprofessional altijd alert te zijn op een eventueel aanwezige maar niet uitgesproken (impliciete) hulpvraag. Door gerichte vragen te stellen kun je deze hulpvraag expliciet maken en op tafel krijgen.
Eerste verkenning van de problematiek
Je probeert samen met het kind en de ouders een duidelijker beeld te krijgen van de zorgen en klachten – en van hoe zij deze beleven. Je doel is om in korte tijd met open vragen een voorlopig beeld te krijgen van de hoeveelheid, de aard en de ernst van de klachten (Eijgenraam et al., 2010; Lang & Van der Molen, 2003; Pameijer & Draaisma, 2011; Tak et al., 2014).
Ook ga je na of de verwoording van de hulpvraag overeenkomt met wat je cliënten daadwerkelijk bedoelen (De Bruyn et al., 2003; Lang & Van der Molen, 2003; Tak et al., 2014). Bij klachten vertellen zij over gedachten, gevoelens of situaties die negatief zijn of waarvan de gevolgen ongewenst of belemmerend zijn. Klachten weerspiegelen de beleving van het kind en de ouders (De Bruyn et al., 2003). Op basis van de klachten formuleer je samen met hen het probleem (Lang & Van der Molen, 2003; Tak et al., 2014). Je vraagt naar de gevolgen van dit probleem en schat samen met het kind en de ouders in hoeveel last zij ervan hebben (Eijgenraam et al., 2010; Tak et al., 2014).
5.1.2. Aanmelding
Toelichting op de aanbeveling
-
Check praktische en formele informatie. Inventariseer samen met het kind en de ouders zowel de hulpvraag (klachten) als de positie en rol van de betrokkenen. Vraag toestemming aan het kind en de ouders om informatie bij derden op te vragen.
Het beslisproces start nadat het kind en de ouders zich rechtstreeks of via een verwijzer bij jou aangemeld hebben. Bij een telefonische of digitale aanmelding informeer je naar (praktische) achtergrondgegevens. Aan de hand van leeftijd, woonplaats en adresgegevens bepaal je meestal of het kind en de ouders aan het juiste adres zijn. Is dit niet het geval, dan geef je ze informatie en advies of verwijs je ze door naar een passende voorziening.
Voldoet de aanmelding aan de formele criteria, dan start de verkenning van de hulpvraag. Dat wil zeggen dat je als jeugdprofessional samen met het kind en de ouders de problematiek verkent, evenals de positie en rol van alle personen die bij het proces betrokken zijn (De Bruyn et al., 2003; Eijgenraam et.al, 2010; Tak et al., 2014).
Als je een jeugdbeschermer bent, mag je altijd informatie met andere professionals uitwisselen. Wel moet je het kind en de ouders hierover informeren. Daarbij is het handig om te vermelden dat het gaat om informatie rondom veiligheidsaspecten.
5.1.3. Beoordeling van de problematiek
Toelichting op de aanbeveling
-
Beoordeel onderstaande punten samen met het kind en de ouders, met gebruik van het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (zie Het beslisproces) (Department of Health, 2000):
- De vraag van het kind en de ouders, de aard en ernst van het probleem en de krachten.
- De veiligheid van het kind.
- Het probleembesef, de motivatie en balans in de draagkracht en draaglast bij de ouders en/of het kind.
- De urgentie van het probleem.
Beoordeling van de problematiek
Als jeugdprofessional beoordeel je de problematiek samen met het kind en de ouders. Dit doe je aan de hand van de volgende vragen (Eijgenraam et al., 2010):
- Wat is de aard en ernst (type en complexiteit) van het probleem?
- Zijn het kind en de ouders zich bewust van het probleem en gemotiveerd om de situatie te veranderen? En wat is bij hen de balans tussen draagkracht en draaglast?
- Welke rol heeft het sociale netwerk al? En welke rol zou het nog kunnen spelen in de aanpak van de vraag of het probleem?
- Wat is de urgentie van het probleem (crisis, spoed of regulier)?
- Conclusie: wat is de hulpvraag en kern van de problematiek?
1. Aard en ernst van de problematiek
Als jeugdprofessional maak je samen met het kind en de ouders een eerste inschatting van de aard en de ernst van de problematiek en de veiligheid van het kind. ‘Aard’ verwijst naar het soort problematiek, ‘ernst’ naar de complexiteit en impact ervan. Deze complexiteit en impact hangen af van het aantal problemen, de mate van verwevenheid tussen die problemen, hoe lang ze al bestaan en hoe vaak ze zich voordoen (Eijgenraam et al., 2010).
Er zijn vier categorieën van problematiek, elk met een eigen aard en ernst:
- Er zijn primair problemen bij het kind (problemen met gedrag en ontwikkeling).
- Er is primair opvoedingsproblematiek (problemen met opvoedingsvaardigheden).
- Er is meervoudige problematiek (zowel kind- als opvoedingsproblemen).
- Er zijn meervoudige en complexe problemen (onderling verweven problemen op veel gebieden).
2. Probleembesef, motivatie en balans in draagkracht en draaglast
Als jeugdprofessional schat je bij zowel kinderen als hun ouders in wat hun draagkracht en draaglast is. Je kijkt naar hun mogelijkheden, hun ontvankelijkheid voor hulp en beschermende factoren, zoals sociale steunfactoren. Daarnaast kijk je naar de aard en beleving van de problematiek, de stress die deze veroorzaakt en de gevolgen daarvan voor het dagelijks functioneren. Dit alles leidt tot een inschatting van de verhouding tussen draagkracht en draaglast – en van de maatregelen die nodig zijn om de draagkracht te versterken en de draaglast te verminderen.
3. Rol van het sociale netwerk
Bij alledaagse opvoed- en opgroeivragen of bij lichte problemen bekijk je samen met het kind en de ouders of het sociale netwerk kan helpen bij het aanpakken van de hulpvraag. Hiervoor kun je de volgende vragen stellen (bijvoorbeeld met behulp van een sociogram of genogram):
- Welke mensen om je heen vinden het belangrijk dat het goed gaat met jouw kind?
- Bij wie kun je terecht voor praktische hulp, informatie en advies, troost en steun?
- Wie kan je helpen om … (concreet in te vullen, afhankelijk van de doelen)?
- Hoe kan je deze persoon/personen vragen om jou hierbij te helpen?
In de vraagverhelderingsfase is het netwerk meestal niet direct betrokken, tenzij het kind of diens ouders bij het eerste gesprek zelf iemand uit hun netwerk hebben meegenomen. Daarom gaan we hier niet uitgebreider in op de rol van het sociale netwerk. Dat doen we wel bij Het beslisproces, omdat het onderwerp vooral speelt in de fase waarin je samen met het kind en de ouders besluit welke hulp nodig is.
4. Urgentie
Er zijn drie gradaties van urgentie: crisis, spoed en regulier. Om te beoordelen of het gaat om een crisis- of spoedzaak kijk je als jeugdprofessional vooral naar de directe fysieke veiligheid van het kind. Er zijn verschillende alarmsignalen die alertheid van je vragen en direct handelen noodzakelijk maken:
- Informatie die wijst op een onacceptabel grote kans op ernstig letsel of overlijden van het kind op de korte termijn (Ten Berge et al., 2012). Daarbij kan het gaan om informatie over henzelf of over hun omgeving.
- Informatie waaruit blijkt dat de problematiek langdurig of complex is en dat de balans tussen draaglast en draagkracht zo ernstig verstoord is dat er een crisis dreigt.
- Informatie die aantoont dat de situatie van de hulpvrager op de korte termijn kan verslechteren (Eijgenraam et al., 2010).
Bij alarmsignalen is het van belang om te beoordelen of er verantwoordelijke volwassenen zijn die de veiligheid van het kind kunnen garanderen. Is dat niet het geval en wordt de fysieke veiligheid van het kind direct bedreigd? Dan is snelle actie nodig, bijvoorbeeld in de vorm van intensieve hulp, een crisisinterventie of een uithuisplaatsing van het kind (Ten Berge et al., 2012). Over het algemeen stel je als jeugdprofessionals eerst ouders op de hoogte voordat je zulke acties onderneemt. Maar in uitzonderlijke gevallen, namelijk als dat in het belang is van de veiligheid van het kind, ga je er onmiddellijk toe over, dus zónder ouders er eerst van op de hoogte te stellen.
Volg bij signalen van directe fysieke onveiligheid de stappen van de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling en onderneem direct actie. Zie de richtlijn Kindermishandeling.
In situaties waarin de veiligheid van het kind (mogelijk) bedreigd wordt, kun je als jeugdprofessional informatie uitwisselen met Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en andere gecertificeerde instellingen – zonder hiervoor toestemming nodig te hebben van het kind en de ouders.
5. Conclusie trekken
Trek samen met het kind en de ouders een conclusie over de hulpvraag en de kern van de problematiek. Beschrijf deze conclusie en vraag het kind en de ouders of zij zich erin kunnen vinden. Pas waar nodig het verslag aan op basis van de vragen en aanvullingen van je cliënten. Beslis samen hoe het vervolgtraject eruitziet en maak daar afspraken over (De Bruyn et al., 2003).
Aandachtspunten bij gedwongen kader
Zoek met het kind en de ouders naar een gedeelde visie op hun situatie. Neem daarbij het raadsrapport en/of de beschikking van de kinderrechter als uitgangspunt. Vraag het kind en de ouders specifiek naar hun visie op:
- hun vraag of probleem;
- de urgentie hiervan;
- hun krachten;
- de veiligheid van het kind;
- hun motivatie;
- de balans tussen draagkracht en draaglast.
Aandachtspunten voor situaties met meerdere en/of complexe problemen
Vraag de gezinsleden waarvoor ze al hulp (gehad) hebben. Ga met hen na hoe zij die hulp ervaren (hebben). Helpt (of hielp) het hen vooruit? Waarom wel of niet? Zitten (of zaten) er knelpunten in de hulp? En hoe zijn (of waren) verschillende vormen van hulp op elkaar afgestemd?
Bekijk met het gezin of het nodig is om een bijeenkomst met alle betrokken professionals en hulpverleners te organiseren en daar gezamenlijk de situatie in beeld te brengen. Vraag het gezin zo nodig om toestemming om contact op te nemen met andere professionals en hulpverleners. Maak duidelijk wie de functie van zorgcoördinator vervult.
Verdieping en onderbouwing
Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) (zie Het beslisproces) stelt dat het welzijn en de ontwikkeling van het kind bepaald worden door de interactie tussen drie domeinen:
- De ontwikkelingsbehoeften van het kind.
- De capaciteiten van de ouders (opvoeders) om in die behoeften te voorzien.
- Gezins- en omgevingsfactoren.
Aan de hand van deze domeinen inventariseren jeugdprofessionals globaal de problemen en sterke kanten die bepalend zijn voor het welzijn en de ontwikkeling van het kind. Zij proberen hierbij op de volgende vragen antwoord te krijgen:
- Hoe functioneert het kind (thuis, op school of werk en in hun vrije tijd)? En zijn er medische bijzonderheden?
- Hoe verloopt de opvoeding? Kunnen ouders bijvoorbeeld warmte, veiligheid, basale zorg en stabiliteit bieden?
- Zijn er bijzonderheden in het gezin of de wijdere omgeving die bepalend kunnen zijn voor het welzijn en de ontwikkeling van het kind? Denk aan inkomen, werk of behuizing.
Hieraan voegen wij een vierde vraag toe:
- Zijn er (recent of langer geleden) ingrijpende levensgebeurtenissen geweest bij het kind, de ouders of het gezin? Zo ja, bekijk in de richtlijn Traumagerelateerde problemen hoe je daar het best mee om kunt gaan.
De Gezamenlijk Inschatten Zorgbehoeften (GIZ)-methodiek biedt een uitwerking van het Framework en geeft handreikingen voor gespreksvoering met het kind en de ouders. Aan de hand van de drie dimensies verken je als jeugdprofessional samen met het kind en de ouders waar de problemen zitten. En aan de hand van de Gezonde Ontwikkeling Matrix gaan jullie na welke impact de problemen op het gezin hebben (GGD Hollands Midden & Alison Sutton, 2014). Daarnaast is er de digitale ondersteuningstool www.bramtool.nl die jeugdprofessionals, kinderen en ouders helpt bij het nemen van gezamenlijke beslissingen binnen de jeugdhulp.
Je informeert ook in deze fase naar de betrokkenheid en mogelijke praktische, sociale en emotionele ondersteuning van het sociale netwerk. Een genogram en/of sociogram kan helpen om dit netwerk in beeld te brengen. Vervolgens verken je samen met het kind en de ouders of er nog andere mensen ondersteuning kunnen bieden (Bartelink, 2013a; Pameijer & Draaisma, 2011; PiResearch & Van Montfoort, 2009). Je gaat ook na of het kind en de ouders eerder hulpverlening hebben ontvangen en of er sprake is van lopende hulpverlening (Eijgenraam et al., 2010; Pameijer & Draaisma, 2011; Tak et al., 2014).
5.1.4. Beslissing over het vervolgtraject
Toelichting op de aanbevelingen
-
Neem samen met het kind en de ouders een besluit over het vervolgtraject.
-
Als de kern van de problematiek helder begint te worden, pak dan de specifieke richtlijn erbij die bij dat probleem past.
-
Geef bij een alledaags of licht probleem voorlichting of advies. Of zet waar mogelijk het sociale netwerk van het gezin in – en/of een lichte interventie.
-
Overweeg specialistische diagnostiek en/of behandeling als er sprake lijkt van een medisch of psychiatrisch probleem of een licht verstandelijke beperking.
-
Bespreek bij complexe en/of meervoudige problematiek ook met een gedragswetenschapper de conclusies over de aard en ernst van de problemen.
-
Als verder onderzoek nodig is en er geen specialistische expertise voor diagnostiek vereist is, dan volgt de fase van probleem- en krachtenanalyse.
-
Zorg dat verder onderzoek of nadere diagnostiek en/of het op gang brengen van hulp niet te lang duurt. Lange wachttijden en onzekerheid over de wachttijd kunnen de situatie verergeren.
Beslissing over het vervolgtraject
De beslissing over het vervolg kan verschillende kanten op gaan:
- Advies geven en direct hulp inschakelen, met behulp van het sociale netwerk of lichte ambulante hulp.
- Verder onderzoek doen (vervolg met probleem- en krachtenanalyse).
- Inschakelen van een specialistische instelling voor verdere diagnostiek en hulp.
Een alledaags of licht probleem kenmerkt zich als volgt:
- Het betreft opvoed- en opgroeivragen die veel voorkomen bij kinderen van een bepaalde leeftijd.
- Ouders kunnen deze vragen nog zelf hanteren.
- Ze maken zich weinig zorgen om het probleem.
- Ze hebben de expertise van een deskundige nodig om eventuele onzekerheid weg te nemen.
- De probleemsituatie bestaat meestal relatief kort.
- Het kind en de ouders zijn voldoende geholpen met kortdurend advies of ondersteuning.
Als je als jeugdprofessional samen met ouders en kind concludeert dat hun probleem licht of alledaags is, geef je voorlichting of advies. Eventueel beoordelen jullie samen de noodzaak van een lichte interventie en/of ondersteuning van het sociale netwerk.
De verantwoordelijkheid over, en de uitvoering van, de inzet van het sociale netwerk ligt bij ouders en kind, tenzij tijdens de vraagverheldering duidelijk gebleken is dat dit niet mogelijk is. Schakel dan als jeugdprofessional zelf het sociale netwerk in, in afstemming met het gezin. Geef bij de inzet van een lichte interventie informatie over een eventuele wachtlijst en een mogelijk overbruggingsaanbod.
Als de problemen ernstiger en complexer (lijken te) zijn, is verder onderzoek nodig (De Bruyn et al., 2003; Eijgenraam et al., 2010; Pameijer & Draaisma, 2011; Tak et al., 2014). Je kunt de problematiek bijvoorbeeld met een probleem- en krachtenanalyse onderzoeken (hoofdstuk 5), maar ook specialistische expertise inschakelen voor verdere diagnostiek. De keuze hangt af van de te onderzoeken vraag of klacht (Tak et al., 2014).
Het is belangrijk om te inventariseren welke hulp het kind en de ouders al gehad hebben. Wat heeft hen wel en niet geholpen? Welke knelpunten hebben zij ervaren in de hulp? Het kan helpen om samen met het gezin en andere betrokken professionals en hulpverleners de situatie in het gezin in kaart te brengen. Dit kan verdiepend inzicht opleveren voor zowel jou en andere betrokken professionals als het gezin zelf.
Specialistische diagnostiek kan nodig zijn als er een (vermoedelijk) medische oorzaak is, een (licht) verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek. Zulke diagnostiek vindt alleen plaats in overleg met het kind en de ouders. Hebben jullie samen besloten om het gezin door te verwijzen? Dan bespreek je met hen welke informatie de andere instelling moet krijgen en vraag je je cliënten toestemming om die informatie over te dragen. Als cliënten behoefte hebben aan een warme overdracht, dan regel je dit. Je gaat dan met hen mee naar de andere instelling.
Als de kern van de problematiek helder begint te worden, pak je als jeugdprofessional de specifieke richtlijn voor dat probleem erbij. Deze geeft aan hoe je het probleem kunt vaststellen en welke hulp daarbij het best valt in te zetten.
Bespreek bij complexe en/of meervoudige problematiek met een gedragswetenschapper de conclusies over de aard en ernst van de problemen. Die gedragswetenschapper vraagt vervolgens zorgvuldig wat de verzamelde feiten zijn en wat zowel jouw beleving is als die van het kind en de ouders, om uiteindelijk zelf een afweging te maken van de aard en ernst van de problemen.
Vervolgtraject
De vraagverhelderingsfase is afgesloten als de vraag van het kind en de ouders helder is en zij samen met jou besluiten over het vervolgtraject. Je informeert het kind en de ouders over het vervolg, gaat in op eventuele vragen en bezwaren en vertelt wat ze kunnen verwachten. Je legt de afspraken schriftelijk vast. Het kind en de ouders zijn eigenaar van hun dossier.
Verwijsindex Risicojongeren
Jeugdprofessionals kunnen een melding doen in de Verwijsindex Risicojongeren (VIR) als de gezonde en veilige ontwikkeling van het kind bedreigd wordt. De VIR is een landelijk digitaal systeem waarin hulpverleners meldingen kunnen doen over het kind (tot 23 jaar) met problemen. Het systeem brengt risicosignalen van hulpverleners bij elkaar en informeert hulpverleners onderling over hun betrokkenheid bij het kind. Daardoor kunnen zij makkelijker overleggen over de beste aanpak voor hulpverlening. De VIR heeft als doel te zorgen voor vroegtijdige onderlinge afstemming tussen professionals, zodat het kind tijdig passende hulp of zorg kan krijgen.
Bij (vermoedens van) kindermishandeling of huiselijk geweld waarbij het kind en de ouders geen hulp hebben of willen accepteren, is het belangrijk de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling (Rijksoverheid, 2013) te raadplegen. Ga ook na of het nodig is een melding te doen bij Veilig Thuis of de Raad voor de Kinderbescherming – of om via andere kanalen hulp in te schakelen.
5.1.5. Vastlegging
Toelichting op de aanbeveling
-
Leg schriftelijk de gezamenlijke conclusies, beslissingen en gemaakte vervolgafspraken vast. Maak bij het inschakelen van specialistische hulp afspraken met het kind en de ouders over het delen van gegevens met de andere hulpverlener.
De vraagverhelderingsfase wordt afgerond met een verslag, die je bij voorkeur opstelt in samenwerking met het kind en de ouders. Dit verslag bevat de verzamelde informatie, de conclusie en de gemaakte afspraken over het vervolgtraject. Als jeugdprofessional bespreek je het verslag mondeling met de betrokkenen en geef je het aan hen mee, zodat ze het kunnen nalezen.
De volgende informatie is relevant om in het verslag op te nemen (Witteman et al., 2014):
- De reden van aanmelding.
- De klachten (zorgen, ervaren problemen) en wie van de betrokkenen ze ervaart.
- Informatie uit de vraagverhelderingsfase (het wie, wat, waar, wanneer en hoe).
- De rol van het netwerk.
- De belangrijkste gezamenlijke conclusies over de aard, ernst en urgentie van de problemen.
- De verwachtingen van het kind, de ouders en de jeugdprofessional.
- Afspraken over het vervolgtraject en de termijn van dit traject.
- Wie en hoe (mondeling of schriftelijk) de jeugdprofessional informeert.
- Bij wie zo nodig, met toestemming van het kind en de ouders, externe informatie op te vragen is.
6. Probleem- en krachtenanalyse
Vraag en aanbevelingen
Hoe kunnen jeugdprofessionals het best zicht krijgen op de aard en ernst van problemen (inclusief veiligheid), oorzakelijke en instandhoudende factoren en de veiligheid?
Aanbevelingen
6.1.1. Doel en opzet probleem- en krachtenanalyse
Toelichting op de aanbevelingen
-
Bij hulpverlening in het gedwongen kader is óók een gezamenlijk vertrekpunt voor de hulp nodig. Probeer die gezamenlijkheid te bereiken door in te zetten op het opheffen van de ondertoezichtstelling (en/of uithuisplaatsing).
-
Stem af en werk samen met andere professionals. Neem bij hulp aan kinderen met ernstige internaliserende of externaliserende gedragsproblemen altijd contact op met de school en verzamel informatie over zowel de leerprestaties als het gedrag van het kind op school. Neem dit contact op in afstemming met het kind en de ouders.
-
Stem bij meervoudige of complexe problemen eveneens met andere betrokken professionals af. Bespreek met het kind en de ouders welke professionals je benadert en voer zo mogelijk samen met het kind en de ouders een gesprek met deze professionals. Zorg dat in dit gesprek oog is voor zowel de problemen en moeilijkheden als voor de krachten en sterke kanten.
-
Organiseer zo nodig met het gezin en de andere betrokken hulpverleners en professionals een bijeenkomst om gezamenlijk tot een analyse van de situatie in het gezin te komen. Zorg dat het kind en de ouders daar goed aan kunnen meedoen. Dat kan bijvoorbeeld door hen als eerste het woord te geven om te schetsen hoe hun situatie is. Of door een persoon aan te stellen die hen kan helpen het woord te krijgen of die dingen aan het gezin kan verduidelijken, of die dingen aan andere professionals kan verduidelijken.
In de probleem- en krachtenanalyse onderzoek je als jeugdprofessional uitgebreider dan in de vraagverheldering wat er aan de hand is. Op welke ontwikkelingsgebieden heeft het kind problemen? Met welke opvoedingsvaardigheden hebben ouders moeite? Hoe zijn deze problemen ontstaan? En hoe worden ze in stand gehouden? De fase van de probleem- en krachtenanalyse is alleen relevant als de vraagverheldering nog geen duidelijk beeld van de situatie heeft gegeven. Overigens kan, als eerder leek dat de vraagverheldering een duidelijk beeld opleverde, tijdens het hulpverleningsproces toch blijken dat een probleem- en krachtenanalyse nodig is. Dat is het geval als er meer aan de hand is dan eerder gedacht.
De probleem- en krachtenanalyse bestaat uit een aantal stappen. Doel is om op een methodische manier een beeld van de situatie in het gezin op te stellen. Waarin de (eventuele) hulpvraag, de problematiek en de daarmee oorzakelijke en instandhoudende factoren en aangrijpingspunten voor de oplossing samenhangend zijn beschreven. Als de betrokken jeugdprofessional voer je de probleem- en krachtenanalyse zoveel mogelijk samen met het gezin uit: het uitgangspunt is beoordelen en beslissen mét, niet óver het kind en de ouders. De hulpvraag van cliënten staat hierbij centraal. Het resultaat van deze fase is een gedeelde visie van ouders, kind en jou op de vraag en het probleem. Dit bevordert jullie samenwerkingsrelatie en is een voorwaarde voor samenwerking in de fasen van doelen stellen en beslissen over hulp.
Bedenk samen met het kind en de ouders hoe je verder inzicht in hun situatie krijgt. Bepaal samen op welke vragen je een antwoord wilt, welke informatie jullie gaan verzamelen en hoe jullie dat gaan doen. Welke informatie heb je als jeugdprofessional nodig om de gestelde vragen te beantwoorden en wie heb je daarbij nodig? Zijn dat het kind en de ouders zelf, is dat de school of zijn het andere professionals? En welke middelen zet je in om die informatie te verkrijgen? Dit kunnen bijvoorbeeld observatie, vragenlijsten, bestaande dossiers of gesprekken zijn.
Maak zoveel mogelijk gebruik van gestandaardiseerde en gevalideerde instrumenten. Raadpleeg bij de keuze voor een instrument een gedragswetenschapper. Maak, als het kind en de ouders dat wensen, gebruik van andere hulpmiddelen (bijvoorbeeld een genogram, sociogram of tijdlijnen) om relaties en ontwikkelingen door de tijd inzichtelijk en visueel zichtbaar te maken. Als je voor de probleem- en krachtenanalyse informatie wilt opvragen bij andere professionals of instellingen, vraag hiervoor dan toestemming aan het kind en de ouders.
6.1.2. Een onderzoeksplan maken
Toelichting op de aanbevelingen
-
Zoek samen met het kind en de ouders in ieder geval een antwoord op de volgende vragen:
- Hoe ontwikkelt het kind zich en wat heeft het nodig om zich optimaal te kunnen ontwikkelen (wat zijn de ontwikkelingsbehoeften)?
- Wat zijn de opvoedingsvaardigheden van de ouders?
- Welke positieve en negatieve gezins- en omgevingsfactoren zijn aanwezig die de balans tussen ontwikkelingsbehoeften en opvoedingsvaardigheden (kunnen) beïnvloeden?
Daarnaast kun je eventueel nog aanvullende specifieke onderzoeksvragen formuleren.
-
Bij hulpverlening in het gedwongen kader is er mogelijk al veel informatie beschikbaar over de problematiek in het gezin. Het kan de samenwerkingsrelatie met het kind en de ouders bevorderen als je hier toch nog bij stilstaat en nagaat waar hun vragen en behoeften liggen. Sta expliciet stil bij de behoeften van de ouders. Hun problemen geven vaak veel stress, wat veiligheid en een positieve opvoeding in de weg kan staan.
-
Voer het gezamenlijk opgestelde onderzoeksplan samen met het kind en de ouders uit, zoals met hen allen afgesproken. Stel het onderzoeksplan in overleg met hen bij, als dat nodig is.
Deze stap start ermee dat je samen met het kind en de ouders een onderzoeksplan maakt. Dit helpt om doelgericht en systematisch te onderzoeken wat er aan de hand is. Een onderzoeksplan beschrijft:
- de onderzoeksvragen;
- de informatie die nodig is om deze vragen te beantwoorden;
- wie deze informatie kan geven;
- welke middelen ingezet worden om de informatie te verkrijgen.
Informatie die voortkomt uit de vraagverheldering is de basis voor het onderzoeksplan. Om tot passende onderzoeksvragen te komen, voer je als jeugdprofessional een brede screening uit die zicht geeft op de belangrijkste problemen en sterke kanten in het gezin. Algemene onderzoeksvragen zijn (Department of Health, 2000):
- Hoe ontwikkelen het kind zich en wat heeft het nodig om zich optimaal te kunnen ontwikkelen (wat zijn de ontwikkelingsbehoeften)?
- Wat zijn de opvoedingsvaardigheden van de ouders?
- Welke gezins- en omgevingsfactoren beïnvloeden de balans tussen ontwikkelingsbehoeften en opvoedingsvaardigheden?
Als er signalen zijn van problemen, dan ga je daar als jeugdprofessional dieper op in. Dit leidt tot specifieke en concrete onderzoeksvragen naar het functioneren van het kind, diens ouders en de opvoedingssituatie. Denk aan dit soort vragen:
- Heeft het kind posttraumatische stressklachten?
- Hebben de ouders alcoholproblemen?
- Is er een grootouder in staat om de ouders tijdelijk te ontlasten door het kind na school op te vangen?
Het is belangrijk om de onderzoeksvragen samen met het gezin op te stellen, het liefst tijdens de vraagverheldering. Samenwerken met het gezin houdt ook in: samen nadenken hoe de vragen te beantwoorden zijn. Wie kan meer informatie geven (bijvoorbeeld een leerkracht)? En wat is daarvoor het beste middel (bijvoorbeeld vragenlijsten of observatie)?
Als jeugdprofessional heb je in elk geval één of meerdere gesprekken met het kind en de ouders. Je vult de gespreksinformatie eventueel aan met beantwoorde vragenlijsten of observaties in het gezin of in de spelkamer. Op basis van de vraag en klachten van het kind en de ouders bepaal je op welke domeinen (zie het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families, bij het Beslisproces voor een toelichting op deze domeinen) je informatie gaat verzamelen. Dit zijn middelen voor informatieverzameling:
- Analyse van bestaande dossiers.
- Observatie.
- Vragenlijsten.
- Gesprekken.
Bij complexe en meervoudige problemen in gezinnen is het raadzaam het onderzoeksplan te bespreken met een gedragswetenschapper. Zeker in de volgende gevallen:
- Als er geen zicht is op de probleemgebieden en/of hun onderlinge verwevenheid.
- Als er onvoldoende zicht is op de invloed die de problemen hebben op het kind.
- Als er ambiguïteit is over de samenhang en de oorzaken van de problematiek.
- Als het probleembesef en/of de motivatie bij betrokkenen laag is.
- Als vragenlijsten of testen voor de interpretatie de inzet van een bevoegde gedragswetenschapper vereisen (NVO-NIP, 2011; Eijgenraam et al., 2010).
In overleg met het gezin besluit je of er naast een gedragswetenschapper nog aanvullende expertise nodig is.
Verdieping en onderbouwing
Onderzoeksmiddelen
Analyse van bestaande dossiers
Als jeugdprofessional kun je je een beeld vormen van het gezin op grond van beschikbare informatie uit het dossier en de rapportage van andere betrokken professionals, zoals de school, de huisarts, de jeugdgezondheidszorg of eerder betrokken jeugdprofessionals. Het is belangrijk dat je:
- het kind en de ouders vooraf altijd om toestemming vraagt om deze informatie in te winnen;
- deze informatie tijdens het onderzoek met hen bespreekt;
- bij het kind en de ouders nagaat of de informatie klopt en actueel is.
De levenslijn
Een hulpmiddel bij het systematisch analyseren van een dossier is het maken van een grafische weergave van de levenslijn (Bullens et al., 2002). Deze geeft een chronologisch overzicht van belangrijke mensen, thema’s en gebeurtenissen. Hierdoor is in één oogopslag de levensloop van het kind en diens gezin inzichtelijk.
Het Dialoogmodel
Een ander hulpmiddel is het werkblad van het Dialoogmodel, waarmee te ordenen valt wat al bekend is over gedrag, de ontwikkelingsdomeinen en de wisselwerking met de omgeving (Maurer & Westermann, 2007; zie bijlage 6.2). Het Dialoogmodel is een methode om bij meervoudige, complexe problemen overeenstemming en samenwerking te bevorderen tussen hulpvragers en hulpverleners. De methode is in de Jeugd-GGZ ontwikkeld en wetenschappelijk onderzocht. Gebruik van gewone taal en visualisatie kenmerkt de methode. Het kader van het model biedt de mogelijkheid om de visie van hulpvragers te verbinden met een gedegen theoretisch professioneel perspectief.
Observeren
Observaties zijn een waardevolle bron van informatie over het gedrag van het kind en de ouders in hun natuurlijke omgeving. Ze lenen zich goed om de omgang tussen het kind en de ouders in beeld te brengen, bijvoorbeeld waar het gaat om warmte en aandacht, regels en grenzen stellen of de onderlinge communicatie.
Het ABC-schema
Observaties kunnen zicht geven op probleemgedrag en mogelijke verklaringen daarvoor (oorzaken en instandhoudende factoren). Een eenvoudige manier om observaties systematisch uit te voeren en te noteren is een ABC-schema te gebruiken. ‘ABC’ staat voor het volgende:
- Antecedent: wat ging vooraf aan het probleemgedrag?
- Behavior: welk (probleem)gedrag was zichtbaar?
- Consequentie: wat volgde er direct op het gedrag?
Het werken met een ABC-schema vereist wel voorbereiding. Het is nodig om van tevoren te bepalen om welk concreet (problematisch) gedrag het gaat (Tak et al., 2014).
Observatie kan verschillende vormen aannemen (Tak et al., 2014):
- Een professional is aanwezig in het gezin (of op school, of op de kinderopvang) en maakt aantekeningen.
- Een video-opname helpt om observatiegegevens te verkrijgen.
- Ouders voeren op verzoek zelf observaties uit.
Gesprekken
Tijdens het onderzoek vinden gesprekken plaats met de ouders en/of het kind – en eventueel ook met derden (denk aan het sociale netwerk, de school of andere professionals). Deze gesprekken dienen om informatie te verzamelen, maar ook om te toetsen of bevindingen uit de dossieranalyse, observaties en vragenlijsten kloppen, om hier meer gedetailleerde informatie over te krijgen of om nadere verklaringen voor de bevindingen te zoeken.
Belangrijk is om als jeugdprofessional transparant te zijn over je bevindingen en goed door te vragen naar details. Het kind en de ouders kunnen in gesprekken hun visie op de problemen en mogelijke oplossingen geven. Ook kunnen zij reageren op je conclusies en verdere toelichting vragen. Als jeugdprofessional maak je samen met het kind en de ouders inzichtelijk waar bevindingen (niet) overeenkomen.
Gesprekken zijn een belangrijk hulpmiddel om een samenwerkingsrelatie met het gezin op te bouwen (Tak et al., 2014). Zie ook Samenwerking.
Beleving en emoties
Gesprekken vormen een goed middel om te vragen naar de beleving en emotionele draagkracht van het kind en de ouders. Hierbij is het belangrijk dat je bij ouders vraagt naar emoties over:
- het opvoeden zelf;
- het kind om wie het gaat en eventueel andere kinderen in het gezin;
- de ontwikkelingsfase waarin het kind zich bevindt;
- de dagelijkse routine van opvoeden (bijvoorbeeld boosheid wanneer het kind niet luistert of vervelend reageert op tegenslag);
- de eigen jeugd en opvoeding (Van der Pas, 2012).
Visuele middelen, zoals het genogram en sociogram, kunnen hierbij helpen. Met een genogram kun je als jeugdprofessional (eventueel samen met het kind en de ouders) de gezins- en familierelaties in kaart brengen. Een sociogram maakt het sociale netwerk inzichtelijk.
Het is altijd raadzaam om ook contact op te nemen met de school. Je doet dit in overleg met – en na toestemming van – het kind en de ouders. De school kan je informatie geven over de leerprestaties en het gedrag van het kind op school. Zie voor een uitgebreide uitwerking de richtlijn Ernstige gedragsproblemen.
6.1.3. Vragenlijsten en instrumenten
Toelichting op de aanbeveling
-
Schakel als jeugdprofessional een gedragswetenschapper in bij de interpretatie van ingevulde vragenlijsten. Laat deze gedragswetenschapper zorgvuldig de uitkomsten interpreteren van de ingevulde vragenlijsten en de uitkomsten met andere verzamelde informatie in perspectief zetten.
Als je als jeugdprofessional een instrument nodig hebt voor de kracht- en probleemanalyse, zoals een vragenlijst, dan helpt de gedragswetenschapper je om het meest geschikte instrument te kiezen. Ook voor de interpretatie van resultaten is er deskundigheid nodig van een gedragswetenschapper (psycholoog of orthopedagoog) met diagnostiekaantekening (AST-NIP, 2017; Landelijk Kader Forensische Diagnostiek Jeugd, 2014).
Er is specialistische diagnostiek vereist om een (licht) verstandelijke beperking, psychiatrische stoornis en lichamelijke problemen vast te stellen. Het is belangrijk dat je hiervoor een gedragswetenschapper, psychiater of arts inschakelt.
Vragenlijsten en instrumenten
Vragenlijsten helpen om informatie te verzamelen, te ordenen en te beoordelen. Ze kunnen zicht geven op het gedrag, de ontwikkeling, de beleving en de gevoelens van de gezinsleden. De inzet van een vragenlijst helpt om een objectiever beeld van de situatie te krijgen en blinde vlekken te voorkomen. Vragenlijsten zijn een aanvulling op je kennis, ervaring en intuïtie als professional, maar kunnen deze nooit vervangen (Tak et al., 2014).
De databank Instrumenten is als startpunt genomen om een selectie van instrumenten te maken. Verder is de Commissie Testaangelegenheden Nederland (Cotan) gebruikt, omdat dit instituut een onafhankelijk oordeel velt over de kwaliteit van instrumenten.
Een instrument kiezen
Je kiest een instrument op basis van de informatie die je eerder in de vraagverheldering (en eventueel in de dossieranalyse) hebt verkregen. Bij deze overweging zijn de volgende vragen van belang (Van Rooijen & Bartelink, 2010):
- Is het instrument geschikt voor deze doelgroep en voor dit doel?
- Wat is de psychometrische kwaliteit van het instrument?
- Is het instrument of de meetprocedure aanvaardbaar?
- Hoe bruikbaar is het instrument om te beslissen wat er moet gebeuren in de behandeling?
- Hoe is de verhouding tussen wat de toepassing van een instrument oplevert en wat het kost?
Instrumenten uitleggen en uitkomsten bespreken
Voor een goed gebruik van instrumenten is het belangrijk om deze goed en helder uit te leggen aan het kind en de ouders en om de uitkomsten met hen te bespreken (Van Yperen & Veerman, 2008).
Belang van een heldere uitleg
Het is belangrijk dat je het kind en de ouders beschouwt, benadert en betrekt als deskundigen in het oplossen van hun eigen problemen. Een heldere uitleg van het toe te passen instrument past daarbij. Het kind en de ouders zullen makkelijker zien welke meerwaarde dit instrument voor hen heeft, als zij begrijpen wat het inhoudt en hoe het hen kan helpen. Zo kan het hun motivatie vergroten om mee te werken aan de toepassing.
Bespreking vragenlijst
Als je een vragenlijst bespreekt, zet je de volgende stappen (Van Yperen & Veerman, 2008):
- Leg uit hoe het gebruik van de vragenlijst het kind en de ouders kan helpen (het ‘waarom’) en vraag ze om hun medewerking.
- Leg kort uit wat de vragenlijst meet.
- Vertel hoeveel tijd het kost om de vragenlijst in te vullen.
- Leg uit wat er met de lijst gebeurt en wanneer het kind en de ouders iets horen over de uitkomsten.
- Neem na de toelichting eventueel de eerste vragen door en ga na of het kind en de ouders de vragenlijst begrijpen.
- Spreek af wanneer de vragenlijst ingevuld moet zijn.
- Bedank het kind en de ouders voor hun medewerking.
Bespreking uitkomsten van de vragenlijst
Als de vragenlijst is ingevuld, is het belangrijk om met het kind en de ouders stil te staan bij de uitkomsten. Het is dan wel nodig om eerst zelf de uitkomsten te begrijpen. Bij de bespreking van de uitkomsten is het goed om deze kort en helder toe te lichten en te vragen hoe het kind en de ouders ernaar kijken. Herkennen zij zich erin? Dat kan aanknopingspunten geven voor oplossingsmogelijkheden.
Deze soorten vragen kunnen helpen:
- Vragen naar positieve uitzonderingen: wanneer doet het probleem zich níét voor?
- Schaalvragen: hoe erg vinden kinderen of ouders het probleem op dit moment (bijvoorbeeld op een schaal van 1 tot 10)? En hoe ziet de situatie eruit als deze één punt zou verbeteren?
- Coping-vragen: hoe hebben het kind en de ouders het zo lang volgehouden? Wie en wat heeft hen geholpen om het al die tijd vol te houden?
Verdieping en onderbouwing
Hier volgen enkele voorbeelden van instrumenten. De lijst is niet uitputtend. Belangrijk is om bij de selectie van een instrument bovenstaande aandachtspunten tegen elkaar af te wegen, liefst in samenspraak met de gedragswetenschapper. Zie voor meer informatie over de genoemde instrumenten de Databank Instrumenten.
Tabel Instrumenten en krachtenanalyse
| Naam instrument | Thema | Leeftijd kind | Afname bij | COTAN- oordeel |
|---|---|---|---|---|
| Functioneren kinderen | ||||
| Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) | Screening van emotionele en gedragsproblemen en sterke kanten | 3-16 jaar | Ouders | Beoordeeld in 2007 |
| Child Behavior Checklist (CBCL) | Screening van emotionele en gedragsproblemen en vaardigheden | 1½-18 jaar | Ouders | Beoordeeld in 2013 |
| Teacher’s Report Form (TRF ) | Screening van emotionele en gedragsproblemen en vaardigheden | 1½-18 jaar | Groepsleiding/ leerkracht | Beoordeeld in 1999 |
| Youth Self Report (YSR) | Screening van emotionele en gedragsproblemen en vaardigheden | 11-18 jaar | Kind | Beoordeeld in 1999 |
| Vragenlijst over Ontwikkeling en Gedrag (VOG) | Screening van emotionele en gedragsproblemen bij lvb | 6-18 jaar | Ouders of leerkracht / groepsleiding | Beoordeeld in 2007 |
| Beoordeling Sociaal Aanpassingsvermogen (BSA) | Screening van lvb | 4-23 jaar | Jeugdprofessional (na één of enkele gesprekken met kind) | Niet beoordeeld |
| Competentiebelevingsschaal voor Kinderen (CBSK) | Screening van de beleving van competentie | 8-12 jaar | Kind | Beoordeeld in 1998 |
| Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten (CBSA) | Screening van de beleving van competentie | 12-18 jaar | Kind | Beoordeeld in 2007 |
| Standaard Taxatie Ernst van de Problematiek (STEP) | Oordeelsvorming over het functioneren van het kind | 0-18 jaar | Jeugdprofessional | Niet beoordeeld |
| Opvoedingsvaardigheden ouders | ||||
| Opvoedingsbelasting Vragenlijst (OBVL) | Onderzoek naar opvoedingsvaardigheden en -stress | 2-13 jaar | Ouders | Niet beoordeeld |
| Vragenlijst Gezinsfunctioneren (VGF ) | Onderzoek naar opvoedingsvaardigheden (basiszorg, opvoedingsvaardigheden, manier waarop ouders het kind beleven, sociale contacten, individueel functioneren, partnerrelatie, veiligheid) | Niet beoordeeld | Jeugdprofessional | Niet beoordeeld |
| Vragenlijst Gezinsfunctioneren Ouders (VGFO) | Diagnostiek van opvoedingsvaardigheden (basiszorg, opvoedingsvaardigheden, jeugdbeleving, sociale contacten, individueel functioneren, partnerrelatie, veiligheid) | Niet beoordeeld | Ouders | Niet beoordeeld |
| Taxatielijst voor Ouderfunctioneren (TvO) | Onderzoek naar het functioneren van de ouder | 4-14 jaar | Ouders | Beoordeeld in 1999 |
| Gezins- en omgevingsfactoren | ||||
| Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen (VMG) | Screening op ingrijpende positieve en negatieve gebeurtenissen | 3-17 jaar | Ouders | Beoordeeld in 1998 |
| Gezinssysteemtest (GEST) | Onderzoek naar het gezinssysteem | 6+ | Gezin | Beoordeeld in 1999 |
| Gezinsklimaatschaal-II (GSK-II) | Onderzoek naar het gezinssysteem | 11+ | Gezin | Beoordeeld in 2000 |
| Standaard Taxatie Ernst Problematiek (STEP) | Oordeelsvorming over de kwaliteit van de omgeving | 0-18 jaar | Jeugdprofessional | Niet beoordeeld |
Instrumenten om veiligheid en risico op kindermishandeling in te schatten
De veiligheid van kinderen in het gezin en het risico op kindermishandeling zijn belangrijke aandachtspunten voor jou als jeugdprofessional. De Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (Rijksoverheid, 2013) verplicht je om een veiligheids- en risicotaxatie uit te voeren als er signalen of vermoedens zijn van kindermishandeling of huiselijk geweld.
Het meest recente aanbod van hulpmiddelen voor veiligheids- en risicotaxatie is te vinden in de richtlijn Kindermishandeling.
6.1.4. Analyse van de aard en ernst van de problemen
Toelichting op de aanbeveling
-
Maak samen met het kind en de ouders een analyse van de aard en ernst van de problemen, de oorzaken en de instandhoudende factoren. Neem in die analyse ook de veiligheid, sterke kanten en hulpbronnen mee. Gebruik eventueel visuele hulpmiddelen, zoals het Dialoogmodel of de Gezamenlijk Inschatten Zorgbehoefte (GIZ)- methodiek.
Analyse aard en ernst van problemen
Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) (zie Het beslisproces) laat zien dat veilig en gezond opgroeien het resultaat is van een samenspel van diverse factoren:
- Opvoedingsvaardigheden van de ouders.
- De ontwikkelingsbehoeften van het kind.
- Helpende of belemmerende factoren in het gezin en de omgeving.
Om te beoordelen of kinderen thuis veilig en gezond kunnen opgroeien, breng je als jeugdprofessional in kaart hoe zij functioneren, hoe de ouders met hen omgaan en wat dit zegt over de opvoedingsvaardigheden van die ouders. Om een goed, evenwichtig beeld te krijgen, let je niet alleen op wat er níét goed gaat (problemen en zorgen), maar ook op wat er wél goed gaat (sterke kanten en krachten). Zo wordt duidelijk waar verandering nodig is en waar aanknopingspunten liggen voor verbetering. De verschillende dimensies uit het Framework helpen bij het ordenen van deze informatie.
Voor de weging van informatie over de ontwikkelingsbehoeften en opvoedingsvaardigheden van ouders zijn geen algemene richtlijnen te geven. Het gaat steeds om de beoordeling of déze ouder in staat is om dít kind of déze jongere goed genoeg op te voeden, daarbij rekening houdend met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind of de jongere. De opvoedingsvaardigheden van ouders kunnen bijvoorbeeld adequaat zijn voor de opvoeding van een 6-jarige, maar niet voor die van een 12-jarige.
Hun sociale netwerk kan voor het kind en de ouders een belangrijke bron van praktische en emotionele steun zijn. Als ouders een beroep kunnen doen op mensen in hun omgeving loopt stress minder hoog op. Het sociale netwerk kan ook een rol spelen in het waarborgen van de veiligheid van het kind.
Vragen voor de analyse van de aard en ernst van de problemen
Bovenstaande is weer te geven in de volgende vragen, die leidend zijn in de analyse:
- Zijn de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de ontwikkelingsbehoeften van het kind op dit moment in evenwicht? Deze vraag valt uiteen in diverse subvragen:
- Hoe ontwikkelt het kind zich en wat hebben zij nodig om zich zo goed mogelijk te kunnen ontwikkelen?
- Welke risico- en beschermende factoren bij het kind beïnvloeden hun ontwikkelingsbehoeften?
- Hoe zijn de opvoedingsvaardigheden van de ouders?
- Welke risico- en beschermende factoren bij de ouders beïnvloeden hun opvoedingsvaardigheden?
- Welke risico- en beschermende factoren bij gezin en omgeving beïnvloeden de ontwikkelingsbehoeften van het kind en de opvoedingsvaardigheden van de ouders?
- Is de verhouding tussen de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de ontwikkelingsbehoeften van het kind voldoende in balans te brengen met behulp van het sociale netwerk?
Criteria ter inschatting van de ernst van de problemen
Het inschatten van de ernst van de problemen verloopt aan de hand van de volgende criteria (Tak et al., 2014):
- De frequentie en duur van het probleemgedrag en de leeftijd van het kind waarop het gedrag zich voor het eerst voordeed.
- De intensiteit van het probleemgedrag.
- De omvang van het probleemgedrag (als problematisch gedrag zich in verschillende situaties voordoet, is het probleem ernstiger).
- De subjectieve beleving van het probleem (het ‘lijden’) door het kind, de ouders of het gezin en de omgeving.
- De belemmeringen in het adaptief functioneren.
- De aanwezigheid van klinische syndromen.
Huidige veiligheid beoordelen
Een inschatting van de veiligheid is altijd nodig en kan op meerdere momenten in het beslisproces plaatsvinden (Ten Berge et al., 2012). Schat als jeugdprofessional niet alleen de huidige veiligheid in (‘veiligheidstaxatie’), maar ook mogelijke toekomstige risico’s (‘risicotaxatie’). Leidende onderzoeksvragen daarbij luiden als volgt:
- Is er direct gevaar voor het kind?
- Is er bedreigend handelen of nalaten van de ouders?
- Zijn er signalen bij het kind die wijzen op kindermishandeling?
- Welke gevolgen heeft de kindermishandeling of het huiselijk geweld voor het kind?
- Zijn er risico’s voor de veiligheid van het kind in de nabije toekomst?
Het is belangrijk om bij de risicotaxatie te anticiperen op veranderingen die zich kunnen voordoen. Maak dus niet alleen een inschatting van de risico’s voor het kind als de situatie blijft zoals die is; kijk ook welke veranderingen te voorzien zijn in de gezinssituatie en welke risico’s het kind bij die veranderingen loopt. Het maken van risicoscenario’s kan hierbij helpen. Een risicoscenario is een beschrijving van wat er kan gebeuren (in termen van aard, kans en ernst), gekoppeld aan concrete afspraken over wat er moet gebeuren om de risico’s te voorkomen of verminderen.
Analyse: oorzaken en instandhoudende factoren
Eigenschappen van het kind, de ouders, het gezin en de omgeving hebben een belangrijke invloed op het functioneren van kind en ouders. Zulke kind-, ouder-, gezins- en omgevingsfactoren kunnen zowel een beschermende als een verstorende functie hebben in de balans tussen de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de ontwikkelingsbehoeften van het kind.
De ideeën van het gezin zelf
Als uit je onderzoek blijkt dat er problemen zijn met de ontwikkeling en opvoeding van het kind, is het belangrijk in beeld te brengen hoe dit komt. Ga hierover met het kind en de ouders in gesprek: welke ideeën hebben zij zelf over het ontstaan of voortduren van de problemen? Door deze ideeën te inventariseren, sluit je aan op de motivatie en wensen van het kind en de ouders. Je kunt dan in een later stadium makkelijker prioriteiten stellen in de doelen en keuzemogelijkheden van passende hulp.
Dit zijn vragen die je jezelf, het kind en de ouders kan stellen:
- Welke factoren bij het kind, de ouders, het gezin en in de omgeving veroorzaken het probleem of houden dit in stand?
- Wat maakt dat dít kind met déze ouders het in déze omgeving (niet of juist wel) goed doen?
- Welke hulpbronnen in het gezin en de omgeving zijn er die kunnen helpen bij het oplossen van het probleem?
Antwoorden op deze vragen helpen te bepalen waar de hulp zich op moet richten.
6.1.5. Samenhangend beeld van de problematiek opstellen
Toelichting op de aanbevelingen
-
Maak samen met het kind en de ouders een samenhangend beeld en leg dit vast in het cliëntdossier. Beschrijf in termen van ontwikkelingsbehoeften, opvoedingsvaardigheden en gezins- en omgevingsfactoren wat er goed gaat en waar vragen en/of problemen liggen. Bezie deze vragen en/of problemen in de context waarin ze zich voordoen. Geef kortom antwoord op de onderzoeksvraag: wat heeft het kind nodig om zich goed te kunnen ontwikkelen, gezien hun specifieke ontwikkelingsbehoeften, de opvoedingsvaardigheden van hun ouders en de gezins- en omgevingsfactoren.
-
Gebruik het classificatiesysteem CAP-J voor het eenduidig benoemen van het probleem. Let op: per januari 2025 is CAP-J opgeheven. In de volgende herziening van deze richtlijn wordt nagegaan wat hiervan de consequenties zijn voor de richtlijn.
-
Bespreek als jeugd- en gezinsprofessional het samenhangend beeld met een gedragswetenschapper. Doe dat in elk geval bij complexe en/of meervoudige problemen, inclusief specialistische vragen (bijvoorbeeld bij gezinnen met meervoudige en complexe problemen of vermoedens van ontwikkelings- of psychiatrische problematiek). Schakel de gedragswetenschapper ook in als uit de analyse blijkt dat verder onderzoek of de toepassing van vragenlijsten van belang is om te checken of getrapte diagnostiek (‘stepped diagnostics’) nodig is.
Specifiek voor het gedwongen kader geldt het volgende: bespreek het raadsrapport en/of de beschikking van de kinderrechter met het kind en de ouders om gezamenlijk tot een samenhangend beeld van de situatie te komen. Besteed daarbij expliciet aandacht aan de wensen en behoeften van ouders; hun eigen problemen hebben veel invloed op hun vermogen om hun kind(eren) op te voeden. Jouw aandacht voor de situatie, stress en angst van ouders kan helpen om een goede samenwerkingsrelatie tot stand te brengen. Stel het samenhangend beeld bij als het kind en de ouders er nog vragen of opmerkingen over hebben.
Het samenhangend beeld is het resultaat van de analyse van zowel de aard en ernst van de problematiek als de mogelijke oorzaken en instandhoudende factoren. Het is een samenhangende beschrijving van wat er aan de hand is (‘onderkennende diagnose’) en welke verklaringen er zijn voor wat er goed en niet goed gaat in een gezin (‘verklarende diagnose’). Het leidt tot aanknopingspunten voor geschikte hulp (‘handelingsgerichte diagnose’). Door problemen in verschillende domeinen met elkaar in samenhang te brengen, wordt duidelijk hoe verschillende problemen elkaar beïnvloeden en te doorbreken zijn. Het samenhangend beeld is gebaseerd op de informatie uit de analyse. Het bevat dus geen nieuwe informatie (informatie die niet in de analyse staat).
Framework for the Assessment of Children in Need and their Families
Het is belangrijk om de problemen en sterke kanten te verkennen in de ontwikkelingsbehoeften van het kind, de opvoedingsvaardigheden van ouders, de gezins- en omgevingsfactoren en de samenhang tussen dit alles. Een bruikbaar model voor deze verkenning is het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) (zie Het beslisproces). Het Framework helpt ook om het kind te bezien binnen de context waarin zij opgroeien – en om deze informatie toe te voegen aan het samenhangend beeld: wat heeft het kind nodig om zich goed te kunnen ontwikkelen, gezien hun specifieke ontwikkelingsbehoeften, de opvoedingsvaardigheden van hun ouders en de gezins- en omgevingsfactoren.
CAP-J
Let op: per januari 2025 is het classificatiesysteem CAP-J opgeheven. De volgende herziening van deze richtlijn gaat in op de consequenties voor deze richtlijn.
Problemen zijn tot januari 2025 eenduidig te benoemen met het Classificatiesysteem voor de Aard van de Problematiek van cliënten in de Jeugdhulp (CAP-J) (Konijn et al., 2009). Dit systeem geeft definities van lichte en zware problemen waarmee cliënten bij de jeugdhulp en jeugdbescherming komen. Het is een aanvulling op onder andere de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-V ) (APA, 2013), het handboek voor de classificatie van psychische stoornissen.
Het gebruik van de CAP-J is optioneel, maar kan jeugdprofessionals helpen eenduidige terminologie te gebruiken, zodat er onderling geen verwarring ontstaat over wat er aan de hand is in gezinnen. Net als de DSM-V kent de CAP-J vijf assen:
- As A.: psychosociaal functioneren van het kind.
- As B.: lichamelijke gezondheid, aan lichaam gebonden functioneren van het kind.
- As C.: vaardigheden en cognitieve ontwikkeling.
- As D.: gezin en opvoeding.
- As E.: het kind en omgeving.
6.1.6. Verdere diagnostiek
Toelichting op de aanbevelingen
-
Maak op basis van de situatie en de informatie die je verzameld hebt een inschatting of verder diagnostisch onderzoek nodig is.
-
Geef het kind en de ouders voorlichting over wat het vastgestelde probleem inhoudt, wat de oorzaken en gevolgen ervan zijn, wat dit voor de toekomst betekent (prognose), wat ze kunnen doen om ermee om te gaan (al dan niet met ondersteuning vanuit hun sociale netwerk) en welke professionele hulp mogelijk is.
Dit zijn algemene aanleidingen om verdere diagnostiek te doen:
- Er zijn nog vragen of onduidelijkheden in de situatie, waardoor het niet goed te bepalen is welke hulp het beste past bij het gezin.
- Er zijn signalen van duidelijk ernstige psychische problemen (bijvoorbeeld een extreme score op een vragenlijst).
- Het kind of diens omgeving ervaart aantoonbare belemmeringen in het dagelijks functioneren.
- De problemen zijn minstens enkele maanden aanwezig.
Overleg met het kind en de ouders over de vervolgstappen.
Als de kern van de problematiek helder begint te worden, pak er dan de specifieke richtlijn bij die past bij die problematiek. Deze richtlijn geeft verdere aanwijzingen over het vastgestelde probleem, de oorzaken en gevolgen ervan, de prognose en de mogelijke effectieve behandelingen. Kijk voor informatie over verdere diagnostiek in de relevante specifieke richtlijn. Zie het overzicht van alle richtlijnen.
7. Doelen opstellen en beslissen over hulp
Vraag en aanbevelingen
Hoe kunnen jeugdprofessionals het best, in dialoog met het kind en de ouders, doelen stellen en een plan opstellen voor passende hulp?
Aanbevelingen
7.1.1. Gezamenlijk doelen opstellen
Toelichting op de aanbeveling
-
Als je het met het kind en de ouders eens bent over de hulpvraag en het probleem, en zij zijn bereid dit aan te pakken, inventariseer dan met hen wat zij willen bereiken of leren.
Na de probleemanalyse stel je als jeugdprofessional samen met het kind en de ouders doelen op en beslissen jullie ook gezamenlijk over de in te zetten hulp. Een gedeelde visie op de vraag en het probleem is daarvoor cruciaal. Deze gedeelde visie ontwikkelen jullie tijdens de fasen van vraagverheldering en probleem- en krachtenanalyse. Eenzijdige nadruk op jouw eigen visie kan de samenwerkingsrelatie in de weg staan. Daarom is het nodig dat je op dit moment in het beslisproces bij het kind en de ouders navraagt of ze het met jou en elkaar eens zijn over de vraag en het probleem, en hoe zij de samenwerkingsrelatie zien.
Verzet of weerstand van het kind en de ouders tegen vervolgstappen in het beslisproces kan duiden op een probleem in de samenwerkingsrelatie. Het kan bijvoorbeeld betekenen dat je als jeugdprofessional niet op dezelfde lijn zit als het kind en de ouders. Op momenten dat er verzet of weerstand is, is het belangrijk dat je probeert te achterhalen wat er aan de hand is, waartegen het kind en de ouders zich verzetten en wat voor hen belangrijk is.
De fase van doelen opstellen en beslissen over hulp leidt uiteindelijk tot een integraal plan. Met dit plan kun jij met het kind, de ouders en eventuele anderen (zoals andere jeugdprofessionals of de school) aan de slag om de problemen te verminderen, te verhelpen of, via voldoende begeleiding, draaglijk te maken. Bij complexe of meervoudige problemen kan het nodig zijn om in het plan een casemanager aan te wijzen die ervoor zorgt dat de hulp goed op elkaar afgestemd is en blijft (conform het principe “één gezin, één plan”).
7.1.2. Gedwongen kader
Toelichting op de aanbeveling
-
Geef bij hulpverlening in het gedwongen kader duidelijk aan waar het kind en de ouders wel en niet in kunnen kiezen en wat de juridische kaders zijn. Bespreek als jeugdbeschermer helder de voorwaarden met het kind en de ouders, maar vraag ook naar hun ideeën, wensen én bezwaren, om tot gezamenlijke besluiten over de best passende hulp te komen.
Ook in het gedwongen kader zijn de samenwerkingsrelatie en intrinsieke motivatie van het kind en de ouders belangrijk om de hulp te laten slagen. Zorg daarom dat jullie in eerdere fases zoveel mogelijk tot een gezamenlijke visie komen. En neem beslissingen zoveel mogelijk samen met hen in de fase van doelen stellen en beslissen over hulp.
7.1.3. Doelen formuleren
Toelichting op de aanbeveling
-
Formuleer samen de wensen als concrete en haalbare doelen. Het gaat hier om de doelen die het kind en de ouders zichzelf willen stellen voor de hulp. De doelen voor de hulp staan in relatie tot de doelen die het kind en de ouders zich in hun leven stellen. Formuleer de doelen daarom in termen die voor hen begrijpelijk zijn. In het gedwongen kader vraagt dit om voortdurend schakelen tussen positioneren (aangeven wat moet, voorwaarden, doelen en veiligheidsafspraken) en engageren (ruimte geven voor de samenwerking en de wensen en behoeften van het kind en de ouders).
Doelen van het kind en de ouders kunnen op allerlei levensterreinen liggen. Doelen zijn positief geformuleerd: ze geven aan wat het kind of de ouders willen bereiken of leren. De doelen zijn altijd gerelateerd aan het probleem dat tijdens de probleem- en krachtenanalyse is vastgesteld. Dit probleem is concreet, reëel en veranderbaar (Pameijer & Draaisma, 2011; Tak et al., 2014).
Deze vragen helpen om de doelen te formuleren:
- Wat heeft dit specifieke kind met deze ouders en onder deze omstandigheden nodig om zich te kunnen ontwikkelen? (Department of Health, 2000.)
- Wat heeft deze ouder met dit specifieke kind en onder deze omstandigheden nodig om dat kind veilig en gezond op te voeden? (Department of Health, 2000; Van der Pas, 2012.)
De doelen moeten aansluiten op de normen en waarden van het gezin en het gezin moet bepalen welke doelen het zelf belangrijk vindt om aan te werken (Bentovim et al., 2013; Tak et al., 2014).
Het einddoel
Als jeugdprofessional stel je eerst samen met het kind en de ouders het einddoel vast waar zij naartoe willen werken. Vervolgens kunnen jullie dit einddoel opsplitsen in tijd en/of thema’s. ‘In tijd’ betekent dat jullie samen specifieke opeenvolgende doelen formuleren die leiden tot het einddoel. De doelen moeten logisch op elkaar voortbouwen. Het kan nodig zijn om aan het begin van de behandeling doelen te stellen die leiden tot snel resultaat. Hierbij valt te denken aan doelen die de draaglast van het gezin verkleinen, bijvoorbeeld via praktische hulp (Miller & Rollnick, 2002; Van Yperen & Van der Steege, 2006).
Doelen formuleren
Diverse auteurs stellen eisen aan de manier waarop doelen geformuleerd horen te worden:
- De doelen zijn Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch en Tijdgebonden (SMART) (Pameijer & Draaisma, 2011; Van Yperen & Van der Steege, 2006).
- De doelen zijn voor het kind en de ouders begrijpelijk geformuleerd; ze sluiten aan op de opleiding en verstandelijke mogelijkheden van de cliënt (Pameijer & Draaisma, 2011; Van Yperen & Van der Steege, 2006).
- De doelen zijn oplossingsgericht geformuleerd: de gewenste situatie of het gewenste gedrag is beschreven (Pameijer & Draaisma, 2011).
Het gezin als uitgangspunt
Mogelijk heeft de professional die het gezin aanmeldde aandachtspunten of een eigen mening gegeven over de problematiek en de hulp die het gezin nodig heeft. Het is belangrijk hiernaar te kijken, maar het is belangrijker om te zien wat het kind en de ouders zélf vinden en willen. Als je begint bij wat het kind en de ouders willen, kan dat bij hen het bewustzijn en draagvlak creëren die nodig zijn om te werken aan de zaken die volgens de aanmelder of jijzelf aandacht vereisen. Doelen opleggen waar het kind en de ouders zich niet in kunnen vinden, heeft negatieve invloed op de samenwerkingsrelatie en werkt daarmee contraproductief in het hulpverleningsproces. Het kind en de ouders kunnen dan voortijdig afhaken en/of openlijk of passief weerstand gaan bieden.
Ook in het gedwongen kader is het erg belangrijk om samen met het kind en de ouders te onderzoeken wat zij willen en nodig hebben. Dat helpt om de mogelijk belangrijke doelen te behalen die al (in de vorm van voorwaarden) zijn vastgelegd in het raadsrapport of in de beschikking van de kinderrechter. Door het kind en de ouders te vragen naar hun eigen doelen, versterkt een jeugdbeschermer de samenwerkingsrelatie en heeft hulp meer kans van slagen. Hulpverlening is in het gedwongen kader weliswaar opgelegd, maar het kind en de ouders kunnen uiteindelijk niet gedwongen worden te veranderen. Hiervoor is hun eigen motivatie en inzet nodig. Het is daarom belangrijk dat je als jeugdbeschermer investeert in de samenwerkingsrelatie en de versterking van intrinsieke motivatie.
Verdieping en onderbouwing
Samen doelen stellen
Gezamenlijk heldere doelen stellen draagt bij aan jouw goede werkrelatie met het gezin en daarmee uiteindelijk ook aan de effecten van de hulp (Barnhoorn et al., 2013). Oplossingsgerichte en motiverende gesprekstechnieken helpen om gezamenlijk doelen te stellen (Bartelink, 2013b; Bartelink 2013c).
Oplossingsgerichte vragen
In de oplossingsgerichte gespreksvoering helpt de hulpverlener de cliënt om inzicht te krijgen in wat er in de plaats van het probleem moet komen. Een hulpmiddel hierbij kan de wondervraag zijn. De wondervraag luidt: “Stel dat er vannacht, terwijl u slaapt, een wonder gebeurt. Het wonder is dat de problemen, waarvoor u hier zit, zijn opgelost. U weet het zelf niet, want u slaapt immers. Wat zou morgenochtend het eerste zijn waaraan u merkt dat het wonder gebeurd is?”
Er zijn ook andere vragen die je als jeugdprofessional kunt stellen:
- Wat heeft u als ouder nodig om in deze situatie de opvoeding aan te kunnen? (Vraag voor ouders.)
- Wat zou u helpen zodat u weer toekomt aan de verzorging en opvoeding van uw kind? (Vraag voor ouders.)
- Wat zou u/jij graag anders zien in uw/jouw gezin? (Vraag voor ouders en kind.)
- Wat zou jou helpen om je thuis weer prettig te voelen? (Vraag voor het kind.)
Schaalvragen
Doorvragen en de gewenste situatie verkennen helpt het kind en de ouders om hun doelen te formuleren. Met schaalvragen (zoals: “Welk cijfer op een schaal van 1 tot 10 zou u uw huidige situatie geven?”) kun je scherp krijgen op welk niveau het kind en de ouders al zitten en wat het gewenste doel is. Je kunt hierop doorvragen met dit soort vragen:
- Hoe lukt het u om (al) op dat cijfer te zitten?
- Hoe zou één cijfer hoger eruitzien? Wat zou u dan anders doen?
- Op welke momenten doet het probleem zich niet of minder voor en wat doet u op die momenten anders?
Motiverende vragen
Vanuit de motiverende gespreksvoering kun je het volgende vragen om een ouder of kind te helpen doelen te stellen:
- Als we kijken naar de dingen waar we het over hebben gehad, over welke dingen maakt u zich dan het meest zorgen?
- Het klinkt alsof de situatie niet kan blijven zoals zij nu is. Wat denkt u dat u nu kunt doen?
- Welke dingen wilt u veranderen?
- Als u bereikt zou hebben wat u zou willen, wat zou er dan zijn veranderd?
- Wat zou u willen/kunnen doen? Welke mogelijkheden heeft u om iets te veranderen aan deze situatie?
7.1.4. Haalbare doelen
Toelichting op de aanbevelingen
-
Stel maximaal vijf doelen op voor de hulp. Als het kind en de ouders veel verschillende doelen hebben geformuleerd, bepalen zij wat korte- en langetermijndoelen zijn en geef je samen met het kind en de ouders een prioritering aan de doelen.
-
In het gedwongen kader: stel acute veiligheid als eerste prioriteit en inventariseer daarna welke andere doelen belangrijk zijn voor het kind en de ouders.
-
Bij situaties met meervoudige en complexe problemen: stel samen met het gezin en andere betrokken hulpverleners en professionals een plan van aanpak op, met daarin heldere doelen en prioriteiten, volgens het principe ‘één gezin, één plan’. Bepaal gezamenlijk wie de zorg coördineert, waarbij het uitgangspunt is dat het gezin zelf blijft doen wat het zelf kan. Voorkom het onnodig overnemen van taken.
Overzichtelijk en haalbaar
De hulp moet overzichtelijk blijven en de doelen moeten haalbaar zijn. Praktische stelregel is dat het gezin aan maximaal vijf doelen werkt voor een vastgestelde periode in één hulpverleningsmodule (Van Yperen & Van der Steege, 2006). Daarbij is het belangrijk om goed in te schatten aan hoeveel verschillende doelen het kind en de ouders tegelijkertijd kunnen werken gezien hun vermogens (denk aan een licht verstandelijke beperking). Het maximum aantal doelen waaraan gewerkt wordt, moet op die vermogens worden aangepast.
Verder kan de situatie in het gezin veranderen en kunnen doelen bereikt zijn of juist niet haalbaar blijken. Daarom is het belangrijk om doelen tijdsgebonden te formuleren en evaluatiemomenten in te plannen, zodat die doelen bijgesteld en aangepast kunnen worden aan een veranderende gezinssituatie.
7.1.5. Regie bij het gezin
Toelichting op de aanbevelingen
-
Als jij en het kind en de ouders van mening verschillen over het samenhangend beeld (de aard en ernst van de problemen), bespreek dan samen de reden daarvan (ga zo nodig terug naar de probleem- en krachtenanalyse).
-
Als jullie het wel met elkaar eens zijn over het samenhangend beeld, maar de ouders of het kind niet bereid zijn om iets met dat beeld te doen, schat dan samen met de gedragswetenschapper in of de veiligheid van het kind gevaar loopt wanneer er niets verandert aan de problemen.
-
Zet motiverende gesprekstechnieken in om te achterhalen wat de reden is dat zij het probleem niet willen aanpakken. Probeer ook te ontdekken of er wellicht mogelijkheden zijn waar het kind en de ouders wel voor gemotiveerd zijn.
Verschil in visie
Het is mogelijk dat je als jeugdprofessional niet dezelfde doelen belangrijk vindt als de ouders en het kind. Of dat die onderling van mening verschillen over wat ze willen bereiken. Als jeugdprofessional kun je hun geen doelen opleggen. Het is belangrijk om de werkrelatie goed te houden en de autonomie van de ouders en het kind te respecteren.
Soms is het beter om eerst te werken aan de doelen die de ouders of het kind belangrijk vinden. Als zij onderling van mening verschillen over wat ze willen bereiken, kan het helpen om samen te ontdekken welke gedeelde doelen ze wel hebben en waar ze het over eens zijn.
Professionals experimenteren op diverse plekken in het land met mogelijkheden om de regie voor de hulpverlening bij het gezin zelf te leggen. Dit sluit aan op de gedachte dat beslissingen over hulp het best in dialoog met het kind en de ouders genomen kunnen worden. Hieronder staan enkele suggesties voor manieren om tot gezamenlijke doelen te komen:
- Laat het kind en de ouders brainstormen over de wensen voor verandering die zij hebben.
- Visualiseer: breng samen met het kind en de ouders in kaart welke zorgen en sterke kanten in het gezin aanwezig zijn en schrijf deze gezamenlijk helder op.
- Laat het kind en de ouders zelf opschrijven wat ze willen bereiken.
7.1.6. Het familiegroepsplan
Toelichting op de aanbevelingen
-
Ga met het kind en de ouders in gesprek over hun eigen mogelijkheden en die van hun sociale netwerk om de gestelde doelen te behalen. Gebruik eventueel het genogram en sociogram om het netwerk en de mogelijkheden ervan in kaart te brengen.
-
Ga samen met het kind en de ouders na of hun eigen oplossingen en de mogelijkheden van het sociale netwerk voldoende zijn om de beoogde doelen te bereiken. Als dat het geval is, maak dan samen een plan met concrete acties die zij zelf kunnen uitvoeren en/of waar zij het netwerk voor kunnen mobiliseren. Indien gewenst of als er onzekerheid is over de mogelijkheden van het netwerk kan hierbij een familiegroepsplan georganiseerd worden. In het opgestelde plan maken alle betrokkenen afspraken over de evaluatie. Bij de evaluatie gaan zij na of het plan is uitgevoerd en of dit het gewenste resultaat heeft gehad.
-
Het kan gebeuren dat het kind en de ouders niet over genoeg eigen mogelijkheden beschikken - of over voldoende mogelijkheden in hun netwerk. Blijkt dit inderdaad uit uitgebreid onderzoek of komt uit een evaluatie naar voren dat de beoogde doelen onvoldoende bereikt zijn? Overleg dan met een gedragswetenschapper over de inzet van professionele hulp.
Bij problemen in het gezin, is het niet altijd per se nodig om professionele hulp in te schakelen. Verken de eigen mogelijkheden van het gezin en mobiliseer het sociale netwerk. Door een familiegroepsplan te maken, kan bijvoorbeeld duidelijk worden welke mogelijkheden het kind en de ouders zelf hebben om hun problemen aan te pakken, en waar zij hulp van mensen om hen heen bij kunnen gebruiken.
Het familiegroepsplan
Een familiegroepsplan is een plan dat een gezin samen met mensen uit zijn sociale netwerk opstelt. Doel is om vragen of problemen aan te pakken waar het gezin tegenaan loopt. In het plan staat wat het gezin zelf kan doen, wat de gezinsleden met behulp van mensen uit hun netwerk kunnen doen, welke concrete doelen ze daarbij willen behalen en welke professionele hulp en ondersteuning ze hiervoor nodig hebben. Het kan gaan om enkelvoudige problemen, maar ook om complexe, ernstige en langdurige problemen.
Het staat gezinnen vrij hoe hun familiegroepsplan eruitziet en hoe zij dat tot stand brengen. Een familiegroepsplan kan de basis vormen voor het hulpverleningsplan. In de Jeugdwet is vastgelegd dat gezinnen het recht hebben om een familiegroepsplan te maken voordat zij met jeugdprofessionals een hulpverleningsplan opstellen.
Het kind en de ouders mogen ook afzien van het maken van een familiegroepsplan. Ook dan is het mogelijk om binnen het beslisproces te onderzoeken wat zij zelf kunnen en waar hun netwerk hen bij kan helpen. Meer informatie over het familiegroepsplan is te vinden in de Factsheet Familiegroepsplan, uitgebracht door de VNG, de ministeries van VWS en V&J en het Nederlands Jeugdinstituut.
Er is vrijwel geen onderzoek gedaan naar methoden waarmee de eigen kracht en het sociale netwerk van het kind en de ouders te versterken zijn. Onderzoek laat wel zien dat een empowerende (stimulerende) benadering waarschijnlijk bijdraagt aan de effectiviteit van de hulp.
Vragen over steun van de omgeving
Aan de hand van enkele eenvoudige vragen kun je als jeugdprofessional inventariseren wat het gezin zelf en met behulp van het netwerk kan:
- Wat heb je al geprobeerd om dit probleem te verminderen of voorkomen?
- Wie heb je al gevraagd om je bij dit probleem te helpen?
- Wat kun je al of wat heb je al, dat jou kan helpen bij jouw doelen?
- Wat kan jou tegenwerken bij het behalen van jouw doelen?
- Wat heb je nodig om jouw doelen te bereiken?
- Wie heb je nodig om jouw doelen te bereiken?
- Wie kan of kunnen je helpen om jouw doelen te bereiken?
- Wanneer wil je jouw doelen bereikt hebben?
Deze vragen helpen om het kind en de ouders aan het denken te zetten, te activeren en met eigen oplossingen te laten experimenteren. Het is belangrijk dat je als jeugdprofessional goed doorvraagt en hen helpt om zo concreet mogelijke oplossingen te bedenken. Oplossingsgericht werken omvat concrete vraagtechnieken die het makkelijker maken om de eigen oplossingsmogelijkheden van gezinnen te vinden. Een van deze technieken is de visualisering van een toekomstige situatie waarin het probleem is opgelost. Daarnaast kun je met het gezin bekijken welke vaardigheden en oplossingen in te zetten zijn om het probleem aan te pakken. Bijvoorbeeld door te vragen naar uitzonderingen en door schaal- en competentievragen te stellen.
Het sociale netwerk
Het sociale netwerk is een belangrijke bron van praktische en emotionele steun voor het kind en de ouders (Hoek, 2013). Bij de verkenning van de mogelijkheden van het netwerk is het belangrijk dat je samen met het kind en de ouders kijkt naar de volgende eigenschappen van het sociale netwerk (Bartelink, 2013a; PiResearch & Van Montfoort, 2009):
- Omvang: met wie hebben het kind en de ouders contact?
- Variatie: met welke soorten mensen hebben het kind en de ouders contact?
- Dichtheid: hoe vaak hebben zij contact met hen?
- Bereikbaarheid: op welke manier hebben zij contact (bezoek, telefoon, e-mail)?
- Beleving: draagt dit contact positief of negatief bij aan de situatie (conflict of steun)? En wat zou de persoon met wie er contact is kunnen en willen betekenen in het oplossen of hanteerbaar maken van het probleem?
Hieronder staan enkele vragen die je (bijvoorbeeld met behulp van een sociogram of genogram) kan stellen om samen met het kind en de ouders te verkennen welke mogelijkheden zij in hun netwerk zien:
- Welke mensen om jullie heen vinden het belangrijk dat het goed gaat met jullie kind?
- Bij wie kun je terecht voor praktische hulp, informatie, advies, troost en steun?
- Wie kan of kunnen je helpen om … (concreet in te vullen, afhankelijk van de doelen)?
- Hoe kun je deze persoon of personen vragen om je hierbij te helpen?
Om te beoordelen wat personen uit het netwerk kunnen betekenen, inventariseer je samen met het gezin:
- welke mensen reageren op verzoeken om hulp of ondersteuning;
- welke mensen daadwerkelijk en effectief hulp en ondersteuning bieden;
- welke mensen toegankelijk zijn;
- welke mensen betrouwbaar zijn.
Soms vinden gezinnen het lastig om hun netwerk te betrekken bij hun problemen. De beste manier om hier als jeugdprofessional mee om te gaan is door het kind en de ouders hierin serieus te nemen en hen te laten vertellen over hun vragen of zorgen. Het is belangrijk dat je met het kind en de ouders stilstaat bij wat hen belemmert om hun netwerk bij hun problemen te betrekken – en bij wat ervoor nodig is om deze weerstand of barrières te overwinnen. Het is essentieel om daarbij steeds naar de mogelijkheden te kijken en het kind en de ouders aan te spreken op hun eigen krachten en mogelijkheden.
Inzet van het sociale netwerk
Als jeugdprofessional kun je met het gezin een familienetwerkberaad of Eigen Kracht-conferentie op touw zetten. Doel van deze bijeenkomsten is om samen met het netwerk een plan op te stellen om de problemen aan te pakken. Uit diverse onderzoeken blijkt dat zoiets kan lukken. Wel geven enkele buitenlandse onderzoeken reden tot voorzichtigheid om de Eigen Kracht-conferentie toe te passen in gezinnen waar kindermishandeling speelt. Deze interventie bleek namelijk te leiden tot een toename van de kindermishandeling, meer en langere uithuisplaatsingen en meer inzet van professionele zorg (Shlonski & Saini, 2011; Sundell & Vinnerljung, 2004).
Je kunt samen met het gezin ook Signs of Safety inzetten: een methode die bedoeld is om een veilige (opvoed)situatie voor het kind te creëren. Signs of Safety wordt toegepast in situaties waarin kindermishandeling wordt vermoed of is gesignaleerd. Binnen deze methode kun je als jeugdprofessional ook een netwerkconferentie inzetten om het sociale netwerk te betrekken bij het verbeteren en waarborgen van de veiligheid van het kind.
Mogelijk voordeel van een Signs of Safety-netwerkconferentie boven een familienetwerkberaad of Eigen Kracht-conferentie is dat je als jeugdprofessional nauwer betrokken blijft na de netwerkconferentie. Waar nodig kun je samen met het gezin en het netwerk het plan bijstellen.
Aandachtspunt bij de inzet van het sociale netwerk is dat er realistische afspraken gemaakt worden die goed zijn vol te houden. Soms overschat het netwerk zichzelf daarin en is het noodzakelijk dat jij als jeugdprofessional helpt om realistische afspraken te maken.
Het is mogelijk dat het sociale netwerk bij bepaalde situaties geen of weinig steun biedt en deze steun ook niet kan bieden – of dat het zelfs een negatieve invloed op de situaties heeft. Investeer in zo’n geval in de opbouw en het onderhoud van een steunend sociaal netwerk.
7.1.7. Beslissen over hulp
Toelichting op de aanbevelingen
-
Onderzoek welk type behandeling of interventie effectief is gezien de hulpvraag en doelen van het kind en de ouders, rekening houdend met hun culturele achtergrond, cognitieve mogelijkheden en hun eigen verklaringsmodellen en oplossingen. Bronnen hiervoor kunnen andere richtlijnen zijn en de databank Effectieve jeugdinterventies.
-
Inventariseer met het kind en de ouders welke mogelijkheden er zijn voor hulp of ondersteuning, gezien hun situatie (gebaseerd op kennis over ‘wat werkt’). Breng daarbij de mogelijkheden in die jij ziet als professional, maar vraag ze ook naar de mogelijkheden die zij zien. Bespreek de verschillende mogelijkheden met het kind en de ouders, inclusief de voor- en nadelen. Ga bij hen na hoe zij over deze mogelijkheden denken en welke voorkeur zij hebben.
-
Neem samen met het kind en de ouders weloverwogen een beslissing over de best passende hulp, inclusief nazorg. Maak een integraal plan waarin alle doelen zijn beschreven. Geef daarbij ook aan in welke volgorde en hoe aan de doelen wordt gewerkt. Beschrijf in dit integrale plan welke afspraken gemaakt zijn over de steun die het sociale netwerk biedt.
-
Maak, als dat nodig is, afspraken met het kind en de ouders over de afstemming en samenwerking met andere belangrijke betrokkenen, bijvoorbeeld de huisarts en de school. Stel bij complexe en meervoudige problemen in gezinnen een jeugdprofessional aan die de zorg coördineert als ouders zelf niet in staat zijn om het overzicht te houden en de benodigde afstemming tot stand te brengen (‘één gezin, één plan”).
Bij het beslissen over hulp spelen inhoudelijke overwegingen een rol, maar is ook het proces van groot belang. Evidence-based beslissingen zijn gebaseerd op de volgende elementen (Sackett et al., 2000):
- Wetenschappelijke kennis over ‘wat werkt’.
- Systematische praktijkkennis van de hulpverlener.
- De voorkeur van het kind en de ouders.
Als uitkomst van deze stap kom je samen met het gezin tot de volgende beslissingen:
- Of de hulp gericht is op het kind, de ouders, het gezin en/of de omgeving. (Hulp aan de omgeving is bijvoorbeeld ondersteuning aan de school om het kind goed te begeleiden.)
- Of de hulp ambulant plaatsvindt of in de vorm van dagbehandeling.
- Of de hulp individueel of in een groep plaatsvindt.
De beslissing over uithuisplaatsing (plaatsing in pleeggezin, gezinshuis of residentiële instelling) valt buiten het kader van deze richtlijn. Daarvoor verwijzen we naar de richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing.
Verdieping en onderbouwing
Inhoudelijke overwegingen
Diverse onderzoekers concluderen dat het bij de start van een behandeling nodig is om psycho-educatie in te zetten (Bentovim et al., 2013; Chorpita & Weisz, 2009; Verheij et al., 2007). Psycho-educatie houdt in dat het kind en de ouders uitleg krijgen over de aard en ernst van het probleem, wat de oorzaken en gevolgen ervan zijn en wat eraan te doen is.
Soms is het nodig om ook andere betrokkenen (bijvoorbeeld leerkrachten of docenten) voorlichting te geven over de problemen van een kind of gezin en de gevolgen daarvan voor hun functioneren (bijvoorbeeld op school).
Bij de beslissing over welke hulp de meeste kans van slagen heeft, speelt een aantal overwegingen mee:
- De aard en ernst van de problemen (Van Yperen et al., 2010). Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) reikt hiervoor de volgende vragen aan, die de behoeften van het kind en de ouders centraal stellen:
- Wat heeft dit specifieke kind met deze ouders en onder deze omstandigheden nodig om zich te kunnen ontwikkelen?
- Wat heeft deze ouder met dit specifieke kind en onder deze omstandigheden nodig om het kind veilig en gezond op te voeden?
- De leeftijd van het kind.
- De vraag of het om tijdelijke of blijvende problemen gaat. Blijvende problemen vragen vaak om structurele ondersteuning. (Denk hierbij aan intergenerationele problemen of aan een verstandelijke beperking van ouders of het kind.)
- De balans in het gezin: het evenwicht tussen draaglast (de aard en ernst van de problemen) en draagkracht (Bakker et al., 1998).
- De veranderbare factoren in de problematiek (Van Yperen et al., 2010).
- De motivatie en wensen van het kind en de ouders (Van Yperen et al., 2010).
- De leerstijl en leerbaarheid van het kind en de ouders (Addink et al., 2012).
- De mogelijkheid om de eigen krachten van het gezin te versterken en de steun van het sociale netwerk te krijgen (Barnhoorn et al., 2013).
De inhoudelijke overwegingen spelen vooral een rol in de adviezen die je als jeugdprofessional geeft. Deze overwegingen sluiten aan op kennis over ‘wat werkt’ en praktijkervaring. In dialoog met het kind en de ouders valt uiteindelijk tot een andere hulpvorm te besluiten; één die past bij dit specifieke kind en deze ouders, en deze specifieke situatie.
De richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming bevatten kennis over ‘wat werkt’ bij specifieke problemen. Het is belangrijk dat je deze richtlijnen erbij neemt wanneer je samen met het kind en de ouders bespreekt welke interventie of hulp mogelijk is.
Proces
Jouw aanbevelingen voor hulp steunen op zowel theoretische als wetenschappelijke kennis over ‘wat werkt’. Je neemt ook het verwachte nut en je inschatting van de kosten en baten van een behandeling mee in je overwegingen. De voorkeuren van het kind of de ouders voor een behandeling spelen eveneens een belangrijke rol. Per geselecteerde interventie maak je met het kind en de ouders een inschatting van de kans van slagen (De Bruyn et al., 2003; Pameijer & Draaisma, 2011).
Kennis over ‘wat werkt’
Inventariseer welke typen interventies effectief kunnen zijn gezien de vraag, behoeften en zelfgestelde doelen van het kind en de ouders. Geschikte typen interventies zijn mogelijk weergegeven in de richtlijnen. Concretere invulling van kennis over ‘wat werkt’ is te vinden in de interventies zélf. Interventies bieden een gestructureerde en uitgewerkte vorm van kennis over ‘wat werkt’. Interventies in de jeugdsector zijn te vinden in de databank Effectieve jeugdinterventies. Voor eenzelfde doel vallen verschillende interventies in te zetten. Interventies die bewezen effectief zijn, hebben de voorkeur.
Gezamenlijke weging
Leg de mogelijkheden voor (en niet op) aan het kind en de ouders. Schat samen met hen de kans van slagen in door argumenten voor en tegen verschillende opties op een rij te zetten. Factoren die de kans van slagen van een interventie verhogen (de indicaties) zijn argumenten vóór een interventie. Factoren die de kans van slagen van een interventie verlagen (de contra-indicaties) zijn argumenten tegen. Van de indicatie en contra-indicaties kun je samen met het kind en de ouders een overzicht maken (De Bruyn et al., 2003; Pameijer & Draaisma, 2011).
Na de gezamenlijke weging van argumenten bepaal je samen met het kind en de ouders welke hulp het meest wenselijk is. Maak daarbij onderscheid tussen de minimaal noodzakelijke zorg en de meest wenselijke zorg. Bij minimaal noodzakelijke zorg gaat het om de vraag: wat moet er minimaal gebeuren om de situatie voor dit kind of deze jongere acceptabel (goed genoeg) te maken? (De Bruyn et al., 2003; Pameijer & Draaisma, 2011).
Systematische praktijkkennis
Systematische praktijkkennis is vooral belangrijk waar wetenschappelijke kennis over ‘wat werkt’ tekortschiet of ontbreekt. Als jeugdprofessional krijg je systematische praktijkkennis door behandelresultaten tijdens het traject te monitoren en na afloop van de behandeling een goede terugkoppeling te geven van de resultaten.
Monitoring is een doorlopend proces. Dat wil zeggen dat je het behandelproces en de vooruitgang steeds bijhoudt. Zo zien het kind, ouders en jijzelf wat er verandert. Daarnaast geeft monitoring je informatie over je handelwijze. Die informatie kun je vervolgens in vergelijkbare situaties toepassen. Het heeft het meeste effect als je de verkregen informatie in gesprek met het kind en de ouders gebruikt om de samenwerking te verbeteren en de behandeling bij te sturen (Van Yperen, 2013).
Voorkeur van het kind en de ouders
Onderzoek laat zien dat het een positief effect heeft op de hulp als je in dialoog met je cliënten over die hulp beslist, en als daarbij expliciet aandacht is voor de voorkeuren van die cliënten. Stapsgewijs ziet het beslissen in dialoog (gedeelde besluitvorming) er als volgt uit (Joosten et al., 2008):
- Je geeft het kind en de ouders uitleg over het probleem (bijvoorbeeld wat het is, hoe het ontstaat, wat het in stand houdt, wat de mogelijke gevolgen ervan zijn en wat het betekent voor de toekomst).
- Je gaat na of het kind en de ouders de informatie begrijpen en welke vragen zij hebben.
- Je vraagt het kind en de ouders wat zij willen bereiken of veranderen en wat zij hiervoor zelf kunnen doen.
- Je legt uit welke oplossingen of behandelmogelijkheden er zijn en wat de voor- en nadelen en verwachte resultaten hiervan zijn.
- Je vraagt aan het kind en de ouders hoe zij tegen de verschillende mogelijkheden aankijken, welke voorkeur zij hebben.
- Je beslist samen met het kind en de ouders welke mogelijkheid het best aansluit bij de vraag of het probleem en bij hun voorkeuren.
Bij gedeelde besluitvorming is het van belang dat je het kind en de ouders goed inlicht over de voor- en nadelen van verschillende mogelijkheden voor hulp of ondersteuning, zodat zij daadwerkelijk kunnen meebeslissen. Je kunt aanbevelingen doen voor de mogelijkheden, maar het kind en de ouders vormen zich op basis van de beschikbare informatie ook een eigen oordeel over de mogelijkheden. Nadat je informatie hebt verstrekt, ga je met het kind en de ouders in gesprek over hun ideeën, wensen en voorkeuren. Je vraagt aan hen welke voor- en nadelen zij zien en welke wensen zij hebben. De uiteindelijke beslissing is een gezamenlijke weging van jou en je cliënten van ‘wat werkt’, van praktijkervaring en van hun voorkeuren.
Als gedeelde besluitvorming moeilijk is
Hoewel het uitgangspunt van deze richtlijn is om de beslissingen in dialoog te nemen, laat onderzoek zien dat niet iedereen altijd een actieve rol in de besluitvorming wil en kan nemen (Van Staveren, 2011). Als uit gesprekken blijkt dat cliënten niet willen meebeslissen, kunnen jeugdprofessionals met hen bespreken welke rol zij wel in het besluitvormingsproces willen hebben. Die rol kan in de vraagverhelderingsfase aan de orde komen tijdens een gesprek over wederzijdse verwachtingen en rollen. Als jeugdprofessional kun je het kind en de ouders vragen over welke zaken zij willen (mee)beslissen. Uitgangspunt is wel dat beslissingen zoveel mogelijk gezamenlijk worden genomen. Wanneer het kind en de ouders niet zelf over de hulp willen beslissen, is het noodzakelijk dat je goed uitvraagt welke wensen en voorkeuren zij hebben voordat zij een beslissing nemen.
Een visueel hulpmiddel bij het ontwikkelen van een gedeelde probleemomschrijving en gezamenlijk plan kan ook het Dialoogmodel van Maurer & Westermann (2007) zijn. Verheij, Westermann en Maurer (2014) werken uit hoe op basis van het Dialoogmodel een adviesgesprek en het plannen van hulp praktisch vorm kunnen krijgen. Lees meer over het Dialoogmodel bij Probleem- en krachtenanalyse.
In motiverende gespreksvoering kunnen cliënten eerst brainstormen over mogelijke oplossingen voor hun probleem. Door kennis te nemen van verschillende aanpakken kunnen zij kiezen wat hun voorkeur heeft of wat volgens hen mogelijk het best werkt (Miller & Rollnick, 2002). Het kan helpen om samen met het kind en de ouders een hulpverleningsplan op te stellen. Daarin staat dan samengevat wat zij van plan zijn te doen.
Het is essentieel dat je als jeugdprofessional samen met het kind en de ouders bespreekt of alles wat in het hulpverleningsplan staat inderdaad is wat ze willen. Als er aarzeling of weerstand bij het kind of ouders bestaat, dan is het nodig om te onderzoeken wat de reden hiervan is. Het heeft geen zin om het kind en de ouders onder druk te zetten om een beslissing te nemen. Wat kan helpen, is dat je het gesprek afrondt, het kind en de ouders vraagt om er nog eens over na te denken en er later op terugkomt. In dat latere gesprek kun je dan vragen hoe zij er op dat moment over denken. Het is belangrijk om hierbij open vragen te stellen en goed met het kind en de ouders te verkennen welke vragen of aarzelingen zij nog hebben. Zo kun je het plan samen met hen verder verfijnen.
7.1.8. Ondersteuning op school
Toelichting op de aanbeveling
-
Stel één plan op als een kind te maken heeft met ernstige internaliserende en externaliserende problemen die zich ook op school voordoen. Doe dit in samenwerking met de school, de ouders en het kind zelf. Laat het plan als doel hebben om de gedragsproblemen thuis en op school te verminderen en om de vaardigheden van het kind die bijdragen aan blijvende schoolgang te vergroten.
Overweeg bij (ernstige) externaliserende en/of internaliserende problematiek altijd of er ondersteuning nodig is in en om de school, en zo ja, welke. Deze ondersteuning kan rechtstreeks gericht zijn op het kind, maar het kan ook hulp zijn aan leerkrachten of docenten om het kind adequaat te begeleiden. Zie voor een uitgebreide uitwerking de richtlijn Ernstige gedragsproblemen.
Blijkt behalve hulp in het gezin ook hulp op school nodig? Dan is het noodzakelijk dat ouders, het kind, de school en de hulpverlening samen een integraal hulpverleningsplan opstellen. Dit plan heeft als doel de gedragsproblemen te verminderen die het kind thuis en op school heeft en om schooluitval te voorkomen. De volgende punten staan erin vermeld:
- De gezamenlijk vastgestelde doelen.
- Een brede aanpak, gericht op de school, de ouders en het kind.
- Afspraken over de opvoedingstechnieken die zowel thuis als op school worden gehanteerd.
- Afspraken over het monitoren van deze afspraken.
- Afspraken over de frequentie en continuïteit van het contact tussen de school, ouders, de jeugdprofessional en het kind.
7.1.9. Evaluatie en monitoring van het hulpverleningsproces
Toelichting op de aanbevelingen
-
Maak afspraken met het kind en de ouders over de evaluatie en monitoring van het hulpproces en het resultaat.
-
Ga bij de (tussen)evaluatie gezamenlijk na hoe de hulp verloopt. Besteed ook aandacht aan de samenwerkingsrelatie tussen jeugdprofessional en het kind en de ouders. En ga na of de doelen die het kind en de ouders zich gesteld hebben bereikt zijn. Evalueren en bijstellen van de hulp is een steeds terugkerend en cyclisch proces. Evaluatie kan leiden tot een beslissing over voortzetting, aanpassing en/of beëindiging van de hulp.
-
Bij ontevredenheid over het verloop of over de resultaten ga je als jeugdprofessional samen met het kind en de ouders na wat de reden is van die ontevredenheid. Zo nodig stellen jullie de doelen en het hulpverleningsplan bij.
-
Wanneer de doelen behaald zijn, wordt de hulp afgesloten. Maak bij deze beëindiging samen met het kind en de ouders afspraken over nazorg (dat wil zeggen: over follow-up-contact om een vinger aan de pols te houden en over wat te doen bij terugval of nieuwe problemen). Nazorg kan helpen om behaalde resultaten duurzaam te borgen. Het kan een lage frequentie hebben.
De beslissing welke vorm van hulp wordt ingezet is niet eenmalig. Het voortdurend volgen (monitoren) en evalueren van het proces, de samenwerkingsrelatie en de resultaten helpen om uiteindelijk een positief resultaat te behalen (Van Yperen, 2013). Monitoring en evaluatie kunnen leiden tot het bijstellen van de doelen of de hulp.
Het is cruciaal dat je het kind en de ouders vraagt hoe zij de samenwerking met jou als jeugdprofessional ervaren, wat ze van het hulpverleningsproces vinden en in hoeverre zij resultaat van de hulp of ondersteuning zien. Gebleken is dat jeugdprofessionals de kwaliteit van de behandelrelatie en bereikte resultaten vaak hoger inschatten dan cliënten doen. Daarom moet de mening van het kind en de ouders over die kwaliteit leidend zijn. Regelmatige evaluatie met het kind en de ouders helpt positieve resultaten met de hulp te bereiken. Zeker in de startfase van de hulpverlening is het verstandig de samenwerkingsrelatie regelmatig met het kind en de ouders te bespreken en op die manier te versterken.
Stagnatie van hulp
Als hulpverlening stagneert, is het belangrijk dat je zowel jezelf als het kind en de ouders de volgende vragen stelt – eventueel in samenspraak met een gedragswetenschapper (Practicewise, 2012):
- Zijn er problemen in de samenwerking tussen jou en je cliënten?
- Heb jij meer informatie nodig over de vraag of het probleem van de ouders of het kind?
- Bevat het hulpverleningsplan heldere doelen?
- Is er een crisis of een probleem in de motivatie?
- Behalen het kind en de ouders positieve resultaten wat de gestelde doelen betreft?
- Sluit de hulp of ondersteuning aan bij de vraag, het probleem en de doelen van je cliënten?
- Wordt de hulp uitgevoerd zoals bedoeld?
Monitoring van hulp
MATCH is een voorbeeld van een interventie waarin je als hulpverlener systematisch gebruikmaakt van monitoring (Chorpita & Weisz, 2009). Het bestaat uit modules voor de behandeling van angst, depressie, trauma en gedragsproblemen. De modules zijn gebaseerd op bewezen effectieve interventies, maar vallen systematisch flexibel in te zetten door tijdens de behandeling steeds de voortgang te monitoren.
Als hulpverlener ga je eerst na wat het belangrijkste probleem is van het kind en beslis je samen met het kind en diens ouders welke module daarbij het best ingezet kan worden. Als zich gaandeweg andere problemen voordoen, kun je systematisch beslissen elementen van de andere modules in te zetten om die problemen aan te pakken.
Samen beslissen over beëindiging van hulp
Tijdig beslissen over beëindiging van de hulp is noodzakelijk. Dat vraagt van jou als uitvoerende jeugdprofessional om kritisch te reflecteren op het hulpproces. Je kunt hiervoor zowel jezelf als het kind en de ouders de volgende vragen stellen:
- Is de balans tussen de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de ontwikkelingsbehoeften van het kind voldoende hersteld?
- Valt die balans met de huidige hulp voldoende te herstellen binnen een aanvaardbare termijn?
- Valt die balans met andere hulp voldoende te herstellen binnen een aanvaardbare termijn?
Bij de beantwoording van bovenstaande vragen spelen dezelfde aandachtspunten een rol als bij de beslissing over hulp. Daarbij ga je samen met het kind en de ouders na of er verbetering zichtbaar is in de balans tussen opvoedingsvaardigheden en ontwikkelingsbehoeften. En of er een opvoedingssituatie valt te creëren die goed genoeg is voor het kind.
Evaluatie van hulp
Een evaluatie van de geboden hulp speelt een belangrijke rol in de beslissing over beëindiging van die hulp. Hieronder staan vragen die in deze evaluatie van belang zijn:
- Wat waren de redenen voor de hulp?
- Zijn de doelen bereikt die het kind en de ouders zichzelf gesteld hebben?
- Wat heeft hen wel en niet geholpen om hun doelen te bereiken?
- Vallen de doelen binnen een aanvaardbare termijn te bereiken?
- Is de huidige hulp geschikt om de doelen te bereiken of hebben het kind en de ouders andere of intensievere hulp nodig?
Regelmatige evaluatie is belangrijk. Op basis van de evaluatie kunnen de doelen en de hulp worden bijgesteld.
Onveiligheid
Het is onwenselijk als hulp steeds maar op dezelfde manier doorgaat, zonder dat de situatie van het kind minder veilig wordt. Bij langdurige onveiligheid ontstaat namelijk schade aan het vermogen van het kind om zich te ontwikkelen. Van den Bergh en Weterings (2007) stellen dat hulp bij ernstige problemen in het gezin binnen een halfjaar voor duidelijke verbetering moet hebben gezorgd. Die zes maanden zijn bij dat soort problemen een aanvaardbare termijn voor verandering. Dit sluit niet uit dat hulp soms langer nodig is. Sommige gezinnen hebben zelfs blijvende ondersteuning nodig om het kind een veilige opvoedingssituatie te kunnen bieden.
Terugval
Als je samen met het kind en de ouders besluit dat er een einde kan komen aan de hulp, hopen jullie allemaal dat er geen terugval plaatsvindt. Maar wat als dit wel gebeurt? Bij wie kunnen ze dan – eventueel ook in hun sociale netwerk – terecht? Het is belangrijk om afspraken te maken over wat het kind en de ouders kunnen doen als ze met zo’n terugval te maken krijgen.
Terugkoppeling
Voor een aanmelder is het prettig te weten wanneer de hulp is afgesloten en de doelen zijn bereikt. Daarom koppel je dit als uitvoerende jeugdprofessional terug aan de aanmelder.
Soms kan de aanmelder ook een rol spelen in de nazorg voor een gezin of het signaleren van terugval. Je bespreekt met het kind en de ouders of zij het prettig vinden als de aanmelder zo’n rol heeft. Als dat het geval is, bespreek je met hen wat die aanmelder teruggekoppeld moet krijgen.
8. Competenties
Vraag en aanbevelingen
Welke vaardigheden heb je nodig om samen met kind en ouders te kunnen beslissen?
Aanbevelingen
8.1.1. Houding van professionals
Toelichting op de aanbeveling
-
Neem een basishouding aan van onvoorwaardelijke positieve waardering, respect, echtheid en empathie. Wees beschikbaar en betrouwbaar in het nakomen van afspraken. Wees je bewust van je persoonlijke grenzen en wees hier open over.
Een samenwerkingsrelatie wordt sterker bepaald door het gedrag en de houding van professionals dan door het gedrag en de kenmerken van cliënten. Het is daarom cruciaal dat je als jeugdprofessional beschikt over de juiste houding en goede gespreksvaardigheden, waaronder luister- en regulerende vaardigheden. In het beslisproces is het verder belangrijk dat je beschikt over goede analytische en schrijfvaardigheden.
Je houding als jeugdprofessional
Effectieve hulpverleners typeren zich als open, niet-oordelend, stimulerend, duidelijk, betrouwbaar, bereikbaar, betrokken en open voor feedback. De opvattingen en methoden van Carl Rogers zijn essentieel als ‘basis voor hulpverlening’. Ze zijn gestoeld op onvoorwaardelijke positieve waardering, echtheid en empathie (Hoek, 2013; Lang & Van der Molen, 2003). Hieronder staat wat deze kernwoorden betekenen in de praktijk van hulpverlening:
- Onvoorwaardelijke positieve waardering: Tijdens gesprekken probeer je als jeugdprofessional hulpvragers te accepteren zoals ze zijn – met al hun goede en slechte gedachten, gevoelens en gedragingen. Je laat hen in hun waarde met alles wat ze zijn en niet zijn, kunnen en niet kunnen. Je respecteert het eigene van het kind en de ouders.
- Echtheid: Je functioneert binnen de relatie met het kind en de ouders authentiek en transparant. Je streeft ernaar om in het contact met de hulpvrager de ideaaltoestand van ‘congruentie’ te bereiken. Die toestand betekent dat je echt en zuiver bent, dat je denken, voelen en handelen overeenstemmen (geïntegreerd zijn), dat je degene bent voor wie je doorgaat.
- Empathie: Je leeft je in je cliënten in. Je drukt je op zo’n manier uit dat duidelijk wordt dat je aanvoelt wat er in hen omgaat. Aansluiting op gedachten en gevoelens van deze gesprekpartners is belangrijk voor goede communicatie, probleemoplossing en samenwerking.
8.1.2. Motiverende gespreksvoering
Toelichting op de aanbeveling
-
Zet motiverende gespreksvoering in bij kinderen en ouders die door anderen zijn aangemeld. Zo kun je een constructieve samenwerkingsrelatie opbouwen en tot gedeelde inzichten komen over (mogelijke) problemen en de hulpvraag. Ook in het gedwongen kader is motiverende gespreksvoering een essentieel hulpmiddel om het kind en de ouders te helpen ontdekken waar hun vraag of probleem ligt.
Motiverende gespreksvoering blijkt effectief om intrinsieke motivatie aan te boren en te versterken (Bartelink, 2013b). Het is effectief bij diverse doelgroepen, ook en vooral bij cliënten die in eerste instantie geen of weinig intrinsieke motivatie tot verandering hebben. Motiverende gespreksvoering helpt je om cliënten te laten bepalen wat ze met de hulp willen bereiken – en om samen te komen tot doelen die passen bij de wensen die deze cliënten voor hun leven hebben.
Om motiverende gespreksvoering goed te kunnen toepassen, heb je als jeugdprofessional training nodig, evenals als oefening in de praktijk en feedback op je handelen. Zie ook Hulpmiddelen en tools.
8.1.3. Gespreksvaardigheden
Toelichting op de aanbeveling
-
Stel het eigen verhaal van het kind en de ouders centraal door in gesprek te gaan, vragen te stellen, te luisteren en samen te vatten.
Gespreksvaardigheden
Gesprekstechnieken helpen om de samenwerkingsrelatie van jeugdprofessionals met het kind en de ouders vorm te geven. In de methode van Carl Rogers staan luistervaardigheden en regulerende vaardigheden centraal (zie Verdieping en onderbouwing onderaan deze pagina).
Luistervaardigheden
Luistervaardigheden helpen om cliënten de ruimte te geven om hun verhaal op hun manier te vertellen. Het gaat hierbij om actief luisteren, waarbij je door (kleine) acties en interventies laat merken dat je volgt wat de cliënten zeggen. Ook gaat het om acties die de cliënten stimuleren verder te vertellen en hun informatie overzichtelijk te maken.
Let op: er is een verschil tussen selectieve en niet-selectieve luistervaardigheden. Bij die laatste oefen je als jeugdprofessional tijdens het gesprek weinig invloed uit op de inhoud van het verhaal van de cliënten. En bij de selectieve luistervaardigheid beïnvloed je de richting van het gesprek juist wel sterk, door bepaalde aspecten of kanten van het verhaal van cliënten te benadrukken.
Regulerende vaardigheden
Regulerende vaardigheden moeten zowel jou als je cliënten duidelijkheid bieden over de gang van zaken in het gesprek. Je geeft met regulerende vaardigheden sturing aan het gesprek (Lang & Van der Molen, 2003).
Informatie uitwisselen
Bij gezamenlijke besluitvorming doe je het volgende:
- Je stelt veel open vragen.
- Je geeft en vraagt veel informatie.
- Je vraagt of de hulpvrager wil participeren in de besluitvorming.
- Je houdt expliciet rekening met de omstandigheden en voorkeuren van de hulpvrager.
De eerste stap in het proces van gezamenlijke besluitvorming is je uitwisseling van informatie met de hulpvrager. Dat is ook een voorwaarde voor dit soort besluitvorming. Als jeugdprofessional informeer je het kind en de ouders over hun mogelijkheden, bijvoorbeeld voor onderzoek, diagnostiek en hulp. Op hun beurt informeren het kind en de ouders jou over hun ideeën, zorgen en verwachtingen.
Om effectief te zijn, moet de informatie aansluiten bij de behoeften van de hulpvragers (‘tailoring’). Over het algemeen willen het kind en de ouders weten en begrijpen hoe hun problemen geïnterpreteerd moeten worden, of er iets mis is en zo ja, wat daaraan te doen valt. Verder hebben hulpvragers de behoefte zich gekend en begrepen te voelen, hun zorgen te uiten en gerustgesteld te worden (Van Staveren, 2011).
Om een wederzijdse uitwisseling van informatie op gang te brengen, vraag je in eerste instantie wat hulpvragers al weten en wat zij nog meer willen weten. Veel hulpvragers zoeken zelf informatie op, waardoor ze al kennis in huis hebben. Als er belangrijke informatie is die hulpvrager niet kennen en waar ze niet zelf om vragen, reik jij die aan. Dit doe je in kleine stapjes en telkens met een vraag om een reactie. Je kunt hierbij ook reageren op de non-verbale signalen van cliënten. Een vraag als ‘Wat betekent dit voor u?’ maakt de informatie specifiek en persoonlijk. Het antwoord helpt jou om een beter begrip te krijgen van de situatie van je cliënten (Van Staveren, 2011).
Oplossingsgerichte gesprekstechnieken
Met oplossingsgerichte gesprekstechnieken kun je het kind en de ouders helpen om te beslissen hoe zij hun problemen willen aanpakken. Er is nog relatief weinig onderzoek gedaan naar zulke gesprekstechnieken, maar het meeste onderzoek levert wel positieve resultaten op (zie voor een overzicht Bartelink, 2013c). De technieken geeft jou als jeugdprofessional handreikingen om het kind en de ouders aan te zetten tot het bedenken van eigen oplossingen. Zie Hulpmiddelen en tools.
Het contact met kinderen vereist specifieke gesprekstechnieken. Zo is het belangrijk dat je zowel de inhoud en vorm van het gesprek als je taalgebruik afstemt op de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind. Het is belangrijk om meervoudig partijdig te zijn. Dit betekent dat je je afwisselend inleeft in je gesprekspartners. Ook is het goed om het gesprek te voeren in een vertrouwde ruimte (Delfos, 2005).
Engageren en positioneren in het gedwongen kader
‘Engageren’ is de vaardigheid om het kind, de ouders en andere betrokkenen te motiveren tot actieve medewerking. ‘Positioneren’ is de vaardigheid om te verduidelijken wat de kinderbeschermingsmaatregel specifiek nastreeft; vooral de bewaking van de veiligheid en ontwikkeling van kinderen. Concreet betekent dit dat je als jeugdbeschermer, waar de veiligheid van het kind in het geding is, heldere grenzen stelt aan het gezin.
Engageren en positioneren moeten in balans zijn, anders ontstaan er problemen in de communicatie met het gezin. Als je je als jeugdbeschermer te veel engageert zonder je te positioneren, leidt dat ertoe dat je ‘ingezogen raakt’ in het gezin en het zicht verliest op het noodzakelijke positioneren. Maar als je je te sterk positioneert, kan het zijn dat je geen vertrouwen meer krijgt van het gezin. Het is belangrijk dat je in staat bent om continu tussen deze twee vaardigheden te schakelen (PI Research & Van Montfoort, 2009).
Verdieping en onderbouwing
Luister- en regulerende vaardigheden
Hieronder staan benodigde luister- en regulerende vaardigheden van de hulpverlener volgens Lang & Van der Molen (2003).
Luistervaardigheden
Niet-selectieve luistervaardigheden (aandachtgevend gedrag):
- Vriendelijk kijken
- Oogcontact maken
- Een positieve lichaamstaal laten zien
- Aanmoedigende gebaren maken
- Verbaal volgen
- Stiltes gebruiken
Selectieve luistervaardigheden:
- Vragen stellen
- Parafraseren van de inhoud
- Reflecteren van het gevoel
- Concretiseren
- Samenvatten
Regulerende vaardigheden
- Openen van het gesprek
- Eenduidigheid bieden over de samenwerkingsovereenkomst
- Terugkoppelen naar de (begin)doelen
- De situatie verduidelijken
- Hardop denken
- Afsluiten van het gesprek
8.1.4. Analytische en schrijfvaardigheden
Toelichting op de aanbeveling
-
Zorg dat je beschikt over de analytische vaardigheden en schrijfvaardigheden die nodig zijn om het beslisproces verantwoord te kunnen uitvoeren. Dit geldt ook voor gespreksvaardigheden.
Analytische vaardigheden
In het besluitvormingsproces vormen analytische vaardigheden een cruciaal aspect. Als jeugdprofessional heb je deze vaardigheden nodig om systematisch de complexe problematiek van gezinnen vanuit verschillende invalshoeken in beeld te brengen (Turney et al., 2011). Met goede analytische vaardigheden kun je:
- binnen een probleem verschillende relevante aspecten en deelproblemen onderscheiden;
- hoofd- en bijzaken onderscheiden;
- de benodigde informatie verzamelen over de achtergronden en oorzaken;
- verbanden leggen tussen de informatie van verschillende bronnen;
- onderscheid maken tussen de kern van het probleem en veroorzakende en instandhoudende factoren;
- onderscheid maken tussen feiten en meningen;
- verbanden leggen tussen de eigen achtergrondkennis en de verzamelde informatie;
- adequate oplossingen bedenken die aansluiten op de problemen (Gambrill, 2005).
Het resultaat van een zorgvuldige analyse is een gefundeerde conclusie over wat er aan de hand is en wat nodig is om de situatie te verbeteren. Analytisch denken vraagt van je dat je niets als vanzelfsprekend aanneemt en dit soort vragen stelt:
- Wat betekent dat precies?
- Waarom is dat zo? / Hoe is dat zo gekomen?
- Hoe werkt dat?
- Heb ik nog meer informatie nodig om me een goed beeld te vormen? Zo ja, welke en van wie?
Door dit soort vragen te stellen kun je de essentie van problemen achterhalen. Daarnaast kun je op deze manier de problematiek van gezinnen vanuit verschillende gezichtspunten bekijken. Zo ontdek je niet alleen patronen in het gezin op basis van ogenschijnlijk losstaande gegevens van verschillende informanten; je kunt ook verbanden leggen tussen verschillende aanwezige vragen en problemen. (Wat is de kern van de vraag of het probleem? Welke factoren veroorzaken het probleem of houden het in stand? Welke risico’s en beschermende factoren zijn er?)
Schrijfvaardigheden
Als jeugdprofessional leg je op een aantal momenten in het beslisproces de verzamelde informatie, conclusies en besluiten vast, inclusief de onderbouwing van die conclusies en besluiten. Belangrijk is daarbij om ook vast te leggen hóé het besluit tot stand is gekomen; of het besluit gezamenlijk is genomen en of er consensus is over de te nemen stappen.
Vastlegging vergroot de inzichtelijkheid van het proces en maakt het overdraagbaar naar je cliënten, je directe collega’s en de organisaties waarmee je samenwerkt. Het is dus belangrijk dat je in staat bent om voor al die partijen helder en begrijpelijk te rapporteren. En om daarbij onderscheid te maken tussen zowel feiten, meningen en belevingen als verzamelde informatie en eigen conclusies en besluiten. Goede schrijfvaardigheden zijn dan ook een aandachtspunt voor jeugdprofessionals.
De Jeugdwet geeft kinderen en ouders de mogelijkheid tot inzage in hun dossier, de toevoeging van een verklaring van hun kant over daarin opgenomen stukken en de vernietiging van (delen van) het dossier. In de beroepscodes van psychologen, orthopedagogen en sociaal werkers is eveneens opgenomen dat kinderen en ouders informatie uit hun dossier kunnen laten aanvullen, verbeteren of verwijderen.
9. Hulpmiddelen en tools
Framework for the Assessment of Children in Need and their Families
Ontwikkeling van het kind
Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) helpt je om informatie te verzamelen over de ontwikkeling van het kind en in te schatten waar zij voor hun ontwikkeling behoefte aan hebben. Het onderscheidt hiervoor zeven algemene dimensies (ontwikkelingsgebieden), zie onderstaande tabel.
Informatie verzamelen over de ontwikkeling van het kind (Department of Health, 2000)
| Ontwikkelingsgebieden van het kind |
|---|
Gezondheid en fysieke verschijning:
Cognitieve ontwikkeling:
Emotionele ontwikkeling en gedrag:
Identiteit:
Gezins- en sociale relaties:
Sociale presentatie:
Zelfredzaamheid:
|
Aandachtspunten binnen deze ontwikkelingsgebieden gaan zowel over de kenmerken van het kind als diens functioneren in termen van gedrag, ontwikkeling en emoties. Het is belangrijk dat je als professional informatie over de ontwikkelingsgebieden verzamelt: je kunt daarmee een beslissing over passende hulp nemen.
Problemen op meerdere ontwikkelingsgebieden of zeer ernstige problemen op één ontwikkelingsgebied kunnen erop wijzen dat de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt. Denk bijvoorbeeld aan ernstige internaliserende problemen die (een poging tot) suïcide als gevolg hebben.
De seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren is belangrijk en kan daarom ook onderwerp van gesprek zijn. Voor gesprekken met het kind en de ouders over dit onderwerp staan aanbevelingen in de richtlijn Seksuele ontwikkeling.
De ontwikkelingsbehoeften van het kind zijn afhankelijk van leeftijd en ontwikkelingsniveau. Het kind moet de verwachte ontwikkelingsmijlpalen halen om zich verder te kunnen ontwikkelen, omdat elke volgende ontwikkelingsfase voortborduurt op de vorige. Lees op de website van het NJi meer informatie over Ontwikkeling van kinderen. Houd daarbij rekening met specifieke kwetsbaarheden van het kind (zoals leerproblemen en een fysieke of licht verstandelijke beperking) en de impact daarvan op het bereiken van de ontwikkelingsmijlpalen.
Opvoedingsvaardigheden van ouders
Bij de opvoedingsvaardigheden van ouders gaat het in algemene zin om hun vermogen om adequaat in te spelen op de ontwikkelingsbehoeften van hun kind en zich aan te passen aan diens veranderende behoeften. Concreter gaat het om het volgende:
- De manier waarop ouders reageren op hun kind, diens gedrag en behoeften, en de gebieden waarop het kind daar moeilijkheden in ervaart.
- Het effect dat hun kind op hen heeft.
- De kwaliteit van de ouder-kindrelatie.
- Het begrip van de ouders voor de ontwikkelingsbehoeften en ontwikkeling van hun kind.
- Hun begrip van zowel opvoedingsvaardigheden als het belang hiervan voor de ontwikkeling van hun kind.
- Hun vermogen om hun reactie aan te passen als de ontwikkelingsbehoeften van hun kind veranderen.
Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) helpt om informatie te verzamelen over de opvoedingsvaardigheden van ouders. Het onderscheidt hiervoor zes algemene dimensies. Zie onderstaande tabel.
Informatie verzamelen over de opvoedingsvaardigheden van ouders (Department of Health, 2000)
| Gebieden van opvoedingsvaardigheden |
|---|
Basale verzorging:
Garanderen veiligheid:
Emotionele warmte:
Stimuleren:
Regels en grenzen:
Stabiliteit:
|
Het gaat hierbij niet alleen om wat ouders weten en kunnen, maar ook (en vooral) om de manier waarop zij deze kennis en vaardigheden in concreet gedrag en handelen laten zien. Het is belangrijk dat je als professional informatie verzamelt over deze dimensies. Die informatie helpt om een beslissing over passende hulp te nemen.
Gezins- en omgevingsfactoren
Kinderen verzorgen en opvoeden gebeurt niet in een vacuüm. Factoren in het gezin en de omgeving hebben een belangrijke invloed op het functioneren van het kind en de ouders. Gezins- en omgevingsfactoren kunnen zowel een stabiliserende als een destabiliserende functie hebben in de balans tussen de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de ontwikkelingsbehoeften van het kind. Als zo’n factor een stabiliserende functie heeft, betekent dit dat ze een gezin helpt om te functioneren – ondanks de vele of ernstige problemen die dit gezin heeft. Een betrokken en actief sociaal netwerk kan bijvoorbeeld een stabiliserende functie hebben. Het is van belang dat je als jeugdprofessional op zulke factoren met een stabiliserende functie let als je overweegt om professionele hulp in te schakelen. Het kan namelijk nodig zijn om interventies in te zetten, zodat die factoren stand kunnen houden.
Interventies kunnen ook nodig zijn als factoren met een destabiliserende functie de balans tussen opvoedingscapaciteiten en ontwikkelingsbehoeften dreigen te verstoren. Dit zijn enkele voorbeelden van factoren die een destabiliserende functie (kunnen) hebben:
- Het gaat om een eenouder-, stief- of groot gezin.
- Er zijn veel conflicten in het gezin.
- Er is huiselijk geweld in het gezin.
- Het gezin leidt een instabiel, ongeregeld leven.
- Het gezin kent materiële/financiële problemen (denk aan werkloosheid of problemen met huisvesting).
- Er spelen ingrijpende levensgebeurtenissen in het gezin.
- Het gezin zit in een sociaal isolement of betrokken bij een sociaal conflict.
Door effectieve hulp te bieden valt mogelijk te voorkomen dat de balans tussen opvoedingscapaciteiten en ontwikkelingsbehoeften verstoord raakt en intensieve hulp of uithuisplaatsing nodig wordt. Om te beslissen wat passende hulp is, is het nodig om de juiste informatie te verzamelen over gezins- en omgevingsfactoren. Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Familiesonderscheidt zeven dimensies om op te letten bij die informatievergaring, zie onderstaande tabel.
Informatie verzamelen over gezins- en omgevingsfactoren (Department of Health, 2000)
| Gezins- en omgevingsfactoren |
|---|
Gezinsgeschiedenis en functioneren:
Familie:
Woning:
Werk:
Inkomsten:
Sociale integratie van het gezin:
Gemeenschapsbronnen:
|
Motiverende gespreksvoering
Om aan te sluiten op de wensen en behoeften van het kind en de ouders hebben jeugdprofessionals inzicht nodig in het ‘motivatiestadium’ waarin zij zich bevinden. Het gaat hierbij om de motivatie van cliënten om tot blijvende gedragsverandering te komen. Er zijn diverse motivatiestadia (Prochaska et al., 1992; Krebs et al., 2018):
- Voorbeschouwing (precontemplatie): de (mogelijke) cliënten hebben – vooralsnog – niet de intentie om te veranderen. Vaak zijn zij zich niet bewust van een probleem of ontkennen ze dat ze een probleem hebben. In veel gevallen ervaart hun omgeving het probleem wel.
- Overpeinzing (contemplatie): de cliënten zijn zich bewust van het probleem en overwegen wat het kan opleveren als ze hun gedrag veranderen. Ze hebben de motivatie om iets te gaan doen, maar ondernemen nog geen actie.
- Besluitvorming (voorbereiding): de cliënten nemen het besluit om hun gedrag te veranderen. Dat kan pas als zij zich bewust zijn van het probleem, dit ook als probleem erkennen en voldoende vertrouwen hebben in hun mogelijkheden om te veranderen.
- Actie: de cliënten ondernemen actie om hun gedrag te veranderen. De eigenlijke behandeling, gericht op verandering, vindt in dit stadium plaats.
- Onderhoud (consolidatie): de cliënten proberen om het nieuwe gedrag in hun dagelijks leven te integreren.
- Terugval: vaak zijn cliënten niet in staat om het bereikte resultaat in één keer volledig te handhaven. Zij ervaren dan een terugval. Bij zo’n terugval kunnen cliënten weer in een van de eerdere stadia terechtkomen.
Het is belangrijk om interventies goed af te stemmen op het motivatiestadium waar het individu zich in bevindt. Die afstemming verhoogt namelijk de effectiviteit van de interventies. De relatie tussen het motivatiestadium waarin de cliënt verkeert en de technieken die je als hulpverlener het best kan gebruiken om de veranderbereidheid te stimuleren vind je in Samenhang tussen motivatiestadium en technieken van de hulpverlener (gebaseerd op Prochaska et al. 1992, overgenomen uit Van Yperen et al., 2003).
Als jeugdprofessional kun je invloed hebben op de verandermotivatie van het kind en de ouders. Toon bijvoorbeeld begrip voor hun ambivalente houding en bijbehorende emoties. En laat zien dat je gelooft dat zij kúnnen veranderen. Neem bovendien een empathische houding aan; dat lijkt verandering te bevorderen. Het werkt averechts als je in discussie gaat met cliënten of rechtstreeks probeert hen te overtuigen. Als cliënten weerstand tonen tegen je aanpak, betekent dit dat deze niet goed is afgestemd op de cliënten. Daarom is het raadzaam om weerstand niet zozeer te bestrijden als wel te erkennen en onderzoeken. Met als doel om je cliënten te helpen hun kijk op het probleem te wijzigen.
Om tot verandering te komen, moeten cliënten ontdekken waarom het belangrijk voor hen is om te veranderen: omdat hun leven er niet uitziet zoals zij willen dat het eruitziet. Hoe het kind en de ouders over verandering spreken, geeft een indruk van hoe ze tegenover verandering staan. Uitspraken waaruit blijkt dat zij wíllen veranderen, voorspellen of ze daadwérkelijk veranderen. Daarom is het zaak het kind en de ouders zover te krijgen dat ze zulke uitspraken doen (Miller & Rollnick, 2002).
Cliënten moeten de overtuiging hebben dat zij beschikken over de benodigde capaciteiten om te veranderen; dat is een sterke voorwaarde voor gedragsverandering. Ondersteun die overtuiging daarom. En bied het kind en de ouders de ruimte om te oefenen en experimenteren met ander gedrag. Toon hierbij begrip voor de mogelijkheid van een terugval.
Oplossingsgerichte gesprekstechnieken
Zoals de naam al zegt, ligt de nadruk van oplossingsgericht werken op het vinden van oplossingen voor problemen. Uitgangspunt hierbij is dat inzicht in het ontstaan van problemen niet nodig is om deze te kunnen oplossen.
Belangrijk is om de cliënt te beschouwen als expert. Neem als hulpverlener een houding van niet-weten aan, zodat de expertrol van de cliënt tot uitdrukking komt, en sta figuurlijk achter die cliënt (‘leading from one step behind’). Door oplossingsgerichte vragen te stellen, kijk je over de schouder van de cliënt mee en nodig je deze uit om het eigen doel te bepalen en mogelijke oplossingen zo breed mogelijk te verkennen (Bakker & Bannink, 2008; Cauffman, 2007).
In het eerste gesprek formuleert de cliënt het eigen doel. Bij voorkeur gebeurt dit in positieve, concrete en haalbare gedragstermen. Als hulpverlener help je de cliënt te bepalen wat er in de plaats van het probleem moet komen.
Onderdeel van oplossingsgerichte gesprekstechnieken is dat je je cliënten vraagt naar uitzonderingen op de problemen. Uitzonderingen zijn situaties waarin het probleem zich niet voordoet, terwijl dat wel verwacht wordt. Door te focussen op uitzonderingen, kunnen cliënten aanknopingspunten voor de oplossing ontdekken. Een vraag die je als hulpverlener kunt stellen, is bijvoorbeeld: “Wanneer zijn er momenten waarop het probleem er niet of minder is – en wat doet u op die momenten anders dan anders?” Het best is om over uitzonderingen tot in detail vragen te stellen, daarbij te benadrukken welk aandeel je cliënt in de oplossing heeft en complimenten te geven voor wat er goed gaat.
Ook kenmerkend zijn schaalvragen en competentievragen. Daarbij vraag je aan cliënten in hoeverre ze menen dat het doel al bereikt is op een schaal van 1 tot 10. Als zij een 10 geven, is hun doel bereikt. Een 1 geeft het ergste moment aan dat ze kennen. De hulpverlener kan op schaalvragen doorvragen. Bijvoorbeeld zo: “Hoe lukt het u om (al) op dat cijfer te zitten?”. Of zo: “Hoe zou één cijfer hoger eruitzien; wat zou u dan anders doen?” (Bakker & Bannink, 2008; Cauffman, 2007.)
Verantwoording en bronnen
Colofon
© 2022 Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen, Nederlands Jeugdinstituut.
Op voorwaarde van naamsvermelding wordt toestemming gegeven voor het kopiëren, opslaan, en openbaar maken van de tekst van deze publicatie.
Richtlijnen ondersteunen professionals om samen met cliënten te beslissen over de best passende hulp. Een richtlijn geeft onderbouwde aanbevelingen op basis van wetenschappelijk onderzoek, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. Richtlijnen worden regelmatig aangepast. We adviseren dringend altijd de website te raadplegen voor de meest actuele versies.
Deze richtlijn is ontwikkeld door het Nederlands Jeugdinstituut en geautoriseerd door de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO). Het ontwikkelen, herzien en implementeren van richtlijnen voor jeugdprofessionals vindt plaats in het kader van het Meerjarenplan Richtlijnen Jeugd, opgesteld door het Nederlands Jeugdinstituut, de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO). Zie voor meer informatie: Over de richtlijnen.
Gebruik als titel van deze richtlijn in referenties altijd ‘richtlijn Samen beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’.
4e druk (2022)
De oorspronkelijke richtlijn is in 2024 geherstructureerd.
De interventies zijn in 2024 geactualiseerd.
Versies richtlijn en onderbouwing
De eerste versie van deze richtlijn is gepubliceerd in 2015. Deze bestond destijds uit twee afzonderlijke documenten: de richtlijn zelf en een onderbouwingsdocument van de richtlijn. De richtlijn is in 2022 geactualiseerd. De huidige richtlijn bevat per bouwsteen en bijbehorende uitgangsvragen een korte onderbouwing van de aanbevelingen. Het oorspronkelijke onderbouwingsdocument van de eerste versie van de richtlijn is niet geactualiseerd. Daarom is dit document niet meer online gepubliceerd. Via info@richtlijnenjeugdhulp.nl is de oorspronkelijke onderbouwing van de richtlijn op te vragen. Dit geldt voor de verantwoording van de eerdere herzieningen van de richtlijn.
Inhoudelijke bijdragen en betrokkenen
Auteurs:
- Cora Bartelink
- Ilona Meuwissen
- Karin Eijgenraam
- Claudia Versteeg
- Esther Kooymans
Ontwikkelwerkgroep:
- Huub Pijnenburg (voorzitter)
- Christine van Donselaar
- Corry Maas
- Wil Hogeman
- Cora Bartelink
- Ilona Meuwissen
- Karin Eijgenraam
Herziening 2022
De herziening van deze richtlijn in 2020 heeft geleid tot een aantal inhoudelijke actualisaties, aanvullingen en verbeteringen. Tegelijkertijd sprak de werkgroep die dit proces begeleidde de wens uit om het cliëntperspectief meer recht te doen en om de gezamenlijkheid van het samen beslissen centraler te stellen. Daarnaast vonden de betrokken feedbackgevers de richtlijn te uitgebreid. Een kortere versie zou de kern van het samen beslissen beter tot uitdrukking brengen.
De huidige herziening heeft geen betrekking op de inhoud. De focus ligt op het redactioneel aanpassen, waarbij de richtlijn leesbaarder is en de kern van het samen beslissen meer naar voren komt. Bij de herziening is een flexibele schil betrokken van jeugdprofessionals (uit de jeugdhulp en jeugdbescherming) en ervaringsdeskundigen. Deels waren zij betrokken bij de eerdere herziening. De groep is twee keer online bij elkaar geweest (op 19 maart en op 10 september 2021). Tijdens de eerste bijeenkomst is bovenstaande feedback getoetst en is geïnventariseerd welke aanpassingen men gewenst vond. Op basis van de verzamelde feedback is een afweging gemaakt welke punten aansloten op de gewenste verbeteringen. Vervolgens is de richtlijn aangepast. Tijdens de tweede bijeenkomst is deze conceptversie besproken en is opnieuw feedback verwerkt, wat leidde tot de definitieve versie van november 2021. De herziene punten zijn in het kader hieronder te lezen.
De flexibele schil van jeugdprofessionals (uit de jeugdhulp en jeugdbescherming) en ervaringsdeskundigen bestaat uit:
- Janet Nieuwland, jeugdzorgwerker
- Marie-Anne de Bruijn, jeugdzorgwerker
- Niekie Warnaar, kwaliteitsmedewerker jeugd
- Eva Mattheijer, jeugdzorgwerker
- Christine van Donselaar, gedragswetenschapper
- Martine Brouwer, ervaringsdeskundige
- Tineke Voogd, ervaringsdeskundige
- Liesbeth Liesveld-Rigtering, gz-psycholoog
De dynamische herziening richt zich primair op de richtlijn. Op basis van de aanpassingen zijn ook de werkkaarten en de informatie voor ouders aangepast. De herziening is uitgevoerd door het Nederlands Jeugdinstituut (Esther Kooymans).
In grote lijnen zijn de volgende aanpassingen doorgevoerd:
Feedback:
Het ‘samen beslissen’ als basisattitude en grondhouding komt onvoldoende tot zijn recht. Dit zou uitgangspunt van de richtlijn moeten zijn.
Aanpassingen:
De richtlijn begint nu met een eerste hoofdstuk dat zich volledig richt op de samenwerkingsrelatie. Deze is namelijk niet alleen relevant tijdens de vraagverheldering (zoals voorheen aangegeven), maar voor het hele beslisproces. Het eerste hoofdstuk bestaat nu uit:
- de basistekst over gedeelde besluitvorming (die wellicht veel lezers over het hoofd zien);
- de eerdere paragraaf ‘2.2. samenwerkingsrelatie’;
- wat voorheen paragraaf 1.7 was: ‘Gedeelde besluitvorming in gedwongen kader’;
- een tekst over samen beslissen bij integrale hulp;
- een tekst over gesprekstechnieken en de houding van de professional (voorheen te vinden onder het hoofdstuk dat zich richt op vraagverheldering).
De uitgangsvragen met betrekking tot vraagverheldering en samenwerkingsrelatie (eerder één vraag) zijn opgesplitst in twee vragen.
Feedback:
Men vond het taalgebruik en de toon van de richtlijn te veel gericht op ‘de professional beslist’.
Aanpassingen:
In toon en taalgebruik zijn waar mogelijk aanpassingen gedaan die de gezamenlijkheid meer recht doen. Veel zit hem echter ook in de formaliteit van het geschrevene. Omdat de richtlijn zich primair richt op de jeugdprofessional, is ervoor gekozen geen externe redacteur in te schakelen om de hele richtlijn hierop aan te passen.
Feedback:
Men vond de richtlijn te lang en uitgebreid.
Aanpassingen:
De richtlijn is redactioneel doorgelopen en waar mogelijk ingekort zonder de inhoud te wijzigen. Zinnen en tekstpassages zijn herschreven en ingekort en in elk hoofdstuk zijn herhalingen verwijderd. Aanvullingen die in de vorige herziening betrekking hadden op het gedwongen kader, waren vaak dubbelop en zijn geïntegreerd in de rest van de tekst. Om de leesbaarheid te vergroten, zijn op veel plaatsen tussenkopjes geplaatst. De richtlijn is echter niet noemenswaardig verkort; dit is besproken met de flexibele schil en de consensus was dat verder inkorten geen recht doet aan de belangrijke inhoud van de richtlijn.
Literatuur
Addink, A., Lekkerkerker, L., Chênevert, C. & Eijgenraam, K. (2012). De ontwikkeling van cliëntprofielen voor de Utrechtse jeugdzorg. Nederlands Jeugdinstituut.
Adriaenssens, P. (2010). ‘Uit elk verhaal van verdriet ontstaat een nieuw blad’. Tijdschrift Kindermishandeling, 3 (2), 20-23.
Arum, S. van, Verweij, S. & Veer, K. van der (2018). Wat werkt bij integraal werken in de wijk? Client en professional. In vertrouwen samenwerken aan een oplossing. Integraal werken in de wijk.
AST-NIP (2017). Algemene Standaard Testgebruik NIP 2017. Gedownload op 22 januari 2020 van https://nip.nl/cotan/algemene-standaard-testgebruik-ast-nip-2024/downloads-ast-nip-2024/
Baartman, H. (2010). Ouderschap en de betekenis van solidariteit om je heen. Ouderschapskennis, 13, 182-194.
Bakker, H., & Felten, H. (2011). Factsheet eergerelateerd geweld. Movisie.
Bakker, I., Bakker, K., Dijk, A. van, & Terpstra, L. (1998). O & O in perspectief. Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW).
Bakker, J.M. & Bannink, F.P. (2008). Oplossingsgerichte therapie in de psychiatrische praktijk. Tijdschrift voor Psychiatrie, 50, 55-59.
Barnhoorn, J., Broeren, S., Distelbrink, M., Greef, M. de, Grieken, A. van, Jansen, W., Pels, T., Pijnenburg, H., & Raat, H. (2013). Cliënt-, professional- en alliantiefactoren: hun relatie met het effect van zorg voor jeugd -Verkenning van kennis en kennishiaten voor het ZonMw-programma Effectief werken in de jeugdsector. ZonMw.
Bartelink, C. (2013a). Wat werkt bij het versterken van het sociale netwerk van gezinnen? Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C. (2013b). Wat werkt: Motiverende gespreksvoering? Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C. (2013c). Wat werkt: Oplossingsgerichte therapie? Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C. (2018). Dilemmas in child protection: Methods and decision-maker factors influencing decision-making in child maltreatment cases. Rijksuniversiteit Groningen.
Bartelink, C., Addink, A., Udo, N. & Yperen, T. van (2019). Betrouwbaar en valide beslissen over uithuisplaatsing. Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C. & Kooijman, K. (2014). Beslissen over hulp door ouders, jeugdige én de jeugd- en gezinsgeneralist. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
Bartelink, C., Knorth, E. J., López López, M., Koopmans, C., Berge, I. J. ten, Witteman, C. L. M., & Yperen, T. A. van (2018). Reasons for placement decisions in a case of suspected child abuse: The role of reasoning, work experience and attitudes in decision-making. Child Abuse and Neglect, 83, 129-141. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2018.06.013
Bartelink, C., Vianen, R. T. van, Mourits, E., Berge, I. J. ten, & Meuwissen, I. (2015). Richtlijn Crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen.
Baumann, D. J., Dalgleish, L., Fluke, J., & Kern, H. (2011). The Decision-Making Ecology. American Humane Association.
Bellaart, H., & Azrar, F. (2002). Jeugdzorg zonder drempels. Eindverslag van een project over de toegankelijkheid en kwaliteit van de jeugdzorg voor allochtone cliënten. FORUM.
Bellaart, H., & Brown, B. (2009). Interculturele competenties. FORUM.
Benbenishty, R., Davidson-Arad, B., López, M., Devaney, J. Spratt, T., Koopmans, C., Knorth, E. J., Witteman, C. L. M., Del Valle, J. F., & Hayes, D. (2015). Decision making in child protection: An international comparative study on maltreatment substantiation, risk assessment and interventions recommendations, and the role of professionals’ child welfare attitudes. Child Abuse and Neglect, 49, 63-75. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2015.03.015
Benbenishty, R., Osmo, R., & Gold, N. (2003). Rationales provided for risk assessments and for recommended interventions in child protection: A comparison between Canadian and Israeli professionals. British Journal of Social Work, 33, 137-155. https://doi.org/10.1093/bjsw/33.2.137
Bentovim, A., Weeramanthri, T., Eldridge, H., & Bingley Miller, L. (2013). Hope for children and families: Targeting Abusive and Neglectful Parenting and the Associated Impairment of Children’s Health and Development -Modular Systemic Interventions (MSI). Child & Family Training.
Berg, H. van den, & Leest, F. van (1999). Praktisch testgebruik bij migranten. Wanneer zinnig, nuttig of waardeloos. De Psycholoog, 34, 256-260.
Berge, I. ten, Addink, A., Baat, M. de, Bartelink, C., Rossum, J. van, & Vinke, A. (2012). Stoppen en helpen: Een adequaat antwoord op kindermishandeling. Nederlands Jeugdinstituut/SWP.
Berge, I. J. ten, & Bakker, A. (2005). Veilig thuis? Handreiking voor het beoordelen en bespreken van veiligheid van kinderen in hun thuissituatie. NIZW.
Berge, I. ten, & VWS werkgroep instrumenten kindveiligheid (2012). Is dit kind thuis veilig? Wegwijzer bij de beoordeling van veiligheid van kinderen. Ministerie van VWS.
Bergh, P. van den, & Weterings, T. (2007). Pleegzorg, jeugdzorg voor het kind. Pedagogische besluitvorming bij uithuisplaatsing. Agiel.
Bolt, A. (2017). Het gezin centraal. Handboek voor ambulant hulpverleners. SWP.
Bornstein, M. H., & Bohr, Y. (2011). Immigration, Acculturation and Parenting. In R. E. Tremblay, M. Boivin, & R. DeV. Peters (Eds.), Encyclopedia on Early Childhood Development (pp. 1-8). Centre of Excellence for Early Childhood Development.
Bot, H. (1998). Werken met tolken in de psychotherapie. Tijdschrift voor psychotherapie, 24(5), 311-327.
Bouma, H. (2019). Taking the child's perspective: Exploring children's needs and participation in the Dutch child protection system. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen (proefschrift).
Bruyn, E. E. J. de, Ruijssenaars, A. J. J. M., Pameijer, N. K., & Aarle, E. J. M. van (2003). De diagnostische cyclus: Een praktijkleer. Acco.
Bullens, R. A. R. , Tak, J. A, & Delfos, M. F. (2002). Verslaglegging en dossiervorming. In Th. Kievit, J. A. Tak, & J. D. Bosch (Eds.), Handboek psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen (pp. 301-325). De Tijdstroom.
Cauffman, L. (2007). Oplossingsgericht management en coaching. Amsterdam: Boom.
Chorpita, B. F., & Weisz, J. R. (2009). MATCH-ADTC: Modular Approach to Therapy for Children with Anxiety, Depression, Trauma, or Conduct problems. PracticeWise.
Cook, L. L. (2017). Making sense of the initial home visit: The role of intuition in child and family social workers’ assessments of risk. Journal of Social Work Practice, 31, 431-444. https://doi.org/10.1080/02650533.2017.1394826
D’Amour, D., Ferrada-Videla, M., San Martin Rodriguez, L., & Beaulieu, M. D. (2005). The conceptual basis for interprofessional collaboration: Core concepts and theoretical frameworks. Journal of Interprofessional Care, 19 (Supplement 1), 116-131.
De Borg (2013). Hoe herken ik mensen met een lichte verstandelijke beperking? Den Dolder: Expertisecentrum De Borg.
Delfos, M. F. (2005). Luister je wel naar mij? Gespreksvoering met kinderen tussen vier en twaalf jaar. SWP.
Department of Health (2000). Framework for the Assessment of Children in Need and their Families. Department of Health/Department for Education and Employment.
Douma, J. (2018). Jeugdigen en (jong)volwassenen met een licht verstandelijke beperking: Kenmerken en de gevolgen voor diagnostisch onderzoek en (gedrags)interventies. Landelijk Kenniscentrum LVB/Vereniging Orthopedagogische Behandelcentra.
Douma, J., Xavier, M., Noordhof, L., & Ponsioen, A. (2013). Richtlijn Diagnostisch Onderzoek LVB. Aanbevelingen voor het ontwikkelen, aanpassen en afnemen van diagnostische instrumenten bij mensen met een licht verstandelijke beperking. Landelijk Kenniscentrum LVB.
Edbrooke-Childs, J., Jacob, J., Argent, R., Patalay, P., Deighton, J. & Wolpert, M. (2016). The relationship between child- and parent-reported shared decision making and child-, parent-, and clinician-reported treatment outcome in routinely collected child mental health services data. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 21, 324-338.
Eijgenraam, K., Rossum, J. van, Bartelink, C., Pots, C., & Berge, I. J. ten. (2010). Handboek Indicatiestelling Bureau Jeugdzorg versie 2.0. Nederlands Jeugdinstituut.
Expertisecentrum De Borg (2013). Hoe herken ik mensen met een lichte verstandelijke beperking. Expertisecentrum De Borg.
Feldman. M., Varghese, J., Ramsay, J., & Rajska, D. (2002). Relationships between social support, stress and mother-child interactions in mothers with intellectual disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 15 (4), 314-323.
Gambrill, E. (2005). Critical thinking in clinical practice: Improving the quality of judgments and decisions. Wiley.
Garg, A. X., Adhikari, N. K. J., McDonald, H., RosasArellano, M. P., Devereaux, P. J., Beyene, J., Sam, J., & Haynes, R. B. (2005). Effects of computerized clinical decision support systems on practitioner performance and patient outcomes: A systematic review. Journal of the American Medical Association, 293(10), 1223-1238.
Geel, M. van (2009). Acculturation, adaptation and multiculturalism among immigrant adolescents in junior vocational education. Leiden University, Faculty of Social and Behavioural Sciences,.
GGD Hollands Midden & Sutton, A. (2014). Handboek ‘Aan de slag met de GIZ-methodiek!’ bij de multidisciplinaire training ‘Uitvoering van de methodiek Gezamenlijk Inschatten van Zorgbehoeften (GIZ-methodiek) bij kinderen van 0 - 23 jaar en hun ouders’. Leiden: GGD Hollands Midden/Childrearing Matters.
Goor, R. van, & Naber, P. (2017). Handreiking casuïstiekbespreking in ouder- en kindteams. Kenniswerkplaats Transformatie Jeugd Amsterdam.
Greef, M. de, Pijnenburg, H. M., Hattum, M. J. C. van, McLeod, B. D., & Scholte, R. H. J. (2017). Parent-professional alliance and outcomes of child, parent, and family treatment: A systematic review. Journal of Child and Family Studies, 26, 961-976.
Haar-Bolwijn, F. van der (2018). Samen weten we meer dan alleen!? Kwalitatief explorerend onderzoek naar teambesluitvorming over uithuisplaatsing van professionals werkzaam in de jeugdhulp en jeugdbescherming (masterthesis). Universiteit Utrecht.
Hal, L. van, Gilsing, R., &Hoff, M. van der (2019). We moeten eens om tafel: samen aan het werk met gezinnen met meervoudige problemen. JGZ Tijdschrift voor Jeugdgezondheidszorg, 51, 152–156.
Hoek, M. (2013). Deze steun heb ik nodig: Ouders over ‘goed’ ouderschap en gewenste ondersteuning. LOC/LCFJ.
Ingram, R. (2013). Emotions, social work practice and supervision: An uneasy alliance? Journal of Social Work Practice, 27, 5-19, https://doi.org/10.1080/02650533.2012.745842
Joha, D. (2004). Ouders met een verstandelijke beperking: Een praktijkstudie. Landelijk Kennis Netwerk Gehandicaptenzorg.
Jolles, M.P. & Wells, R. (2016). Does caregiver participation in decision making within child welfare agencies influence children’s primary and mental health care service use? Child: Care, Health and Development, 43, 192-201.
Joosten, E. A. G., DeFuentesMerillas, L., Weert, G. H. de, Sensky, T., Staak, C. P. F. van der, & Jong, C. A. J. de (2008). Systematic review of the effects of shared decision-making on patient satisfaction, treatment adherence and health status. Psychotherapy and Psychosomatics, 77(4), 219-226.
Kaal, H., Nijman, H., & Moonen, X. (2013). SCIL Screener voor Intelligentie en Licht Verstandelijke Beperking. Hogrefe.
Kawamoto, K., Houlihan, C. A., Balas, E. A., & Lobach, D. F. (2005). Improving clinical practice using clinical decision support systems: A systematic review of trials to identify features critical to success. British Medical Journal (Clinical Research Ed.), 330(7494), 765.
Keddell, E. (2017). Comparing Risk-Averse and Risk-Friendly Practitioners in Child Welfare Decision-Making: A Mixed Methods Study. Journal of Social Work Practice, 31, 411-429. https://doi.org/10.1080/02650533.2017.1394822
Knorth, E. J. (1994). Het conflictmodel van besluitvorming: Procesbewaking bij interventiebeslissingen van hulpverleners [The conflict model of decision-making: Process control with intervention decisions of professionals]. In E. J. Knorth, & M. Smit (Eds.), Residentiële jeugdhulpverlening, mogelijkheden voor planmatig werken (pp. 55-67). Garant (tweede druk).
Konijn, C., Bruinsma, W., Lekkerkerker, L., Eijgenraam, K., Steege, M. van der, & Oudhof, M. (2009). CAP-J: Classificatiesysteem voor de aard van de problematiek van cliënten in de jeugdzorg. Nederlands Jeugdinstituut.
Kouratovsky, V. (2002). Wat is er aan de hand met Jamila? Transculturele diagnostiek in de jeugdzorg. FORUM.
Kramer, S. (2004). Interculturele competentieprofielen in de GGZ. Mikado.
Kramer, S. (2007). Nieuwsgierig blijven. Implementatie van de interculturele competenties in de GGZ. Mikado.
Krebs, P., Norcross, J. C., Nicholson, J. M., & Prochaska, J. O. (2018). Stages of change and psychotherapy outcomes: A review and meta‐analysis. Journal of Clinical Psychology, 74, 1964-1979.
Landelijk Kader Forensische Diagnostiek Jeugd (2014). Landelijk Kader Forensische Diagnostiek Jeugd: Richtlijnen en afspraken ten aanzien van de inhoud, organisatie, samenwerking en kwaliteitseisen.
Lang, G., & Molen, T., van der. (2003). Psychologische gesprekvoering. Een basis voor hulpverlening. Uitgeverij Nelissen.
Lange, M. de, Matthys, W., Foolen, N., Addink, A., Oudhof, M., & Vermeij, K. (2013). Richtlijn Ernstige gedragsproblemen voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen.
Lunenburg, F. C. (2011). Decision making in organizations. International Journal of Management, Business, and Administration, 15, 1-9.
Maurer, J., & Westermann, G. (2007). Beter communiceren in de hulpverlening, het Dialoogmodel als leidraad. Bohn Stafleu Van Loghum.
Meij, H. (2011). De basis van opvoeding en ontwikkeling. Nederlands Jeugdinstituut.
Merkel-Holguin, L., Nixon, P., & Burford, G. (2003). Learning with families: A synopsis of FGDM research and evaluation in child welfare. Child Protection, 18, 2-11.
Miller, W. R., & Rollnick, S. (2002). Motivational interviewing: Preparing people for change. The Guilford Press.
Mollon, B., Chong, J. J. R., Holbrook, A. M., Sung, M., Thabane, L., & Foster, G. (2009). Features predicting the success of computerized decision support for prescribing: A systematic review of randomized controlled trials. British Medical Journal Medical Informatics and Decision Making, 9, 11.
Moonen, X., & Wissink, I. (2015). Signalering van kinderen die functioneren op het niveau van een LVB in het basisonderwijs. Landelijk Kenniscentrum LVB.
Mosteiro, A., Beloki, U., Sobremonte, E., & Rodríguez, A. (2018). Dimensions for argument and variability in child protection decision-making. Journal of Social Work Practice, 32, 169-187.https://doi.org/10.1080/02650533.2018.1439459
Nederlands Jeugdinstituut (2013). Themadossier verstandelijk beperkte ouder. Geraadpleegd op 14-3-2014, via http://www.nji.nl/Verstandelijk-beperkte-ouder.
Nouwen, E., Decuyper, S., & Put, J. (2012). Team decision making in child welfare. Children and Youth Services Review, 34(10), 2101-2116. https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2012.07.006
Oomen, K. (2010). Kwetsbaar ouderschap en hulpverlening: samen kansen creëren. Hoe omgaan met kansarme ouders met een verstandelijke beperking? (masterthesis). Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
Oude Breuil, B. (2005). De Raad voor de Kinderbescherming in een multiculturele samenleving. Boom Juridische Uitgevers.
Pameijer, N., & Draaisma, N. (2011). Handelingsgerichte diagnostiek in de jeugdzorg: Een kader voor besluitvorming. Acco.
Pas, A. van der (2012). Handboek Methodische ouderbegeleiding: Naar een psychologie van ouderschap. SWP.
Pels, T. (2000), Opvoeding en integratie. Een vergelijkende studie van recente onderzoeken naar gezinsopvoeding en pedagogische afstemming tussen gezin en school. Van Gorcum.
Pels, T., Distelbrink, M., & Postma, L. (2009). Opvoeding in de migratiecontext. Review van onderzoek naar de opvoeding in gezinnen van nieuwe Nederlanders. Verwey-Jonker Instituut.
Pijnenburg, H. M. (1996). Psychodiagnostic decision-making within clinical conferences. Exploring a domain (proefschrift). NICI.
Pijnenburg, H. M. (2010). Zorgen dat het werkt. In H. M. Pijnenburg (Ed.), Zorgen dat het werkt: Werkzame factoren in de zorg voor jeugd (pp. 11-59). SWP.
Pijnenburg, H. M., & Hattum, M. van (2013). Integratief Werkzame Factorenmodel voor de jeugdsector. Intern rapport. HAN/Lectoraat Werkzame Factoren in de Zorg voor Jeugd.
Pi-Research & Van Montfoort (2009). Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij: Methode voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling van minderjarigen. Jeugdzorg Nederland.
Poel, Y. te, Geraci, D., Driel, J. van, & Termaat, P. (2012). Interculturele diagnostiek bij kinderen en jongeren. NVO en NIP.
Practicewise (2012). The MAP: Process guide. Geraadpleegd op 12-4-2012, via www.practicewise.com.
Prochaska, J. O., DiClemente, C. C., & Norcross, J. C. (1992). In search of how people change: Applications to addictive behaviors. American Psychologist, 47, 1102-1114.
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2011). Migratiepolitiek voor een open samenleving. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.
Rijbroek, B., Kooymans, E., Bartelink, C. & Kooijman, K. (2020). Samen werken aan feitenonderzoek: Een studie naar verbeterpunten voor participatie, kwaliteit van feitenonderzoek en rapportage. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
Rijksoverheid (2013). Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Geraadpleegd op 28-8-2020, via https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/huiselijk-geweld/meldcode.
Rijsdijk, L. E., Hofhuis, J., Den, L. M. ten, & Vries, S. de (2015). Interprofessioneel samenwerken in sociale wijkteams: Succesfactoren en implicaties voor onderwijs. Hogeschool Windesheim. Geraadpleegd op 24-1-2020, via https://hbo-kennisbank.nl/details/sharekit_windesheim:oai:surfsharekit.nl:befcb3e2-dc49-4f5a-a9b1-de614c132147
Rispens, J., Goudena, P. P., & Groenendaal, J. J. M. (1994). Preventie van psychosociale problemen bij kinderen en jeugdigen. Bohn Stafleu Van Loghum.
Roeden, J., & Bannink, F. (2012). Handboek Oplossingsgericht werken met licht verstandelijk beperkte cliënten. Pearson.
Rohlof, H., Loevy, N., Sassen, L., & Helmich, S. (2003). Het culturele interview. In R. Borra, R. van Dijk, & H. Rohlof (Eds.), Cultuur, classificatie en diagnose. Cultuursensitief werken met de DSM-IV (pp. 251). Bohn Stafleu Van Loghum.
Rooijen, K. van, & Bartelink, C. (2010). Gebruik van instrumenten in de praktijk. Nederlands Jeugdinstituut.
Rot, E. J. W. (2013). Handreiking Balans in Beeld. Jeugdigen met een licht verstandelijke beperking uitdagen, zonder hen te overvragen of ondervragen. Kennisplein Gehandicaptensector.
Sackett, D. L., Straus, S. E., Richardson, W. S., Rosenberg, W., & Haynes, R. B. (2000). Evidence-based medicine: How to practice and teach EBM (2nd ed.). Churchill Livingstone.
Schans, D. (2008). Solidariteit tusen generaties. Beeldvorming allochtonen/autochtonen genuanceerd. DEMOS, 24(6).
Shlonsky, A., & Saini, M. (2011). Family Group Decision-Making for Children at Risk of Child Maltreatment. Paper presentation on the Society for Social Work and Research 15th Annual Conference. Geraadpleegd op 15-4-2011, via http://sswr.confex. com/sswr/2011/webprogram/Paper15013.html.
Smithgall, C., Jarpe-Ratner, E., Gnedko-Berry, N., & Mason, S. (2015). Developing and testing a framework for evaluating the quality of comprehensive family assessment in child welfare. Child Abuse & Neglect, 44, 194–206. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2014.12.001
Sobell, M., & Sobell, L. (2000) Stepped care as a heuristic approach to the treatment of alcohol problems. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 573-579.
Spanjaard, H. & Slot, W. (2015). Tijden veranderen, ontwikkelingstaken ook. Een ‘update’ van het competentiemodel. Kind en Adolescent Praktijk, 3, 14-21. https://doi.org/10.1007/s12454-015-0029-0
Spratt, T., Devaney, J., & Hayes, D. (2015). In and out of home care decisions: The influence of confirmation bias in developing decision supportive reasoning. Child Abuse and Neglect, 49, 76-85. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2015.01.015
Staveren, R. van. (2011). Stand van zaken. Gezamenlijke besluitvorming in de praktijk. Patiëntgerichte gespreksvaardigheden. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 155, 1-5.
Stoop-Rizkallah, I. (2009). Invloed van migratie op de ontwikkelingscyclus van gezinsleden, en op de levenscyclus van het migrantengezin. Presentatie NVRG conferentie ‘Onderweg naar morgen, systemen in transitie’, 18 september 2009.
Sundell, K., & Vinnerljung, B. (2004). Outcomes of family group conferencing in Sweden: A 3-year follow- up. Child Abuse and Neglect, 28, 267-287.
Swift, J. K., & Callahan, J. L. (2009), The impact of client treatment preferences on outcome: A meta-analysis. Journal of Clinical Psychology, 65(4), 368-381.
Tak, J. A., Bosch, J. D., Begeer, S. M., & Albrecht, G. (2014). Handboek psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen. De Tijdstroom.
Turney, D., Platt, D., Selwyn, J., & Farmer, E. (2011). Social work assessment of children in need: What do we know? Messages from research. University of Bristol.
Verheij, F., Verhulst, F. C., & Ferdinand, R. F. (2007). Kinder- en jeugdpsychiatrie: behandeling en begeleiding. Van Gorcum.
Verheij, F., Westermann, G., & Maurer, J. (2014). Adviseren over en plannen van Jeugdhulp. SWP.
Vijver, F. J. R. van de (Ed.) (2001). Deskundigen over het testen van etnische minderheden. Art. 1/NIP.
Vink, R., Wolff, M. de, Broerse, A., & Kamphuis, M. (2020). Richtlijn Kindermishandeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen.
Visser, C, & Schlundt Bodien, G. (zonder datum). Oplossingsgericht helpen, sturen, trainen en instrueren. Het 4SFC-model: vier oplossingsgerichte competenties. Gedownload op 22 januari 2020 van https://progressiegerichtwerken.com/wp-content/uploads/2012/08/artikel-4-SFC.pdf
Vitree (2010). Licht verstandelijke beperking. Praktische tips voor herkennen. Lelystad: Vitree.
Vries, M. de, Holland, R. W., & Witteman, C. L. M. (2008). Fitting decisions: Mood and intuitive versus deliberative decision strategies. Cognition and Emotion, 22, 931-943. https://doi.org/10.1080/02699930701552580
Welmers-Van de Poll, M. J., Roest, J. J., Stouwe, T. van der, Akker, A. L. van den, Stams, G. J. J. M., Escudero, V., Overbeek, G. J., & Swart, J. J. W. de (2017). Alliance and treatment-outcome in family-involved treatment for youth problems: A three-level meta-analysis. Clinical Child and Family Psychology Review, 21(2), 146-170.
Wit, M. de, Moonen, X., & Douma, J. (2011). Richtlijn Effectieve Interventies LVB. Aanbevelingen voor het ontwikkelen, aanpassen en uitvoeren van gedragsveranderende interventies voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking. Landelijk Kenniscentrum LVB.
Witteman, C., Heijden, P. van der, & Claes, L. (2014). Psychodiagnostiek: het onderzoeksproces in de praktijk. De Tijdstroom.
Youth in Action. (2009). De kracht van jeugdigen. Diversiteit in jeugdbeleid. Nederlands Jeugdinstituut.
Yperen, T. van (2013). Met kennis oogsten: Monitoring en doorontwikkeling van een integrale zorg voor jeugd (oratie). Rijksuniversiteit Groningen.
Yperen, T. van, Booy, Y., & Veldt, M. C. van der (2003). Vraaggerichte hulp, motivatie en effectiviteit jeugdzorg. NIZW Jeugd.
Yperen, T. van, & Steege, M. van der (2006). Voor het goede doel: werken met hulpverleningsdoelen in de jeugdzorg. SWP.
Yperen, T. van, Steege, M. van der, Addink, A., & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg: Stand van de discussie. Nederlands Jeugdinstituut.
Yperen, T. van, & Veerman, J. W. (2008). Zicht op effectiviteit: Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Eburon.
Yperen, T. van & Veerman, J.W. (2008). Zicht op effectiviteit: Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon.
Zee, J. van, & Doorenbos, N. (2020). Acht aanbevelingen voor Veilig Thuis door jongeren. Augeo Foundation.
Zoon, M. (2013). Wat werkt bij jeugdigen met een licht verstandelijke beperking? Nederlands Jeugdinstituut.
Zoon, M., & Foolen, N. (2013). Wat werkt bij licht verstandelijk beperkte ouders? Nederlands Jeugdinstituut.